Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 326]
| |
dat die in 't zwart gekleede heer voor een oorlogsman als geschapen was, en hij misschien slechts daarom niet in vollen wapendos voor het front verscheen, omdat het Nederlandsche leger geen zware ruiterij meer kent, en de forsche man slechts in dat wapen gevoeglijk zoude hebben kunnen dienen. In zijne oogen flikkerden bevelen; zijne stem had den klank van het commando, zijne gebaren waren houwen met den ruitersabel.’ Terecht werd Dr Schaepman door den hoogleeraar van Leiden Dr Jan ten Brink een redenaar genoemd, ‘met koper in de stem en met dien koperen kop,’ welke de Génestet zoo gaarne voor zijn arm gevoelig hoofd had willen ruilen; een strijder voor de oude moederkerk, een moderne kruisridder met het zwaard van Behemondo in de gespierde vuist, een Herculisch vleugelman in het leger van Rome.’ Met bewondering werd ook te Mechelen de gevierde spreker gehoord, en men wist niet wat men het meest moest roemen, of wel het krachtige en gespierde of wel het bloemrijke en dichterlijke zijner taal. Het bevreemde ons niet, dat hij zijn roem van redenaar ook in 's landsraadzaal ten volle weet te handhaven, want de op zich zelf drooge stoffen weet hij boeiend en aangenaam te maken. 't Is het geheim van den dichter! En dichter is Dr Schaepman in den volsten zin des woords. Reeds als student der godgeleerdheid, had hij een lied doen weerklinken, zoo vol ware grootheid, zoo verheven, zoo waarlijk koninklijk, als in den laatsten tijd nog weinig gehoord was. In dien tijd, waarin zoo veel lamlendigs in de Nederlandsche stijl gevonden werd, toen onze Vlaamsche broeders het wel terecht verweten: dat de Noord Nederlandsche stijl nog altijd met bef en toga pronkte, deed die mannelijke, forsche stem goed aan de beminnaars der letteren. | |
[pagina 327]
| |
Men verwachtte veel, zeer veel zelfs, en de verwachting is niet beschaamd, integendeel, zij is verre overtroffen. Toen zijn laatste meesterstuk, Aya Sofia verscheen ‘waarin hij in de wondervolle klankgroepeering, waarvan hij alleen het geheim bezit, verhaalt, wat het beroemde gebouw in Konstantinopel mythisch en historisch aanbiedt aan den diep en fijn gevoeligen dichter’Ga naar voetnoot(1), was er eene reeks van zangen verschenen (en ook zijn heerlijk proza is zang in den volsten zin des woords), die Dr H.J.A.M. Schaepman doen plaats nemen in de eerste rijen van de letterkundigen van Nederland. ‘Hij heeft maar één snaar op de lier en kent slechts eene soort poëzij, namelijk een schetterende koperen krijgsklaroen,’ heeft Charles Boissevin Schaepman eens verweten, en hij doelde klaarblijkelijk op de vele krachtige en gespierde verzen, door welke Dr Schaepman gedurende zoovele jaren de bewondering aller letterkundigen afdwong; maar heeft die schrijver dan nooit naar die teedere en zoete verzen geluisterd, waarin Schaepman ons ‘Maria van Egypte’ schildert, of waarin hij ons den lof van Jesus goddelijk herte bezingt? Over allerlei onderwerpen heeft deze waarlijk grootsche dichter gezongen; doch het verwondere niemand dat hij bij voorkeur, die stoffen koos, welke zijn priesterlijk hart van aandoening en liefde deden trillen. Daar was ook zooveel den priesters voor de voeten geworpen! Dr Pierson had zelfs durven schrijven ‘dat er onder de talrijke priesters niemand gevonden werd, die voor den gang der denkbeelden eenige de minste beteekenis heeft of door stijl en talent eenige meerderheid uit- | |
[pagina 328]
| |
oefent’Ga naar voetnoot(1). 't Was een steen naar den eerbiedwaardigen priesterstand geworpen, doch die nederviel op het hoofd van den werper. Immers vele groote schrijvers waren reeds onder de priesters verschenen, en Pierson bewees voor den zooveelsten keer dat velen blind waren voor de heerlijke pennevruchten der katholieke geestelijkheid. Geen wonder dus, dat Dr Schaepman bijzonder de katholieke waarheden in het heerlijkste zonnelicht deed stralen, opdat ook de andersdenkenden die waarheden eens anders zouden zien dan door de oogen der talrijke pamfletschrijvers dier dagen. Daarbij, ‘de omstandigheden,’ schrijft Dr Nuyens terecht, ‘waarin Europa verkeerde, toen Dr Schaepman voor 't eerst als dichter optrad, de overweldiging der pauselijke staten enz. moesten een sterken en diepen indruk op het dichterlijk talent gemaakt hebben, maar, hoewel als dusdanig door de drukpers niet algemeen bekend geworden, weet hij zich eveneens zeer lieflijk en zacht te toonen.’Ga naar voetnoot(2) Dr Schaepman is inderdaad meester van de taal, die hij kneedt en in alle vormen giet. ‘Het proza van Schaepman’, en niet minder zijne poëzie, ‘spreekt alle talen van de velerlei aandoeningen des gemoeds. Het kan zacht zijn en teeder, het kan woeden als wilde stormen; het kan snijdende kreten jagen uit de borst.’Ga naar voetnoot(3) Gelijk hij weleer van Louis Veuillot getuigde is ook hij ‘zeer gemeenzaam met het tegenstrijdige; hij kent Proudhon evengoed als de Imitatie en Béranger is hem evenmin vreemd als de psalmen..... Zijn hand | |
[pagina 329]
| |
voert met even groote vaardigheid den noestigen knuppel als de fijne floret, en hij slingert even krachtig en even behendig de zware spies als de fijn gevederde schicht. Hij heeft niet alleen toorn en teerheid, maar hij is tevens krachtig en sierlijk, onverzettelijk en vlug, ernstig en speelsch, somber en dartel, verheven en gemeenzaam.’Ga naar voetnoot(1) Wanneer hij den lof bezingt van zijnen Pius, dan ruischen daar de heerlijkste klanken, de zoetste tonen, die ons met bewondering en medelijden bezielen voor dien gevangen en gehoonden grijsaard; 't is als hoorden wij de stem van Schaepman zelven van aandoening en liefde trillen; maar hoe vreeselijk dondert tevens de psalm der vervloeking, wanneer hij de overweldigers van Rome voor onze oogen doet voorbijtrekken naar het gereedstaand schavot, waarop de beul onder het kleppen der doodsklok reeds heeft plaats genomen! Wie geraakte niet in geestdriftvolle bewondering wanneer Schaepman den vurigen en onvermoeiden strijder O'Connel voor onze oogen doet oprijzen, maar wie sidderde niet tevens, wanneer zijn bittere spot, waardoor de toorn en de verontwaardiging henentrilt, de Corvinussen van onzen tijd aan de algemeene verachting prijs geeft. Dr Schaepman toovert met de taal. Inderdaad daar ruischt en mengelt, daar buldert en dondert een zee van klanken door zijne verzen, die men leest en herleest, ja die men luide moet lezen om er het zoete en krachtige tevens van te smaken. Pius IX is paus, is koning van Rome, en Schaepman zingt: Een trillend lof- en dankakkoord,
Een juichtoon, aau het hart ontsprongen,
Belichaamd in het heerlijkst woord,
Een hymne, in eeuwen niet gezongen;
| |
[pagina 330]
| |
Een jubbellied klonk over de aard',
Vol poèzij en liefde en leven,
Door alle volken aangeheven,
In ééne geestdriftvolle vaart.
Het was het lied van alle talen:
Het dartelde onder Napels' lucht
In ongedwongen feestkoralen,
In rijke maat en hooge vlucht:
Het bruiste door de noorderstormen
In krachtig mannelijke vormen,
En 't staamlen van den Afrikaan
Smolt met de rijk bezielde toonen,
Het feestlijk koor van Rome's zonen
‘'t Evviva Pio Nono!’ saâm.
Men behoeft juist geen muzikaal gehoor te hebben, om de muziek in deze verzen te hooren, muziek, die het gehoor streelt, die ons dwingt nog eens en nog eens te lezen, opdat wij haar nog eens door de verzen hooren ruisschen. Men leze Napoleon, Parijs, De keizersklok, De Eeuw en hare Koning, en vooral Aya Sofia: altijd zult gij verwonderd uitroepen: ‘Hoe schoon, hoe rijk is toch onze moedertaal!’ Doch terzelfder tijd geeft gij lof aan den zanger, die dien rijkdom voor u ten toon spreidt; terzelfder tijd schenkt gij hulde aan den Meester, welke die heerlijkste tonen aan zijne lier ontlokte. Het geheim van Schaepmans macht over de taal bestaat voor een groot gedeelte in de geestdrift, de hoogste geestdrift, die gloeit in zijne breede borst: geestdrift voor het schoone, het edele, het waarachtig goede. Schaepman zal bij voorbeeld Pius IX bezingen, en zijn borst trilt in heerlijke tonen van kinderlijke genegenheid, eerbiedige bewondering, en gloeiende liefde, die met wondere verscheidenheid, en harmonie den stedehouder Gods huldigen in dien heerlijken slotzang: | |
[pagina 331]
| |
Ik heb gezien! gezien! en of ik weende, of bad,
Of jubelde, of wel knielde, of bevend nader trad,
Wie spreekt het? maar bij 't slaan, bij 't bonzen van mijn ader
Ontbruischte 't aan mijn ziel: ‘Mijn koning en mijn vader!’
En wanneer de dichter met een gevoel van afkeer, van bitterheid, om het rechte woord te kiezen van haat, de snaren doet trillen, dan trilt ook de lucht; 't is of ge de donderstem van Schaepman hoort weerklinken, of ge de lessenaar ziet beven onder zijne krachtige vuist. In de Keizersklok heeft de apostaat nauwelijks het ‘Te Deum’ den keizer toegezongen, terwijl de slagen der fiere klok met schok op schok de zware noten door het luchtruim jagen, nauwelijks hebben al de vijanden van Rome den keizer gehuldigd en hun haat tegen Rome hernieuwd, of vorstelijk treedt een reusachtige gestalte nader - Karel de Groote: Ik hoorde hoogtij luiden
Het luidde door mijn graf,
Het noodde mij te komen
Ik wierp den grafsteen af.
Waar, waar is dan mijn Keizer,
Mijn lang gezochte zoon
Dien Christus Stedehouder
Door zalving wijdde en kroon?
Ik hoorde hoogtij luiden:
Verrezen is Uw rijk
In macht en eer en glorie
Uw schoonsten droom gelijk!
Zoo lange, donkere eeuwen
Zat ik alleen, alleen
De zoon, die eens zou komen
Was 't licht, dat mij omscheen.
De wereldstormen joegen
En sloegen om mijn hoofd;
Ik wachtte, ik wachtte, ik wachtte,
Den zoon zoo lang beloofd.
Doch de edele ridders, die zoo even nog in hoogmoedigen trotsch den tempel vervulden, wijken en schuilen bij 't klinken dier stem langs de muren. Dan aanschouwt Karel toornig de bleeke rijen of hij daar onder zijn zoon, zijn keizer vindt. Doch hoe vreeselijk rolt zijn vloek, zijn | |
[pagina 332]
| |
wraak over de hoofden dier sidderende menigte, wraak, die hij met brandend weenen van zijn Christus afbidt. Daarbij: Hoe klept de keizersklokke
Den trotschen toren af,
Als riepen ook haar klanken
Der misdaad wraak en straf.
Wraak over wie onteerden,
Uw naam, uw eer, uw recht,
Wraak over wie verwierpen
Uw koning en uw knecht;
Wraak over wie beroofden
Uw vlekkelooze bruid,
Wraak over wie haar sloegen
Bij 't tergend hoongeluid!
De stormwind Uwer wrake
Verdelg hun bloedig spoor
Alleen hun schande leve
De wentlende eeuwen door.
Uw donder scheur hun muren.
Van ongerept arduin,
Uw bliksem schrijf hun namen
In 't namelooze puin.
Vloek over 't rijk der boozen
Dat Christus eer bespot
Vloek over wie hem kroonden
Den Keizer zonder God!
En wanneer ge kort te voren de klok hoordet luiden en in den zang des dichters de tonen der feestvreugde weerklonken, zooals ze ons gehoor streelen wanneer de klok den mensch ten hoogtij noodt - thans hoort ge ze weder, doch als luidde ze ter uitvaart, zoo somber klinken hare tonen, en terecht vraagt de dichter: Hoe klept de keizersklokke
Den trotschen toren af,
Zoo hol, zoo dof en somber
Als klepte ze over 't graf, -
Wat jammerklanken varen
Uit haar metalen schoot,
Straks klepte zij victorie, -
Nu klept zij: dood!
Haat tegen het booze! En die haat openbaart zich niet altijd in den donderenden toon, die verpletterend door het ruchtruim rolt en den mensch doet sidderen, neen de haat openbaart zich soms in den spot, doch in dien spot vlamt dan de vreeselijk en heilige toorn, waarin de stem van den dichter wordt gehoord, die van woede beeft. Hij zal u bijvoorbeeld het monster zingen, waarvoor de wereld knielend nederligt, het monster dat zich baadt in het bloed van de dienaars Gods, het monster dat | |
[pagina 333]
| |
geen anderen God dan Satan erkent en den Wellust viert als den voeder der menschheid, en dan siddert gij onder de spottende, maar zoo vreeselijke beschrijving van de godin en hare aanbidders, die hij dronken van bloed, doet dansen te midden der verdierlijkte Choren: Zie wat glansen doorwaken
het gitzwarte haar
Van parelen zwaar
Bestrooid met karbonken
Uit 't diepste der aâr!
De verdierlijkte choren
Omwagglen haar troon,
En hun schaatrende toon
Klinkt de wulpsche in hare ooren
Als dank, haar geboôn.
De bokaal van 't genieten
Drinkt elk uit haar hand;
Ze is gevuld tot den rand
Met het bloed der Levieten
Den Christen gestand!
En zij zelve, beschonken
Van 't martelaars bloed,
Ze verheft ook den voet,
En zij danst vreugde dronken
In razenden gloed!
Aan mijn arm de victorie
Mijn harte de min
Van der vorsten gezin,
Mij omlauwer' de glorie,
Als wareldvorstin!
En op eens treft een geheel nieuw tafereel uw oog, op eens verandert maat en rijm, op eens wordt de toon forsch, en 't is of klinkt de zware bastoon met kracht door de akkoorden: Maar een loeiende klank als des donders rolt aan:
Ze is vergaan! ze is vergaan!
Daar naadren de vorsten, verpletterd van schrik,
Met wankende schreden en zwervenden blik;
Zij dronken haar beker vol eeuwig genot!
De schaal werd versplinterd - haar roem werd ten spot:
Hun akelig klaaglied vervult de natuur:
‘De stad aller eeuwen verging in een uur,
Geen asch merkt de plek waar haar troon heeft gestaan:
Ze is vergaan! ze is vergaan!
Gelijk wij het reeds in het begin bemerkten, heeft Dr Schaepman het in zijne macht de meest tegenstrij- | |
[pagina 334]
| |
dige gevoelens uit te drukken, en ziedaar weder een der redenen, waarom zijne verzen zoo boeien, waarom men ze gaarne meermaals leest. Hij zal u het feest schilderen in het Oostersch hof der Czaren, en gij ziet op eens alle gezichten verbleeken. Gelijk weleer in de feestzaal van Baltassar verschijnt er eene hand op den muur, die een woord nederschrijft, dat herinnert aan het vreeselijkst geleden onrecht, aan de worsteling van den zwakke met den sterke, aan een in doodstrijd liggend volk, dat wordt vertrapt en verguisd: Zoo vaak aan Neva's boord in 't oostersch hof der Czaren
De wulpsche danstoon ruischt, op roos- en myrteblâren
Het licht der feesten glanst, zoo vaak verschijnt een hand,
Met bloed bespat, dwaalt langs 't vergulsel van den wand
En schrijft er ‘Polen!
(Slot volgt.) |
|