Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 430]
| |
harnas, Attila overwon door het fluisteren harer bede, dat gehoord werd door haren bruidegom, den eeuwigen God. Het gebed en meer nog de tranen van Vincentius smeeken over Parijs Gods barmhartigheid af, doch de hemel blijft doof, want, en hier zien wij weder het Parijs onzer dagen: Ziet, twee gezellen staan, Parijs aan uwe zijde,
De waanzin en de schuld!
Aan beiden vastgeboeid, sleept elk u meê ten strijde,
Van schrik des doods vervuld.
Verhef, Parijs, uw vaan! - De Marseillaise dondert:
‘Geen boete, geen gebed!
Weg met der heemlen God, door 't simpel kind bewonderd;
Voltaire is God en wet!’
De hoofdindruk, dien Damas na het hooren van Dr. Schaepman ondervond is die van kracht. Welnu, lees het grootste gedeelte zijner verzen en ook gij zult verplicht zijn boven alles te bewonderen: de kracht van den dichter. Die kracht openbaart zich in al zijne verzen; bijzonder schittert ze in den ‘Mozes van Michel Angelo’ uit De eeuw en haar koning. Ik kan niet nalaten het hier in zijn geheel te geven; 't is een waarachtig meesterstuk: Voor 't reuzig marmerstuk, nog vormloos in zijn zwaarte,
Stond met bezielden blik de meester. 't Ruw gevaarte
Scheen met den menschenzoon te spotten, maar de stof
Is dienaar van den geest en geeft den koning lof!
Daar glijdt de lijfrok van de schoudren, in de handen
Des kunstenaars blinkt reeds de beitel, door de wanden
Klinkt dreunend slag op slag, en marmerblok op blok
Bedekt den harden grond, die davert bij den schok,
Door d'ijz'ren vuist gericht - de blonde haren zwieren,
Met zweet en stof bedekt, langs hals en hoofd, de spieren
Staan strak gespannen op den forschen arm: - treed voor,
Treed voor, gij ideaal, en breek de boeien door,
Die u omknellen, - en vernieuwde slagen dalen
Met vaste hand, maar vol van vuurge drift; daar dwalen
De vonkende oogen langs den ruwen vorm. Voorwaar,
Reeds schijnt het leven door die trekken, ruw en zwaar!
| |
[pagina 431]
| |
Moed, moed, gij meester! nog een enk'le van uw slagen,
Een druppel van uw zweet, gij kunt aan 't nakroost vragen
Den lauwer van 't Genie!
Ja waarlijk, dat is hij,
Herschepper van zijn volk, in spijt der dwinglandij;
Der wareld leeraar en de zanger van den morgen,
In nevelen gehuld, in sluiers dicht verborgen,
Die de eerste was voor de aard! Ja 't is de Gods profeet,
Die voor zijn staamlend woord de Faroos siddren deed,
Die 't lied der zege zong, toen de opgeruide golven
Het heir des dwingelands in 't stroomend graf bedolven;
Ja, 't is de Ziener, die op Sinaï zijn God
In volle glorie schouwde en, sterveling, 't genot
Der heemlen heeft gesmaakt, die met dien glans omgeven,
Het woord Jehova's sprak, dat waarheid bracht en leven
Te midden der woestijn! Wat koninklijke kracht
Bezielt de breede borst, die 't schuttend kleed veracht!
Wat kalme en fiere moed spreekt uit de marm'ren vormen,
Waar 's levens krachten in haar volheid onder stormen!
Daar staat de meester voor zijn meesterstuk, zijn oog
Drinkt heeten wellust in 't aanschouwen, stout en hoog
Verheft de moede zich en schouwt nog eens; in trouwe,
Dat is zijn ideaal: nu werkelijkheid! de flaauwe
Gelaatstint wordt een blos, maar keert in 't matte bleek,
En als waanzinnig grijpt hij 't beeld en gilt hij: ‘Spreek!’
Zouden wij Dr Schaepman niet den Michel Angelo der dichters mogen noemen? 't Is niet enkel een dwarrelwind van woorden, die daar ruischt; Schaepman teekent niet alleen met het fijnste penseel, neen de kunstenaarsgave, die hij in Michel Angelo bewonderde en welke hij zoo vurig verlangde om zijne, hem dierbare, beelden te scheppen, is hem in ruime mate toebedeeld; hij houwt met meesterhand de grootste kunststukken uit het zuiverste marmer. Schaepmans Justinianus, Irene, Mahomed, Photius, uit Aya Sofia zijn allen meesterstukken, voortbrengselen van het genie. Wie heeft de beschrijving uit Justinianus niet gelezen, wanneer hij bij het oproer der Groenen wil vluchten, en door zijne gade, een vrouw uit de heffe des volks, in moed wordt overtroffen? Die beschrijving tintelt van leven: | |
[pagina 432]
| |
Toch hebt Gij eens gebeefd, 't was toen der Groenen woede
De renbaan uit langs plein en straten joeg,
En, door uw killen spot geprikkeld tot den bloede,
De hand aan uwe krone sloeg;
't Was toen des oproers kreet dreunde om den Gouden Horen:
‘Gevloekt Sabatius, uit wien hij is geboren!’
De Aya Sofia in de vlammen ging verloren,
En 't grauw uw leven vroeg!
Toen peinsdet Gij op vlucht, - toen klonk het aan uw zijde:
‘Wat, vluchten? Vluchten, nooit!’
En Theodora rees hooghartig: ‘Neen, ten strijde!
En strijdend vallen met het purper kleed getooid!
Nooit vluchten! Van de wieg is ons het graf beschoren,
Wie sterft heeft stervenseer,
Wie vlucht om d'ijdlen dag heeft naam en eer verloren,
Hem drukt des levens last, de last der schande, neêr!
Nooit vluchten, nooit! vlucht Gij, o Caesar; gunstge winden
Ontvoeren U, en voeren U ten straf -
Mij zal de dood, mij op mijn zetel vinden
Mij is de troon het heeerlijkst graf!’
Toen siddrend voor de vlucht, zijt siddrend Gij gebleven,
Tot Belisarius U vrede en macht hergaf.
Kondt Gij dat uur slechts wisschen uit uw leven,
Dat uur, als Theodora U gebiedt, -
Gij kunt haar wulpsche drift, haar Venusdienst vergeven,
- Gij wist wat deerne Gij ten zetel had verheven -
Haar leeuwenmoed vergeeft Gij niet!’
Wie kent de hartverscheurende klacht van Irene niet, voortkomend uit een gebroken moederhart? Doch ik zou misbruik maken van de goedheid der redactie, wilde ik nog meer aanhalen. Daarbij, wanneer de parelen in overvloed voorhanden zijn, wordt het kiezen zoo moeilijk; allen toch zijn even zuiver, even echt, even heerlijk! Hoewel kracht nu eene der hoofdeigenschappen van onzen dichter is, toch heeft hij ook teedere snaren op zijne lier. In het begin wees ik reeds op Maria van Egypte en Het H. Hart van Jesus. Eenvoudig beschrijvend en toch meesterlijk is nog De komst van Petrus te Rome, wanneer de arme zijn net en schuitjes vergeet, na een broederkus henenspoedt en de mare door de | |
[pagina 433]
| |
jodenwijk doet fluisteren: ‘Heil, broeder, Petrus is in Rome’. Daarna begint het gesprek van Petrus met den Romein, en meer nog dan elders ziet men hier de gemakkelijkheid, waarmede Schaepman in zijne verzen weet te verhalen, gemakkelijkheid, die het eigendom van den waren dichter is, en die tevens de schoonheid, zoo ongezocht, zoo ongekunsteld doet zijn. Als overmeesterd
Door al de majesteit daar voor hem, en begeesterd
Door éen gedachte, groot als Rome zelf, stond hij,
Bewegeloos. Daar trad een wand'laar naderbij
En zag den vreemde en verslond hem met zijn oogen
En vroeg op zachten toon, als door zijn hart bewogen:
‘Gegroet op Rome's grond! Ziet gij de Keizerstad
Soms heden voor het eerst, een heerlijk schouwspel, - wat
Mijn vreemde, voerde U hier?’
‘Ik kom den God verkonden,
Wiens outer 't volk verliet voor de offerdienst der zonden
Den God hun onbekend!’
‘Gewis een zware taak,
Die 'k niet wil prijzen, noch met scherpe reden laak;
Wat was uw vaderland?’
‘Ik ben een stam ontsproten
Wiens bloed op Caesars woord door Rome heeft gevloten,
Dien gij vervloekt, veracht: 'k Ben Gallileër, Jood!’
Een van hun vorsten?
‘Neen, nooit zag mijn land mij groot.
Als de arme visschers daar mocht ik mijn schamel leven
Slechts rekken door de spijs, die mij het net kon geven;
Ik heb geen schatten, goud noch zilver!’
‘Maar uw geest,
Is vrij en krachtig, trots uw lagen stand, geweest,
Gij hebt de taal aanhoord der wijzen, ja de vragen
Der scholen zijn voor u ontsluierd, en gedragen
Door duizend stemmen zweeft uw wijd beroemde naam
Als wijsgeer de aarde rond op vleugelen der faam?’
‘Ik ben een arme, 'k heb geen wijsheid!’
‘Kondt gij daar
Een leer des levens die de harten boeien kan,
Een leer die elken dag een meer verfijnde streeling,
Een hooger wellust brengt, met onuitputbre teeling
Slechts rozen schept waar doornen zijn, 't genot
Als eerste en laatste doel des wijzen stelt?’
| |
[pagina 434]
| |
‘De God
Dien ik u kondig, heeft in 't menschelijk kleed geleden
Den schrikbren kamp des doods aan 't slavenkruis gestreden,
Hij is gestorven tusschen moordenaars!’
Is hier geen eenvoud, die toch zoo diep grijpt in de ziel, is hier geen soberheid, die de heerlijkste rijkdommen in zich besluit? Hiermede eindig ik. Mogen deze regelen iets bijdragen, opdat de groote dichter ook in België meer en meer worde gewaardeerd. ‘Men kent,’ aldus schreef mij nog onlangs een Belgisch letterkundige van grooten naam, ‘men kent Dr Schaepman wel als staatsman, doch als dichter is hij hier minder bekend,’ en toch waar men zooveel doet, zooveel werkt voor de moedertaal, moet men ook Schaepman eeren als een der grootste mannen, die met de heerlijke gaven, welke God hem schonk, in den vollen zin des woords, heeft gewoekerd; die de litteratuur in korte jaren ver vooruitgestuwd heeft; die onvermoeid heeft gearbeid en in sierlijke taal zijne idealen den volke bekend maakte, om wiens slapen dan ook eenmaal de lichtglans zal spelen der onsterfelijkheid, want wat Dr Schaepman van Vondel zong, is ook ten volle op hem toepasselijk: ‘Door de sferen
Stormt het lied
“Eeuwig is de Heer der Heeren,
Einde of aanvang kent Hij niet!”
Maar er ruischen
Door het zwerk
Machtig, sterk,
Zangen die het bloed doen bruischen,
Die de sluimerende kracht
Doen ontwaken
En het menschenhart doen blaken
In 't bewustzijn van zijn macht
Zangen, die den dag doen gloren
Na den nacht,
Zangen uit des hemels koren,
| |
[pagina 435]
| |
Klinken over 't aardsch gebied:
“Sterv'ling zij de mensch geboren
Ware dichters sterven niet!”
Over al de doodstrofeën,
Over puinen, lijken, graf,
Over de ongemeten zeeën
Der ontelbre stervensweeën
Voert de geest den heerscherstaf:
Boven al de doffe klachten,
Tolken van de felle smart,
Door de wrake des Almachten
Rijzende uit het menschenhart,
Boven al de jammerkreten,
Die den dood verwinnaar heeten,
Zingt de vrije geest zijn lied:
“Ware dichters sterven niet!”
Dichters, die als hemelzonen
Op der bergen spitsen staan,
In de gouden snaren slaan
En een vlucht van volle toonen
Op doen gaan,
Toonen, waarin ieder hart
Het volmaakte woord kan vinden
Voor zijn vreugde, voor zijn smart;
Waarin tranen zich verbinden
Met der moeder zaalgen lach;
Waarin al de stormen tieren,
Al de geurge zephyrs zwieren,
Die één dag
In de menschenborst ziet zweven;
Toonen, die het rijke leven,
Hooge waarheid, wedergeven
In der schoonheid zonneglans.
Dichters, die als Godes wachters,
Met der Englen stralenkrans,
Heel den zwerm der wetverkrachters
Voor het zwaard
Van het heilig woord doen vallen,
Het Trisagion doen schallen
Over de aard;
Die der boosheid mocht bedwingen;
Die den lasteraar deed zingen:
“God is groot!”
Neen, - zij zijn geen stervelingen
Zij zijn sterker dan de dood!’
|
|