Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Balladen,
| |
[pagina 305]
| |
II. - Beleg van DendermondeGa naar voetnoot(1).Dat was 't beleg van Dendermonde,
Door Frankrijks koning Lodewijk,
Wiens grootheid laf gevlei verkonde,
Schoon hij verarmde volk en rijk.
Gelegerd aan den Zwijvikmolen,
Die draait wen 't Scheldewindje waait,
Werd daar gansch de omtrek kaal gestolen,
Want waar de Fransche stroophaan kraait,
Wat werd gezaaid, wordt nooit gemaaid.
Ach, viel de stad in 's vijands handen,
Door 't Fransche leger gansch omzet,
Wie staakte dan het rooven, 't branden?
Het volk was diep door angst verplet...
Behalve, ja, een jonge dochter,
Een Vlaamsche schoonheid, kloek en frisch,
Het hart vol heilig vuur!.. Die zocht er
Langsheen den dijk, door riet en lisch,
Daar waar de Schelde waadbaar is.
Terwijl de Franschen zingen, spelen
of, als bezeetnen, dol ten dans,
Met drift bestrijden 't lam vervelen,
Eer zij beschieten stad en schans,
Verlaat, als boer verkleed haar woning
De maagd en treedt de golven in...
Ze zwemt, als wacht heur een belooning
Van 't steedje, voor haar kloeken zin!..
Hee! 't was uit vaderlandsche min.
Ze zwemt voorzichtig, wijl de sterren,
Schuw scheemren door de nevelnacht...
Ze zwemt, wee! voelt ze zich verwarren
Ter wieling...Ga naar voetnoot(2) wee! bezwijkt heur kracht?
Ze ziet den wal, doch draait naar onder,
En wentelt, wentelt in den slond!..Ga naar voetnoot(3)
Kreet zij om hulp, luid als de donder,
Niets baatte in dezen naren stond...
Ach, bleef ze kalm, van geest gezond?
Ze wentelt... wentelt... beenen, armen
En laat ze geen beweging toe!..
Ze klimt, de Schelde bobbelt barmen
En spuwt haar uit in schuim... Schoon moê,
Ze blijft, als zwane, zwemmen,
Vol schoonheid nadert zij de stad...
Daar hoort ze diep benauwde stemmen:
‘Hier drijft een schim door 't ruischend nat!’
Ze roept: ‘Goed volk! komt, hijscht me rad!’
Stout kwam ze voor den krijgsraad spreken:
‘Uw steedje sterft bestormd, verbrand,
Durft gij de dijken niet doorsteken,
Dat snel de Schelde spoele in 't land.
Op, op! het Fransche heir verdronken,
Dat plundert, moordt, verkracht en tiert!’
Ze zweeg. Het werk werd dra geklonken;
Den dijk doorstoken... 't Water zwiert,
Terwijl het schroot der vesting giert.
Het water zwelt en zwalpt door velden,
Verbrijzelt bruisend... 't Leger vlucht...
De groote Vorst begon te schelden:
‘Had ik een leger eenden!..
Ducht
Mijn wraak! -Ge wordt vernield barbaren!’
Men zocht vergeefs de vrome maagd...
Ze was eenvoudig heengevaren,
Als geest, die in 't geweten draagt:
Dat plicht naar geen belooning vraagt.
| |
[pagina 306]
| |
III. - Een werkman.Door hageljacht en wind,
In de overgroote stad,
Een lieflik bedelkind,
Zong, 't oog van tranen nat...
Haar lied voor 't beetje brood,
Drong dwars door been en merg:
Wie helpt haar uit den nood?
Het is te zwak voor 't werk!
Een rijke loopt voorbij,
Misschien vol medelij?
Een volksstroom rolt voorbij,
Gevoelloos als de tij!
Geen herte wordt geraakt,
De wind waait door heur rok,
En zijn heur voeten naakt,
Ze warmt ze in 't sneeuwgevlok.
Een schaamle werkman kwam,
Hij keek naar 't kindje heen,
Toen hij heur handje nam,
Sprak hij: ‘Staak uw gesteen...
Uw ouders! snikt ge, dood!
Kom, kind, de storm woelt ruw...
Kom, is mijn last, ach, groot!
Mijn kindren wachten u.’.
| |
Huiverig oord.De bloemen, die slank daar rijzen,
zijn bleek gelijk de dood;
eene enkle staat in 't midden,
als bloed zoo vurig rood.
Doch kuste haar niet de zonne:
nooit zag zij dien stralengloed,
de bloeme is de aarde ontsproten
en die dronk menschenbloed...
(Naar het Duitsch van F. Hebbel door X.) |
|