Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 275]
| |
Nativitas tua dei genitrix virgo gaudium an nuntiavit universo mundo etc. Hiernaer volcht die prologhe van den boucke des leeken mensche ende den gheleerden meester. (Het oorspronkelijke van dit stuk werd in het Duitsch geschreven, luidens het begin: ‘Men sal mercken dat desen bouck...... eerstwerf vonden wort in hoogherduytscher tale...) Hyer volcht een gheestelycke professie dwelc men ooc wel mach vernyewen op sekere hoochtyden al heeft men ooc langhe in doorden gheweest, want eenighe doctoren segghen, so dicwils als een geestelyc persoen syn professie vernyeut dinckende, hadde ics niet ghedaen ic sout noch doen, dat hy ontfanct die selve gracie die hy in der professie ontfinc, dwelc es als een nyeu doopsel. (Voor deze laatste geloofsbelijdenis is een kopersnede ingelascht voorstellende Christus aan het kruis. Aan den voet van het kruis liggen een doodshoofd, beenderen en een open boek, waarbij eene vrouw geknield zit. Aan weerskanten staan een man en eene vrouw in monnikspij, en wat meer op den voorgrond links een monnik met een schaap, rechts een kluizenaar met een liggenden leeuw. In de twee bovenste hoeken vertoont de plaat links de zon in wolken, en rechts de maan.) Het manuscript, dat overal met groote, recht duidelijke letter geschreven is, heeft ook op het einde een naschrift: ‘Desen bouc heeft ghescreve Joncfrouwe Adriane van den Houtte ter eeren Gods ende synder liever moeder Maria, tot behouf der edelder ghemeynte van Vorst, anno 1577.’ Dat het Vorst, waarvan hier spraak is, wel het hedendaagsche Forêt bij Brussel, en niet een der talrijke andere plaatsen van dien naam is in Vlaanderen, Antwerpen | |
[pagina 276]
| |
of Gelderland, lijdt geen twijfel. Reeds de in 1842 verschenen Catalogue des manuscrits de la Bibliothèque royale des ducs de Bourgogne, vermeldt in deel II, pag. 195 de bovenvermelde legende van Maria van Liesse als voorkomende in een handschrift afkomstig uit Forestum, prope Bruxellas. Maar ook de naam van haar, die den codex schreef, is nog elders weer te vinden en maakt een einde aan allen mogelijken twijfel. In de 16e eeuw had de abdij van Vorst veel te lijden, en de godsdienstige beroerten dreven niet vreedzaam en rustig over de hoofden der bewoners voorbij. De gebouwen werden verbrand of geplunderd en deze verliezen bewogen de nonnen de toelating te verzoeken hare goederen op kusting te geven voor eene som van 300 fl. De heer Wauters, die deze lotgevallen met meer omstandigheden verhaalt in zijne Histoire des environs de Bruxelles, deel III, pag. 573, geeft op deze plaats als voetnota de namen op der geestelijke zusters, die de akte onderteekenden, namelijk de abdis Anne Françoise de la Douve, de priores Jeanne Barras, Françoise en Jeanne de Waudripont, Adrienne Vandenhoutte, de onderpriores Guillelmine de Cressy, enz. Het stuk is gedagteekend van 16 Maart 1580. Herinnert men zich daarbij dat ons handschrift in 1577 geschreven werd, zoo is alles klaar. Jonkvrouw Adriane van den Houtte was in 1580 eene der nonnen van aanzien in de abdij van Vorst, vermits ze de kusting mede onderteekende: waarschijnlijk was ze reeds in 1577 in het klooster getreden, toen ze hare stichtelijke lectuur schreef ‘tot behouf der edelder ghemeynte’, en onder dien naam moeten we niet zooals heden al de rechtzinnigen van het kerspel verstaan, maar wel hare gezamenlijke medekloosterlingen. | |
[pagina 277]
| |
Wat den inhoud van het handschrift aangaat, waarvan enkele gedeelten verdienen herdrukt te worden om de taal en als specimen van de geestelijke letterkunde onzer voorouders, zoo mag ik niet verbergen dat de stijl en taal tegen den acht jaar ouderen Bijenkorf van Marnix ongunstig afsteken. Zelfs onze Ruysbroek was een beter en helderder prozaïst dan onze schrijfster. Ik onderstel hier dat jonkvrouw van den Houtte het manuscript èn schreef èn opstelde, dat het door haar geschreven werd, zoowel in intellectueelen als in mechanischen zin. Meer dan eene gissing is het niet. Zij berust op het onhandige van den zinsbouw, en vooral op de ongelijkheden in den stijl, die soms vloeiend en kristalhelder, zelfs sierlijk zijn kan, maar ook dikwijls heelemaal troebel wordt. De inspiratie is telkens van korten duur, en op een volslagen ‘windstilte’ volgt dan weer een gelukkiger oogenblik. Kortom, die stijl is zenuwachtig en maakt het den lezer eveneens; en die letterkundige aamborstigheid doet eer aan een vrouw denken, dan een man. Het hierachter afgedrukte stukje behoort niet tot het beste. Het kreeg echter de voorkeur omdat het het kortste was en ten tweede, omdat het een punt betreft van vergelijkende litteratuurgeschiedenis. Onder den naam Thauleer schuilt zonder twijfel de beroemde Duitsche Dominikanermonnik Johan Tauler (1290-1361), wiens naam uit de geschiedenis der middeleeuwsche mystiek overbekend is. Zijne schriften mij niet toegankelijk zijnde, is het mij onmogelijk nader te bepalen waaruit dit gedeelte getrokken is. Waarschijnlijk hebben wij hier met eene vertaling te doen. Interessant ware het vast te stellen of onze schrijfster zelf een Middelhoog- | |
[pagina 278]
| |
duitschen tekst vertaalde en welken, of wel eene Latijnsche vertaling bezigde, tenzij ze eenvoudig eenen Nederlandschen tekst voor oogen hebbe gehad. Ik moet mij vergenoegen de vragen aan te duiden, tot hare oplossing kan ik zelf voorloopig niets bijbrengen. Over de wijze van afdrukken heb ik weinig te zeggen. Als grondslag nam ik aan de bepalingen van het Historisch Genootschap te Utrecht. Slechts op een punt meende ik ervan te moeten afwijken. Het handschrift gebruikt zonder onderscheid y en ij, om lange en korte i's weer te geven, b.v. myn, bemijnde, de mijnste, blyschap, eewijghe, enz.; ik heb overal y gezet. De geschiedenis der uitspraak onzer taal door de eeuwen heen moet nog geschreven worden. De punctuatie is insgelijks van mij. Verder heb ik al de eigenaardigheden in de spelling bewaard, slechts de storende schrijffouten verbeterd, ook mij aan geene grammatische regels gebonden, maar de inconsequenties in de verbuiging der substantieven en adjectieven, vooral aan uitgangen merkbaar, overgenomen. Grondige critische behandeling verdient het stuk niet. Wij laten het derhalve onmiddellijk volgen.
Hiernaer volghen sommighe poynten die Thauleer ghescreven heeft van die gloriose suyver maghet Maria van haer groote eerwerdicheit. [fol. 57 ro] Die salighe maghet Maria, die ghebenedyde moeder Gods, vol van allen gracie ende van allen duechden es gheweest den spieghel ende patroen van allen heylicheit, want alsoe langhe als sy leefde in deser weerelt, soe heeft sy haer | |
[pagina 279]
| |
vertrocken ende inghekeert int binnenste des tempels van haerder zielen met een perfecte liefde, daer sy God mede beminde so volmaectelycke dat buyten God en bemynde sy gheen creaturen. Noch noyt en heeft haer herte verbeeltGa naar voetnoot(1) gheweest noch becommert met yeet dat haer belet souden ghegheven hebben van die pure liefde Gods, wan sy bemynde God met een gheheel liefde onghedeilt ende in hem bemynde sy alle gheschapen dinghen. Daer om vertrac sy haer met alle haer crachten in den binnensten gront haerder zielen, daer in besloten was dat goddelyc beelde, ende daer bleef sy in den tempel haerder zielen woenende, ende track ende leyde daer in alle haer innerste crachten, ende daer aenbadt sy haren God eenich in den gheest en in der waerheit. Maer nochtans sy beleedt ende bekende haer niet weerdich te syne om God weerdelycke te loven, daer om badt sy ootmoedelycke dat hy hem gheweerdichdc hem selven in haer te loven. Haren gront ende alle haer inderste crachten waren so godsformich dat, hadde yeemant haer herte moghen sien, die soude daer in ghesien hebben die Godheit met synder claerheit, ja, hy soude daerin ghesien hebben die heylighe Dryvuldicheit ende hoe den sone Gods gheboren wort uut den vader ende hoe die heilighe Gheest compt uut hem beyden, want haer herte en was noyt ooghenblic ghekeert uutter Godheit. Sy als arm van geeste ende als een pure ende bequaem instrument, hadde haer selven heel overghegheven in den alder liefsten wille Gods, ende altyt offerde sy haer selven God, | |
[pagina 280]
| |
met een diepe ootmoedicheit ende met een cleyn ghevoelen ende mesprysens van haer selven. Sy was sonder eenich verkiesen, sonder wille, sonder wercken myn noch meer dan doen sy noch niet gheboren oft gheschapen en was, om welcker sake die Godheit een onghehinderde ende vryen toeghanc in haer hadde. Ende daer om als sy haer keerde totter eewicheit oft eewighc dinghen, so wort [vo] haer ziele ghetoghen boven alle verstandenisse in contemplacie der Godheit, die hem vertoende int opperste boven alle crachte. Want haer memorie was verheven in simpele eenicheit des gheest ghestadich boven alle sinnelycke ghevoelen; haer verstant was verlicht met een onsprekelyckeGa naar voetnoot(1) claerheit, daer doer sy claerlyc ghesien ende bekent heeft die duecht van alle excersicie, ende heeft bekent het secreet van alle scrifture; haren wille was brandende met een devote liefde stille ende vredelycke, waer duere sy was opghetrocken boven alle gheschapen dinghen, ende in deser opghetrockenheit des geest pasceerde sy alle verbeeldinghe, ende sy onfinc die distincie der goddelycker secreten ende inspreken in cilencie, ende haren geest boven allen natuerlycke crachten was verdroncken ende vervult vander fonteyne der hoogher Godheit. Hier ruste sy in God boven alle geschapen dinghen ende met een omhelsende liefde die onentelycke es, verloos sy haer selven in die wyde eenicheit ende brandende Godheit ende sy was met God vereenicht sonder eenich middel, eenen geest met hem, die welcke vereeninghe te boven ghinc | |
[pagina 281]
| |
alle ander ghaven ende gracien ende gheschapen lichten, hier in een simple licht, dwelc sonder cesseren int inderste haers grons hem vernyende souder ophouden, ende int hoochste haerder sielen so sach sy die chierheit der Godheit. Ick segghe dat sy sach die goddelycke claerheit, ende alle gheschapen dinghen met een ghesichte eenvaudich sonder distinccie. Sy sach die claerheit in die claerheit wesende vereenicht met die claerheit, ende duer experiencie so smaecte sy die toecommende salicheit, ende sy bemynde God met een gheheele liefde onverscheidelycke, ende alle geschapen ghaven, duechden ende mannieren van excersicicn moesten blyven beneden dese manniere van contemplatien, want sy was door die goddelycke claerheit overformt boven alle redenen ende verstandenisse. Ende wie es die ghene die soude cunnen experimenteren ende te kennen gheven, hoe groote kennisse sy ghehadt heeft van die secreten verburghen goddelycke misterien? [fol. 58 ro] Dese edele hemelsche maghet Maria heeft ontfanghen van God, wesende so excellentelycke ende hoochghelycke verheven boven alle plactsen ende tyen, dat sy aensien heeft met een onuutsprekelycke blyschap ende ghenuechte dese cewyghe ende blinckende claerheit ende dat voort commen van allen dinghen, ghelyc men se siet in die eewicheit. Ende om in der waerheit te spreken, al waert dat alle die ghenuechte, alle den vrede, alle die wellusticheit ende alle die delectacie vander weerelt in een verghadert waren, ende ghecompareert by die mynste ghenuechte oft sueticheitGa naar voetnoot(1), die die wel gheluckeghe | |
[pagina 282]
| |
maghet Maria hierin ghevoelde, ten soude maer waerachtighe bitterheit schynen. Ende hierenboven so heeft dese seere eerwerdighemaghet Maria verchiert gheweest met dit chieraet boven allen geschapen creaturen, dat, hoe hooghe sy verheven was in God, dat sy niettemyn alle andere dinghen die syn, mocht aenschouwen. Ende om wel te onderhouden haren uutwendighen mensche in heilighe zeden en uutwendighe wercken, dat vermocht sy sonder eenich beledt van den inwendighen mensche, want haer uutwendighe crachten die keerden haer tot haren oorspronc ende waren daerin vereenicht, ende haer uutwendighe crachten obedieerden de inwendighen crachten ghelyc sy Adam deden, doen hy noch was in der onnoselheit ende in der eerster rechtverdicheit, welckc verchieringhe sonder twyfel sy ghehadt heeft duer dyen dat sy ghepreserveert was ende bevryt van der erfsonde, van den welcken haren sone haer behuet heeft. Want sy en was noyt oghenblic dochter der gramschap oft vuyl onreynich vat, subject totter macht des duyvels, ghelyc wy alle gheweest hebben, ende dat omdat die goddelycke wysheit daerin voorcommen es, niet willende dat synen toecommende tempel soude vuyl oft besmet wesen met cenigher onreynicheit. So dan als sy verheven was in die hoochste contemplacie der Godheit oft opghetrockenheit des gheestsGa naar voetnoot(1), desniettemyn van buyten sy hoorde nerstelycke ende in grooter devotie ende met grondigher ootmoedicheit des herten den goddelycken lof ende dienst ende al wat den goddelycken dienst aenghinc. | |
[pagina 283]
| |
Ende dit en vernoeyde haer [vo] niet alleene, maer desen dienst Gods was haer seere aenghenaam boven alle dinghen der weerelt. Sy hadde dat woort Godes, hoe simpelycke dattet uutghesproken wort of ghepreect, in so grooter devocie, hoe wel dat syt bat begreep ende wist dan die ghene diet uutsprac oft leerde, ende sy printe dat woort Gods in haer herte seer hoochghelycke, begeerende innichlycke die goedertieren vermaninghe te wercke te stellen het mynste metten meesten. Als Maria overpeisde hoe Jhesus haren sone die daer was God ende mensche, hem altyt oefende ende overghaf tot alle versmaetheit, mesprysinghe, tribulatie, passien ende lyden, so begeerde sy ende ordineerde alle haer leven om te verdraghen alle moyelycheit ende te wesen veracht, in welcker afflictien ende in allen lyen sy haer soe gheheelycke overghaf, dat sy se nemermeer en begeerde vermyndert oft vercort te worden. Want tot int leste eynde heeft sy se altyt ghedraghen met een so grooter ghewillicheit ende onderdanicheit, dat sy bereet was in der eewicheit te blyven in bannicheit ende in alle lyen ende tribulacie, haddet alsoe belieft den wille Gods. Sy considereerde ende contempleerde hoc haren lieven sone seer patientelycke sonder murmureren ende teghensegghen heeft verdreghen met blyschap des gheest syn bitter passie ende dat door een brandeghe liefde die hy tot ons hadde, ende duer dese consideratie so verdrouch sy met een berrende begeerte ende met een onsteken liefde alle teghenheit, benautheit, tribulatien die haer toequamen. In haer ghebeden offerde sy haer selven so God op met alle haer wercken ende afferren, die bevelende in die handen Gods, biddende dat | |
[pagina 284]
| |
hy in haer wilde volbringhen synen alderliefsten ende wel behaghende wille. Noyt en heeft sy ghestaen op eenighe ghaven van God met delectatie, maer sy heeft die goddelycke ghaven ghebruyct tot lof ende dancbaerheit ter eeren Gods ende niet totter wellusticheit des geest; noyt en heeft sy ongheordineerlycke begeert eenighe wysheit oft sciensie; sy en heeft [fol. 59 ro] noyt ghesocht eenighe smakelycke sueticheit in haer duechden noch ooc in eten noch in drincken; sy was so suyver dat sy nemmermeer gheaffectioneert oft begeerlycke en was tot eenighe creaturen, dan daert die redene verheichteGa naar voetnoot(1). Noyt en was sy beruert tot sonde, waerin sy den inghelen gelyc was claer en blinckende; nochtans al was sy die alderschoenste ende eloquenste van allen vrouwen, noyt mensche en mochse aensien met een onsuyver oft onbehoorlycke begeerte, ende dat om die inghelsche suyverheit die in haer blincte. Dese suyver ende onbevlecte maghet Maria volbracht alle haer wercken, hoe cleyn sy waren, met grooter devotie ter eeren Gods almachtich. God was het beghin ende het inde van al dat sy dede oft liet, ende sy offerdet al in God door pure ende inneghe meyninghe. Eer sy sprac so keerde sy in haer selven en overpeisde oft haer woorden van | |
[pagina 285]
| |
noye waren, oftGa naar voetnoot(1) sy se soude moghen uutspreken sonder eenighe schandale, ende ooc oft sy die eere Gods aenghinghen, ende dese dinghen wel overleit hebbende, so sprack sy ootmoedelycke, goedertierlycke, saechtmoedelycke tghene dat sy te segghen hadde, met luttel woorden. Als die suyver maghet Maria des avens ghinc te ruste een groote menichte van inghelen omrincden dat beddeken van die suyver maghet, so datter gheen boose geesten ontrent haer en mochten commen, waerduer sy noyt ghehadt en heeft eenighe ydele phantasyen oft droomen. Gheen ymaginatien en syn haer te voren ghecommen dan die ghene die sy ontfinc van die radyen ende stralen der Godheit, want die gloriose heylighe Dryvuldicheit heeft haer in allen manyeren bewaert. Noch noyt en nam dese heilighe maghet haer ruste, sy en offerde eerst haer siele met een groote inneghe begeerte Gode, ende haren slaep ende ruste tot synder eere. Gheloeft, gheecrt, ghebenedyt sy die suyver onbevlecte reyne maghet Maria, die ons altyt wille ghebenedyen ende gracie ende ghenade verwerven. Amen.
Gent, Jan. 1892. |
|