Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
BoekenkennisStudiën en Kritieken, door P.F.Th. van Hoogstraten, ord. praed. Nijmegen, Malmberg, 1891. Sedert onze herhaalde aankondiging van dit belangrijk werk, in 1891, is de schrijver vlijtig voortgegaan met het vervolg. Ons zijn sedert dien tijd de drie slotafleveringen in handen gekomen. In twaalf afleveringen is nu het werk volledig. Elke aflevering kost 40 cents of 80 centiemen. De schrijver gaat in de 4e aflevering voort met de behandeling van Milton, daarbij de kritiek vergelijkende van Huet, die, zooals in andere werken, fijn en geestig, maar niet altijd op de hoogte van het onderwerp is. De schrijver verwijt, bij voorbeeld, terecht aan genoemden criticus, dat hij de liefde(?) van Faust voor Gretchen in éénen adem noemt met die van Dante voor Beatrice, zeggende: ‘Milton had geen aanleg om de dichter der liefde te worden.’ Huet wordt op vele andere punten wederlegd. Van Hoogstraten neemt niet aan dat Milton een vijand zou geweest zijn van 't afbreken der middeleeuwsche gedenkstukken. De schrijver toont aan, dat Huet eenen franschen spelenden geest bezat, die, gelijk men weet, dan ook gaarne wenschte dat de fransche taal het algemeen voertuig der gedachten wierd. Na Milton volgt Bilderdijk, en de mededeeling hoe Da Costa over hem oordeelde. Men weet het... geheel anders dan Kollewijn. Da Costa is des te meer te vertrouwen, zegt v.H., omdat deze groote geest geen zweem van naijver kende’, schoon van den anderen kant ‘te naïef’ geestdriftig in zijn oordeel. De schrijver doorloopt met esthetisch-critisch oog, aan de hand van Da Costa, Bilderdijks Ondergang. Hij is van meening dat Da Costa het werk in de hoofdzaken geheel heeft ontraadseld. De laatste studie van den heer van Hoogstraten handelt over Vosmaers Amazone, met het oog op de kritiek van... alweer van Huet en Jozef Alberdingk Thijm. Dezen keer komt de franschgezinde, luchtige stijlkunstenaar er beter af. Uit de beoordeeling dezer beide letterkundige mannen wordt eerst een karakteristisch uittreksel aan de spits der studie gesteld, waarin het hoofdoordeel dier schrijvers over Amazone zich kenteekent. Thijm noemt het boek ‘eene allerbelangrijkste aanwinst, een veelzins fraai werk, wat eerst door het toekomstig geslacht gewaardeerd | |
[pagina 308]
| |
zal worden.’ Huet noemt de meeste denkbeelden uit Amazone alsook de daarin voorkomende personen ‘buitenlandsche mode-gemeen-plaatsen’, verder ‘een traktaatje in den vorm, met den inhoud van een schoolboek’ (bl. 357). De schrijver beweert dat Huets veroordeeling niet te streng is. Hij veronderstelt daarom dat ‘het toekomstig geslacht’ Vosmaers vertaling van Ilias veel hooger waardeeren zal dan Amazone. Wij willen hier geene nieuwe critiek leveren: schoon van vorm, doch nog al heidensch van inhoud is Amazone in elk geval. De aflevering sluit met eene schoone karakteriseering van H.J. Schaepman en zijne ‘Nationale kunst’. Den schrijver zij voor dat alles hartelijk dank gezegd. Zijn werk zij nogmaals allen liefhebbers van gezonde critiek, klaren stijl, streven naar de hoogste waarheid warm aanbevolen. A.T.
Rozekens eerste communie. Volksgedicht, door A.J.M. Janssens, briefwisselend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. St-Niklaas, G. De Puysselaer, drukker; Gent, A. Siffer, uitgever. Wat kunnen wij toevoegen aan den ondubbelzinnigen lof, welke van alle zijden aan dit boekske is gewijd? De inhoud ervan is nu genoeg bekend; met korte woorden: een verhoord gebed van een kind, bij hare eerste communie. De bewerking ervan is even liefelijk als het onderwerp. ‘Let wel!’ denkt de vrome schrijver, ‘gij, menschen, bidt allen dag en meent soms uw gebed diene voor niets.’ Ligt het aan u, aan uwe stemming, aan uwe bereiding? Ligt het aan de zaak die gij begeert?... Gij vraagt het niet... Gij laat liever het toch onverhoord gebed eens na, en staat te gapen in de kerk, waar gij henen trekt wegens... wereldlijk belang. Leert, of althans herinnert u, door dit kleine, keurige boekske, dat er gebeden bestaan, die in den regel wel worden verhoord! Leert verder uit dees klare, dichterlijke volkstaal, dat er kunstwerken bestaan die, in een zedig kleed, opwekken tot het genieten der hoogste schoonheid! Leert, dat er door het plegen van den kerkgang, in het leven nog iets anders na te streven en te bereiken is, dan de vermeerdering van persoonlijken invloed en macht. En gij, jonge dichters, leert uit dit boekske dat de gave die u is geschonken, nog tot iets anders kan gebezigd worden, dan tot verheerlijking van het vleesch en de zoogenaamde ‘Vrije liefde’. De ware ‘Vrije liefde’?... Hier, in 't kerkelijk feestgewaad van Rozeke, wordt zij u voorgesteld: de eenige liefde, die waarlijk vrij, die bandeloos is, en door haar ongebondenheid, altijd sneller en hooger hare vleugelen door den ether beweegt, altijd gloeiender, al 't aardsche verzengender wordt, en voor wie de branding van de eeuwige zon der zaligheid, wier stralen door geene sombere regenwolken kunnen verduisterd worden, wellust isGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 309]
| |
De dichter heeft zich over den vorm van zijn rhythmus niet te verdedigen: alle rhythmus is veroorloofd, gelijk alle polychromie veroorloofd is. Regels bestaan alleen voor harten zonder kunstaanleg, voor naturen zonder muzikaal gevoel. Regels voor de kleuren bestaan alleen voor hen die geen gevoel hebben voor ware harmonie. Maar wee dengenen, die uit onkunde, uit zwakheid, uit luiheid, uit hoogmoed zich van de kunstregelen willen ontslaan!... En toch, dat geschiedt allen dag. Nabootsen, navolgen is een zekerder weg dan uitvinden, dan voor de vuist spreken. Iedereen is geen genie. Hij die meer kan, doe het! Dit behoort tot de vrijheid des kunstenaars. Onze dichter misbruikt die vrijheid niet. Op hem passen goed de woorden uit de Kinder-Stemmen, van J.P. Heye, waar deze den jongen dichters toeroept: zingt voor de kleinen, en ‘Wat uw verbeelding bekoorlijks kan malen,
Wat uw herin'ring verheffends wel heugt -
Beelden van schoonheid, van liefde, van deugd,
Smelt ze te zaâm in de zuiverste stralen,
Waar als een poolstar hun vriendlijk gezicht
Gretig en veilig zijn blikken op richt.
De heer K.v.d. Vyvere-Petit heeft eer van den fraaien steendruk, gelijk bovengenoemde uitgevers van het typographisch gedeelte.
Kerkelijke kunst. De eerw. heer J.J. Graaf heelt in Den Katholiek, deel C, eene uitmuntende studie geschreven over kerkelijke kunst. Zij is vooral gericht tegen de denkbeelden van Johann Graus te Graz, welke met eene zekere eigenwijsheid heeft willen bewijzen, dat de spitsbogenstijl minder recht heeft kerkelijke kunst genoemd te worden dan de rondbogenstijl, en die van de oude romeinsche basilica. Daarbij trok de heer Graus te velde tegen zijnen collega in het priesterambt, kanunnik Jacob van Regensburg, den welbekenden schrijver des werks Die Kunst im Dienste der Kirche, omdat deze de stoutmoedigheid heeft gehad te uiten dat, wat men zoo door de bank Renaissance noemt (een woord even dom uitgedacht als dom gebezigd)een breken was met de overlevering der kerkelijke bouwkunst. Graus is reeds van verschillende zijden terecht gewezen. Zijn hoofdargumenten zijn door Aug. Reichensperger in de Zeitschrift für Christliche Kunst kortelijk weerlegd. Eerw. heer Graaf wijdt eene even grondige als uitvoerige studie aan het gezegde onderwerp en vervolgt den schrijver tot in het verste hoekje. Indien eerw. heer Graus beweerd had, dat in de meest overladene Renaissance-kerken der 17e eeuw nog beginselen van den spitsbogenstijl terug te vinden zijn, en dat zich dus deze bouwtrant, na honderden jaren tegenkanting, niet uit de wereld liet stooten, dan zou men hem met den heer Prill in bovengenoemd tijdschrift (1891, 1e en 2e aflev.) kunnen gelijk geven. Doch niet toe te geven dat de gothische bouwkunst eene ontwikkeling is van een christelijk bouwbeginsel, regelmatig ontsproten en voortgegroeid uit de kerkelijke gebruiken en liturgie, is gelijk te stellen (zooals Prill | |
[pagina 310]
| |
zegt) met de gedachte dat de stoombooten niet samenhangen met en geene toepassing en ontwikkeling zijn van de ontdekkingen van Watt en zijne eerste proeven met de stoomkracht. Het werk van den heer Graaf munt uit door logischen samenhang en klaren stijl. 't Zij elken waarheidslievenden lezer, wiens geest niet verzwolgen wordt door romans en alledaagsche politiek, hartelijk aanbevolen.
Diest in den patriottentijd. - Geschiedkundige bijdrage door F. Dimartinelli, vrederechter. Gent, A. Siffer. Diest, F. Uten. 1892. Nevens de werken van Mathot, Delplace en vroegere aan ditzelfde onderwerp gewijde studiën, neemt het geschiedboek van den begaafden Dimartinelli eene waardige plaats in. Andere schrijvers schetsten algemeenheden met breede trekken; Dimartinelli geeft eene bijzondere meer plaatselijke geschiedenis van de droevige tijden, waarin de natuur van het volk werd miskend en verbitterd door vreemde heerschappij. De schrijver, bouwende op de geschiedbladen van Dr. J.G. Janssens, richt een gedenkteeken op, waaruit de kracht, de volharding van het voorgeslacht met kleurrijke tiekken spreekt. De invloed der staatkundige omstandigheden op kunst en letteren wordt levendig geschilderd. De voorbeelden van moed en trouw doen het Diestsche volk den lezer nog nader kennen en liefhebben; zij leeren ons tot welke ellende de ongeschikte hand eens gezagvoerders al leiden kan, wanneer hij de onderdanen in een aangenomen stelsel wil dwingen. In honderden van kleurrijke tafreelen en tafrecltjes wordt ons dit in bovengenoemd belangrijk boek geschilderd, waarvan de typographische uitvoering ook eere doet aan den Gentschen drukker. Wij wenschen het werk van harte in veler handen. De stof is even aantrekkelijk, als de behandeling daarvan; de lezing biedt niet alleen eene leerzame maar ook zeer vermakelijke bezigheid.
Socialisme. - a. Het socialismus, door V. Cathrein, S.J. uit het hoogduitsch vertaald door Ernest Soens, priester, candidaat in de wijsbegeerte en letteren. Leuven, drukkerij van Karel Peeters, 1892, 124 blz. b. Socialisme, door Fabian, vertaald door F.M. Wibaut, 2 deelen. Amsterdam, S.L. Van Looy, 1891-92. 210 en 145 blz. Het is ons doel niet deze beide werken aan onze eigene overtuiging omtrent Socialisme te toetsen en dan onze meening voor de beste te geven. De Dietsche Warande is geen veld om datgene wat men zoo al onder het woord Socialisme verstaat uitvoerig te bespreken-Hetzij genoeg de beide bovengenoemde werken over het zelfde onderwerp hier aan te duiden en in eenige trekken te schetsen. De eerstgenoemde schrijver stelt (ten minste in de vertaling) op bl. 4 en 5 der Inleiding Socialismus gelijk aan Sociaaldemocratie, aan eene partij, ‘welke de gansche, huidige, christelijke maatschappijorde wil omstooten en daarop eene nieuwe samenleving, op geheel andere gronden bouwen’. ‘Dit streven is ijdel en verderfelijk.’ Ziedaar wat eerstgenoemd werk wil bewijzen. | |
[pagina 311]
| |
De tweede genoemde schrijver kenteekent Socialisme als ‘een stelsel van gemeenschappelijk eigendom van den grond en van alle productiemiddelen’ enz. De vertaler gelooft ‘aan de mogelijkheid van zulk eene regeling’. Hij stelt daarbij de katholieke Kerk tot voorbeeld, dewijl zij (bl. 205) ten allen tijde als plicht gerekend heeft de armen te helpen... De katholieke Kerk heeft in de plaats van het bijgeloof ‘gesteld het geloof in de mogelijkheid dat de ziel van ieder(?) mensch tot volmaaktheid gerake...’ en de Liefde voorgeschreven. Doch, naar het zeggen van den schrijver, heeft de katholieke Kerk ‘schipbreuk’ geleden en de protestantsche godsdienst is ‘ontbonden’. Daarna ontstonden ‘twee groote socialistische instellingen: De Armenwet en de Openbare school’. De schrijver meent verder, ‘Socialisme wordt meer besproken dan gekend’, het ‘woord wordt dikwijls misbruikt’. De schrijvers waarnaar hij werkt hebben elk hunne definitie ervan gegeven: Bernard Shaw, Sydney Webb, William Clarke, Sydney Olivier, enz. Om te bestudeeren wat er al over ‘Socialisme’ geschieven is, is dit werk wel geschikt, doch niet voor hen die de studiejaren nog niet achter den rug hebben. De schrijver is daartoe al te idealistisch gestemd. Hij zegt: ‘De Engelen zijn aan onze zijde.’ Hij rekent vast en zeker op eene toekomst waarin ‘over heel de wereld alle menschen broeders zullen zijn’. Daarmede kan de schrijver niet anders bedoelen dan dat ik geene tien centen in mijne beurs zal dulden, wanneer al diegenen welke ik tegenkom er slechts negen bezitten. Dat is, meen ik, de rekening gemaakt zonder den waard. Die waard, dat zijn die zeven leelijke dingen, die wij hoofdzonden noemen. Dat is de waard die ons binnenlaat en ons heel het leven door trakteert, maar ook parten speelt. Cathrein is mede van deze gedachte, doch hij zegt ‘dat eene voortdurende overheersching van het Socialismus niet te vreezen is. Hij waarschuwt tegen begoocheling. Deze is aan de jeugd eigen; daarom is voor jongelingen, die nog de gevaren der sociaaldemocratische richting moesten leeren kennen, is het eenvoudiger werkje van Cathrein passender.
De Pastoor en de Bandiet, door Henri C.M. Quakkelaar. Turnhout, F. Beersmans-Pleek. De geachte schrijver levert een verhaal uit den tijd van den kamp om de wettige opvolging in Spanje. Een zekere Pietro, bekend als een bandieten-hoofdman, is een der helden van de koningsgezinde partij Zijn wild en woest karakter, zijn roof op adellijke rijkaarts gepleegd belet niet dat hij van de andere zijde edelmoedig is jegens armen en verdrukten. Hij ziet daarbij in de arme geestelijkheid den vertegenwoordiger van zegen en troost. Hij heeft dus een karakter gelijk men er in Calabrië, zoowel als in het Spaansche gebergte aantreft. De schrijver stelt de vervolging en de mishandeling van den pastoor van het dorp Paroldi tot middenpunt der handeling, en de dankbaarheid van den geestelijke, omdat Pietro hem eens uit een groot gevaar heeft gered, tot uitgangspunt veler edele | |
[pagina 312]
| |
handelingen van dezen laatste, wien het gelukt den koningstroon en Paroldi zelve uit den hoogsten nood te redden. Dergelijke karakters als dat van dezen rooverhoofdman geven aanleiding tot zeer schilderachtige tafreelen, die door Walter Scott zoo meesterlijk behandeld zijn in Rob-Roy. Het werk van den heer Quakkelaar is recht boeiend.
Clara Relatio Missionis Hollandicae (1658), quam exhibuit praelatis suis rev. adm. pater Petrus a Matre Dei, carm. disc. Rotterdam, Reisberman (Hendriksen), 1891. ‘De beschrijving, zegt de uitgever, van den toestand der katholieke Kerk in Nederland, in het midden der zeventiende eeuw, wordt in handschrift bewaard in het archief der oud-katholieken-kerk te Utrecht. - Wij meenen in deze beschrijving een afschrift te hebben weergevonden van een tot dusver als verloren beschouwd werk van den ongeschoeiden Carmeliet, pater Petrus a Matre Dei, of anders Abraham Bertius.’ Deze Abraham Bertius was een zoon van den Leidschen Professor Petrus Bertius, die wegens zijne Armeniaansche gevoelens omtrent 1620 naar Frankrijk moest uitwijken, en daar met geheel zijn huisgezin katholiek werd. Abraham, te Leiden om 1610 geboren, trad in de orde der Carmelieten, op Petrus- en Pauwelsdag des jaars 1627 en ontving den naam Petrus a Matre Dei. Het schijnt dat hij in 1650 naar Leiden gekomen is, om werkzaam te zijn onder de daar ter stede wonende Fransch-Walen. De pauselijke vicaris Jacobus de la Torre gaf hem machtiging om als missionaris aldaar te arbeiden, hetgeen hij deed tot aan zijnen zaligen dood. Dit punt is moeilijk te bestatigen. In elk geval is de Relatio een zeer nuttig werk, vol belangrijke inlichtingen om den toestand der katholieken in het midden der 17e eeuw te leeren kennen. De orde en de verdeeling der stof laten iets te wenschen, doch het verhaal is levendig en leerzaam. De hoedanigheden en deugden, die de missionaris op zoo gevaarlijken post moet bezitten, worden er klaar in beschreven. Petrus dringt vooral op de geestelijke gehoorzaamheid aan, tegenover den apostolischen vicaris en den pauselijken stoel. Hij schetst de ketterij en de scheuring als opstand tegen den vicaris van J. Chr. en voegt de woorden van S. Cyprianus eraan toe, om zijne meening te staven (bl. 63). Petrus schildert dan in de hoofdstukken XX en XXI de vervolging en gevaren waaraan hij is blootgesteld geweest. Hij verhaalt zijne aankomst in Holland. Uit de vergelijking van bl. 79. met het einde van hoofdstuk XXI, kan men besluiten dat hij in 1553 op zijnen post kwam. De hollandsche katholieken worden in het werk volop geprezen - hun geestdrift, vlijt en edelmoedigheid om den kerkelijken dienst te ondersteunen, wordt in schitterend licht gesteld De schrijver geeft ook nog aardige bijzonderheden over de begijnen en klopjes (hoofdstuk XXIII), die Jos. Alberdingk Thijm hem zeker zou hebben benijd of ontleend; hij, die zoo gaarne dit onderwerp behandelde. | |
[pagina 313]
| |
Het slot des boeks (bl. 172, vlgg.) bewijst dat pater Petrus bijzonder het doel nastreefde wat in den titel is uitgediukt, en in 't licht wilde stellen dat eene missie niet in tegenspraak kwam met den geest der orde van den berg Carmel, gelijk sommigen meenden, zeggende dat de Carmelieten contemplative moesten werken. Deze overtuiging zoekt hij door dit werk bij de prelaten te doen gelden. B.J.
Annuaire du Conservatoire royal de musique à Bruxelles. Quinzième année. Gand, Ad. Hoste; Bruxelles, T. Ramlot, 1892. Dergelijke, geregelde uitgaven over de geschiedenis van groote kunstscholen, zijn altoos hoogst nuttig voor de kunstgeschiedenis. Eene hoofdeigenschap van een boek, van een tijdschrift, enz. is, dat men gemakkelijk wete wat men er in te zoeken heeft. Ongelukkig kunnen zich de meeste tijdschriften, uit gebrek aan inteekenaren, niet altijd bij een uitsluitend vak bepalen. Een werk als het hier voor ons liggende behoort daarom tot de allerbeste soort van uitgaven. Bovendien zijn de geest en waarde der jaarlijks opgenomen zaken in zich zelven reeds belangrijk. Behalve dat gedeelte wat tot de eigenlijke inrichting en het bestuur van 't conservatorium behoort, en de mededeelingen over de muziekuitvoeringen, vinden wij Variétes met een goed en schoon gedicht, Beethoven, van den secretaris Jules Guilliaume, aan de spits. Beethoven wordt hierin sprekend opgevoerd, in 't oogenblik dat hij zijne doofheid heeft bemerkt. Na eenige vertwijfeling roept hij uit: ‘Sur le clavier du coeur humain.....
..... je ferai retentir.....
Les lamentations.’
Laat de menigte, die mij als Mozart beoordeelt, maar schreeuwen: ‘Il a pris pour système
De rendre tout le monde aussi
Sourd que lui-même.’
Ik gevoel mijne kwalen niet meer. ....‘Je sais que je suis immortel’!
Verder bevat het Jaarboek een overzicht der Concerts populaires (Volks-concerten kunnen wij ze niet noemen!), van het jaar 1866-1891, een brokstuk ongedrukte Mémoires van Grétry, waarin deze onder andere de maatschappij (les societés) aanklaagt dat zij de talenten laat te gronde gaan en de onwetenden aanmoedigt. Grétry hadde menigen begaafden jongeling ondersteund, ware hij door de omwenteling niet van zijn have en goed beroofd. Eindelijk vinden wij eene beschrijving van het orgel van het stadhuis te Sydney, een van die monstres ronflants, waarvan Didron | |
[pagina 314]
| |
zulk een groote vijand was (En hij had er van zijn standpunt grond toe); het heeft 5 handklavieren, elk van 61 tonen, 128 registres, 9127 pijpen, waaronder een contrabombarde van 64 voet. Prijs: fl. 177,000, of fr. 375,000 franken. Eindelijk volgt eene levensbeschrijving van den diep betreurden Aug. Dupont, met eene beeltenis voorzien.
Robrecht van Eine, of Misdaad en Liefde. Groot historisch drama met zang in een voorspel en drij bedrijven, door K.L. Van Voordenhove. Gent, drukkerij van A. Siffer, 1891. Het is een nuttig, een leerzaam, een goed werk de geschiedenis der vaderen door dichtstukken en andere opstellen te verheerlijken of in 't geheugen terug te roepen. De heer Van Voordenhove deed dit in dramatischen vorm en verdient daarvoor allen lof. De vroomheid des schrijvers blijkt bovendien aan alle kanten uit zijn werk. Hij schildert de misdaad zoo zwart mogelijk en de deugd zoo wit als zijn palet dit toelaat. Dat de verraders ontmaskerd worden spreekt van zelf. Zij bekeeren zich zelfs. Of hier steeds aan de eischen der waarschijnlijkheid is voldaan... dat is eene andere vraag. De vrome wensch des tooneelschrijvers heeft hier in allen deele den toon aangegeven.
Méreaux des familles brugeoises. Essai descriptif par le Bon Jean Bethune, 1re partie, illustrée de 232 gravures. Bruges, De Plancke, frères, 1890; xxxi en 390 blz. 4o. Dat den wijze niets te gering is, blijkt alreeds uit de schriften van wijze mannen zelven. Door hem toch, wien het om grondig kennen, om oordeelkundig weten te doen is, zal wel nooit eene kleinigheid over het hoofd mogen gezien worden: uit potscherven en gekloven mergbeentjes werd immers een gansch hoofdstuk onzer voorhistorische kennis bijeengebracht. Doordrongen van die gedachten, heeft Bon Jan Bethune, na al wat over oude munten en gedenkpenningen wetenswaardigs aan het licht is gebracht, het voetspoor van Alph. De Schodt gevolgd, en zijne opmerkzaamheid gaan wijden aan de Brood- en Dischteekens der aloude Brugsche familiën. Niet iedereen is het bekend wat door een Brood- of Dischteeken te verstaan is. Het gebruik dier voorwerpen is wel niet op alle plaatsen in zwang geweest of gebleven; en voor die soort van gedenkstukjes is Brugge wellicht de eenige stad waar men ze naar behooren kan studeeren. Zulke teekens nu, welke men eertijds ‘plumba, teeckens, loodine of thinne teeckenen, dischteeckens, broodteekens’ plach te noemen, waren op het laatst der 13e eeuw en vast in de hoogere middeleeuwen, te Brugge, voor allerlei dienst, in volle gebruik. Dit blijkt o.a. uit de stadsrekeningen van 1290 en volgende jaren. Jan van Gruuthuse beveelt het maken van eigenlijke dischteekens in zijn testament van 1311; het oudste broodteeken, dat vermeld staat, is dit der familie de Waghemakere (1394), en het oudste waarvan ons een | |
[pagina 315]
| |
exemplaar is overgeschoten, werd gegoten voor Louis van Gruuthuse, in 1474. Van dan af wordt de verzameling der ons bewaarde brooden dischteekens, met of zonder familiewapens, gaandeweg rijker en beter gesorteerd. De 17e en 18e eeuwen leverden er de meeste specimens van, die dan ook best J. Bethune's opzoekingen hielpen leiden. De brood- of dischteekens, die allereenvoudigste looden en tinnen gedenkstukjes, in hun eigen van zoo weinig geldelijke waarde, zijn intusschen, onder historisch oogpunt, van een even zoo onbetwistbaar gewicht als de kostelijkste muntstukken, de zeldzaamste zaai- en gedenkpenningen. Menigmaal kunnen hunne opschriften aangehaald worden om feiten uit de plaatselijke of algemeene geschiedenis op eene onwraakbare wijze te helpen verklaren of toelichten. Gezwegen nog van de consultatieve waarde dier stukken voor de studie der wapenkunde, voor het bepalen der datums van zekere huwelijken en sterfgevallen, voor het vaststellen der graden van verwantschap tusschen onze oude patriciërs-familiën, hebben zij eene eigene beteekenis, eene mindere of meerdere kunstwaarde, die ons, al weze 't nog eens te meer, laat bevinden hoe geest en opvatting van elke spanne tijds weerspiegeld wordt in den uiterlijken vorm van alwat uit de handen der menschen van een zelfde tijdstip kwam. Het familiewapen, de grafzerk, de munt en de ‘teekens’ ontwikkelen hunnen omvang en hunne vormen parallel met die van kerk- en huisgevels, van torenspitsen en beeldhouwstukken, die weer, elk op zijne beurt, zoo noodig, de getuigenis komen afleggen, dat zij altezamen kinderen en vruchten zijn van eenen zelfden algemeenen tijdgeest, waaraan de stijl van het lettergewrocht, de wendingen der toespraak en de redeneerwijze van al de toen levende dichters, denkers en geleerden ontvloeiden. In Bon Bethune's verzameling, waar, met behulp der zincografie, de voornaamste teekens afgebeeld staan, kan men die waarheid van op het einde der XVe tot in den aanvang der XIXe eeuw geregeld, met stukken onder de oogen, nagaan en bevestigd vinden. De oudste exemplaren onderscheiden zich door den eenvoud der samenstelling, de soberheid van het relief, doch ook door de fijnheid van snede; maar die eenvoudigheid der laatste middeleeuwsche jaren ruimt al spoedig de plaats in aan de weelderiger vormen, het omvangrijkere formaat en de breedsprakigheid der randschriften van 1600-1700. De krullerigheid der Renaissance verloopt allengskens in de ijdele glorie van den pruikentijd, die de laatste halte is geweest op dien weg der over-gezochtheid, die ten slotte, na dagen van groote woeling (1780-1800), om zoo te zeggen plotselings in de krasse effenheid eene herlevingskuur poogt te vinden voor de uitingen van den afgematten kunstgeest. Beurt aan beurt zien wij in dit mooie kwartoboek de voornaamste familiën van het oudere Brugge vóor ons optreden en handelend voorbijtrekken. Meer dan één wetenswaardig feit; meer dan één trek van | |
[pagina 316]
| |
heldhaftigheid, van eerzame deftigheid of christelijke liefdepleging worden ons gaandeweg herinnerd, onder het lezen der levensbijzonderheden van hen, die roemruchtig klinkende, schoon thans lang uitgestorven namen droegen. Er waait ons iets als de geest van het lang verledene voorbij; en Bethune's toelichtingen zijn zóo wel geslaagd, dat wij 't vaak betreurden niet nog wat meer omstandigheden te vernemen, die toch alle zoo regelrecht met zijne looden en tinnen broodteekens in verband blijven. Zijne reeks studiën hebben iets van een stemmig campo santo, waar elke notitie een gedenkteeken is, dat ons grootsche namen te lezen en vrome daden te overwegen schenkt. De leden der geslachten van Gruuthuse, van Adornes, Anchemant, de Aranda, de Baenst,....; dan van Volden, van Campen, de edele Mevrouwe van Beversluys en de menschlievende, nog heden met dankbaarheid vermelde Lysbette Zorghe, en zooveel andere namen, die in Brugge nog aan zoo menige heerlijke stichtingen verbonden blijven, zal men hier, ware 't noodig, op nieuw leeren achten en liefhebben als die van de deugdzamen op wier zerken het heden maar al te kwistig misbruikte per transiit benefaciendo verdiende gegrift te worden. Ook minder sentimenteele dan die beschouwingen kan men, onder het lezen van les Méreaux maken. En vooreerst die betrekkelijk onze vaderlandsche kunsthistorie! Hoe kan ze er niet bij gebaat zijn, wanneer men, zooals wij hooger aanmerkten, de vormen, de uitingen van den smaak des tijds, stap voor stap, op die kleine gedenkstukjes wil nagaan en critisch beoordeelen! De wijze van teekenen, graveeren, gieten, gebruiken... der broodteekens, en tevens de vaak herhaalde hersmelting, die er zoo vele voor immer weggemaakt heeft. En dan de zedengeschiedenis, - ja de folklore bij plekken, - waaruit wij eens te meer kunnen opmaken hoe zich de zeden en gewoonten in Hollands als in Vlaandeiens aloude hoofdstad gelijkmatig ontwikkeld en vervormd hebben, vooral in zake van begrafenisplechtigheden en openbare liefdadigheid. Meer dan eens waanden wij eene beschrijving van Vondels of Huygens hand, een tafereeltje onzer Hollandsche meesters der 17e eeuw, met eigen oogen te zien en mede te leven... Doch ook door taalliefhebbers zal het boek niet onvoldaan terzijde gelegd worden. De talrijke nota's, de uittreksels van testamenten, rekeningen en giftbrieven, behelzen menig woord en meer dan eene kleurvolle wending, die het aanboeken overwaardig zijn: de klove tusschen het jongste middelnederlandsch en het nog ongezetene nieuw-nederlandsch kan door vele bijzonderheden van dien aard min gapend gemaakt wordenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 317]
| |
Weleens kwam ons eene aanstipping voor aan bedenking onderhevig te zijn; andere malen zagen wij hoe druk- of schrijffeilen in de bestgeslaagde notitiën geslopen waren, om anderen, die het boek na ons zullen lezen, in gevaar te brengen zich verkeerde voorstellingen te maken. Wij achten het een plicht hier op dergelijke kleinigheden te wijzen, omdat wij ten andere overtuigd zijn dat de schrijver, die overigens zelf zijne lezers daartoe aanspoorde, daar vrede mede hebben zal. Zoo wordt op blz. xxi gezegd, dat de begraving der huisvrouw van Sr. Diego d'Avila om 11 ½ ure na den noen plaats greep. Liever ondersteunen wij de onderstelling, dat de tijdrekening der zuiderlanden in dezen niet te pas kwam, en dat de tekst eene nieuwe lezing vergt, als bijv.: ‘up morghen naernoene, te ij hueren en half,’ in stede van: ‘te 11 1/2’. Daarbij komt in aanmerking dat de zon, op 4n Augustus, eerst tegen 7 ½ ure onder gaat. Het godshuis ‘ten pelicaen in 't groene’, te Brugge, is niet gevestigd ‘dans la rue verte’ (blz. 23), maar wel langs ‘le quai vert’, thans officiëel ‘de groene rei’, maar wordt onder 't volk nog altijd voort ‘het groene’ geheeten. Eene andere aanmerking moet het godshuis in de Bouveriestraat gelden, dat den dubbelen naam van ‘Van Campen en Beversluys’ is blijven dragen, en niet dien van ‘Van Campen’ alleen. - De legende der Kat van Beversluys is nog niet door de Bruggelingen vergeten. Zij werd bezongen door den dichter Renier, in zijne Mengeldichten, 1843. Laat ons, met het oog op de volkskunde, daarbij voegen, dat die eigen kattenhistorie bijna identisch verteld wordt te Lyon (Frankrijk), zooals uit Liebrechts' Volkskunde en uit den eersten jaargang van Melusine genoeg gebleken is. Op blz. 72 leest men: ‘Le doyen et jurez des gracies qne l'on dict keersschieters de cette ville...’ en in de nota wordt gracies in grocies veranderd, en dit laatste door épiciers en gros vertaald. In gracies is echter niets anders dan het huidige fr. graissier = kaarsgieter te zien. Onder de hoofding de la Hoste (blz. 82) staat hetgeen de familie de la Coste betreft. Het exemplaar van het broodteeken, dat wij in ons bezit hebben levert ons het bewijs dat de gietvorm aan het woord Separ(at) geschonden was. Blz. 101, regel 3, is Van der Straete te lezen, en op blz. 141 is het noodig eene verkeerde punctuatie te verbeteren. De 8e § zou daar moeten gelezen worden alsvolgt: ‘Voorts, alsoo het soude connen ghebeuren dat myne huysvrauwe soude worden hoir feodael van myn heere van Basseghem, ende naer haer iemant van haere kinderen, soo versoecke...’ Joos van Hamme's teeken (blz. 156) draagt het cijfer 4 van 1664 averechts gegraveerd, zoowel als de 2 van den datum 21 Mei. Nota 1, onderaan de bladzijde, diende wel met die aanmerking volledigd te worden. | |
[pagina 318]
| |
De Coolplatse, te Brugge (blz. 185), is eigenlijk door ‘maiché au charbon’ te vertalen, niet door ‘marché aux choux’. Die plek heet men heden officiëel ‘Biscayersplaats’, maar in de wandeling nog steeds ‘koolplaats’. Zij mag met de Oosterlingenplaats niet verward worden. Het teeken op blz. 194 draagt den naam van Guillame (en niet Guillaume) Matin. Om deze reeks kantteekeningen te besluiten willen wij eenen Vlaamschen schrijver aan de vergetelheid onttrekken. Wij doelen op Jan Tacquet, zoon van Adriaan Tacquet en van Maria Lernout, geboortig van Brugge, en aldaar op 20n September 1618 overleden, Ben Bethune geeft over hem eene notitie die de aandacht der biografen verdient; zijn naam mag in de Biografie der Vlaamsche schrijvers niet worden overgeslagen. Hij gaf wel is waar, in 1614, bij Robert Bruneau, te Antwerpen, zijn boek over den Paardenkweek in het Fransch uit; maar in zijne voorrede verklaarde hijzelf, dat men slechts eene vertaling van zijn oorspronkelijk Vlaamsch opstel voorhanden heeft: ‘J'ay faict ce livre en langue flandricque, qui m'est maternelle, et l'ay depuis translaté...’ Laat ons hopen dat, in omgekeerden zin van wat in de 17e eeuw gebeurde, weldra in Vlaanderen de tijd zal aanbreken waarop mannen als Bon Bethune, die heerlijke en leerzame boeken weten te schrijven als les Méreaux, de pen zullen heropvatten om ze te schrijven in de taal des volks, in diezelfde ‘langue flandricque, qui leur est maternelle.’ Brugge. K. de Flou.
Venise. Onder dezen titel geeft de begaafde en werkzame heer P. D'Hondt, tevens boekbewaarder van de koninklijke academie van schoone kunsten, enz, eene schilderachtige geschiedenis van de kunst der glasbereiding in genoemde stad. De schrijver laat die voorafgaan door de daaraan verbonden volksoverleveringen en laat dan de verschillende bemerkingen van het glas, de rij langs gaan. De heer D'Hondt beweert geene nieuwe ontdekkingen aan 't licht te brengen; hij verzamelt uit eene reeks uitmuntende bronnen - Ch. Blanc, Molinier, Boïts, Nesbitt, enz - de jongste mededeelingen over zijn onderwerp, ondersteund door de studie welke hij zelf van vele voortbrengselen der glasbeelding heeft gedaan. Te recht laat de schrijver alle eer wedervaren aan J. Baes, onderbestuurder der genoemde academie, welke den leerling, door kleine geschreven uitleggingen, het voorwerp verklaart, dat die onder de oogen krijgt. Iets dergelijks zweefde den schrijver voor den geest bij 't opstellen van dezen Art de la Verrerie, en hij is daarin uitmuntend geslaagd. Het werk is verkrijgbaar te Brussel bij Ch. Claesen, te Luik, in de Kruidhofstraat 26, als ook te Parijs en te Berlijn.
Louise Lateau en andere mystieken, door A.J. Riko. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen, 1891. 8o 249 blz. | |
[pagina 319]
| |
Wij behoeven niet te zeggen dat dit boek even als dat van Henri Laserre met de allerbeste bedoeling geschreven is, namelijk de zielen te doen denken aan hare bestemming - de eeuwigheid. Verschillend zijn de wijzen om tot godvruchtige betrachtingen te worden opgewekt. Moge bovengenoemd werk diegenen tot ernst en hoop stemmen, die juist langs dezen weg er toe willen geraken, en het aldus strekken ter eere Gods. De liefhebber van zedegeschiedenis zal eenig vermaak vinden in het historisch gedeelte, eene lijst der gestigmatiseerden, van 1224 (bl.208-236), tot op onze dagen. De minnaar van nette afbeeldingen vindt hierin almede eenig genot.
Nederlandsche belangen. Deutschnationales Jahrbuch, herausgegeben von Karl Pröll, Berlin, Verlag von Hans Lustenöder, 1892. 2e jaargang, 157 blz. In dit duitsche jaarboek komen eenige opstellen voor, welke voor Nederland niet zonder belang en lezenswaardig zijn: 10 Waarom het Nederlandsch in Duitschland nalatig behandeld wordt, door Karl Biämer, 20 De Nederlandsche taal als voorbeeld van zuivere sprake, door Karl Lettenbaur. Ook komen een aantal opstellen van beroemde namen, zooals Felix Dahn, Adolf Richter, enz. voor. Het uiterlijk des boeks is goed verzorgd. Wij moeten alleen het aantal drukfouten in de Nederlandsche woorden betreuren.
Rembrandt als Erzieher. In dit beroemde boek van 356 blz. waarvan reeds de 53e druk verschijnt wordt op blz. 105 bewezen dat alleen in de lagere meetkunde 2 × 2 = 4 is; in de hooge meetkunde is dit alleen waarschijnlijk; in de hoogste meetkunde bijna onmogelijk... Dixi! |
|