Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
Bouwkunst.
| |
[pagina 287]
| |
regenwater in poelen bleef staan, totdat het was verdampt of in den grond gezonken. Eene reactie tegen de eerste beweging, die Japan en de Japanneezen boven hunne waarde omhoog tilde, kon niet uitblijven en was niet minder eenzijdig. Terecht werd de ontwikkeling der Japanneezen op het gebied van kunst, hunne vaardigheid in alle soorten van handwerken, geroemd; in de bouwkunst echter, meende men, waren zij in het oog vallend ten achter gebleven. Vergeleken bij de monumenten van Pelasgische bouwkunst in Klein-Azië en Zuid-Europa van dertig eeuwen geleden, toonde hunne architectuur geen spoor van vooruitgang. Gebruikten zij al eene enkele maal voor hunne gebouwen steen - hout was hun gewone bouwmateriaal -, de waarde van cement bleken zij in het geheel niet te kennen: de steenen werden los op elkander gestapeld, zonder eenig bindmiddel. Juist in verband met de bekende schranderheid van het Japansche ras, maakten de bouwwerken den indruk, dat de Japanneezen aan de architectuur te weinig aandacht hadden verleend, er zich nooit met kracht aan gewijd hadden. Die en dergelijke stellingen werden eene twintig jaar geleden niet alleen los opgeworpen, maar ook in wetenschappelijke vergaderingen van Europeanen te Yokohama en elders verdedigd. Mag men echter van een volk, 'twelk in de geringste voorwerpen van dagelijksch gebruik zooveel geest en talent ten toon spreidt als het Japansche, wel aannemen, dat het voor zich zelf onsmaakvolle woningen zal bouwen en voor zijne goden tempels, waaraan geene gedachte ten grondslag ligt? Hoe vreemd de Japansche gebouwen ons ook op het eerste gezicht mogen voorkomen, zij hebben onbetwistbaar buitengewoon goede eigenschappen: Zij dragen | |
[pagina 288]
| |
geheel het karakter van het volk, dat er zijn zonnig, doodsverachtend leven in leidt; zijn in overeenstemming met het klimaat van het land, en voldoen in hunne samenstellende deelen aan den eersten eisch van schoonheid in de architectonische kunst: eenheid en harmonie. Het klimaat van Japan en de grondgesteldheid van het land zijn de twee elementen, die een' overwegenden invloed op de bouwkunst hebben geoefend, hare richting bepaald en aan hare ontwikkeling grenzen gesteld hebben. Wat het klimaat betreft, dat verschilt zeer naar de streek, waar men zich bevindt; terwijl in het midden van Japan de winters streng zijn, is in het zuiden de koude tenauwernoad voelbaar. Regenbuien zijn op al de eilanden veelvuldig; vooral van het einde van April tot in Juni valt er veel regen; daarop volgt een lange tijd van droogte en groote warmte. De woningen moeten dus als schuilplaats zoowel tegen den regen als tegen de zon kunnen dienen. Vandaar die eigenaardige vorm der huizen, die ver vooruitstekende daken, welke schaduw geven en tegen den regen beschutten; die balcons en terrassen; die wijde openingen in de wanden, welke als vensters dienst doen en waardoor in warme dagen de lucht vrijen toegang heeft; die frissche tuinen, die bijna elke woning met hun eeuwig groen omgeven. Van de grondgesteldheid was de Japansche architectuur in nog hoogere mate afhankelijk. De eilanden zijn vulkanisch en aan aardschuddingen onderhevig; reden, waarom sinds onheugelijke tijden als bouwmateriaal bijna uitsluitend hout is gebruikt. Daarin vindt de Japansche bouwkunst hare verklaring. De aard der materialen bepaalde de keuze der vormen in verband | |
[pagina 289]
| |
met het feit, dat de huizen de storingen in den dampkring moesten kunnen doorstaan en tevens bij aardbevingen tegen omvallen gevrijwaard zijn. Het Japansche genie heeft over deze moeilijkheden weten te zegevieren. Het heeft tempels gebouwd, waaronder er zijn, die meer dan duizend jaren staan en aan alle verwoestende invloeden weerstand hebben geboden. Aangewezen op het gebruik van hout alleen, terwijl het land rijk is aan allerlei steensoorten, hebben de Japansche architecten desniettemin gebouwen van groote soliditeit doen verrijzen. Behalve soliede, zijn deze echter ook sierlijk en rijk geornamenteerd. Want met de moeilijkheden in de structuur hebben de bouwmeesters hun voordeel weten te doen en er door versieringen, onverwachte en bekoorlijke effecten aan ontleend. Bedenkende dat de huizen bestand moeten zijn tegen de vulkanische werkingen van den bodem, begrijpt men licht, waarom zij geene grondvesten hebben; waarom de consoles, die de uitspringende deelen der gebouwen dragen, haar eigenaardig profiel hebben en geen ander; waarom het glas van onze vensters, dat, in stukken springend, gevaarlijk zou zijn voor de persoonlijke veiligheid, door papier is vervangen. Fondamenten, die het steunpunt der gebouwen in de aarde plaatsen, zouden deze bij de minste beweging van den grond in gevaar brengen. Zij worden vervangen door zware, sterke steenen voetstukken, waarop de houten klossen rusten, die het gebouw dragen. Tusschen de planken vloeren der woningen en die voetstukken is dus eene kleine ruimte, waardoor bij eene aardbeving de huizen niet onmiddellijk zelven worden aangetast en na de schommeling hunne plaats hernemen, terwijl bovendien bij hevige regenbuien het water gelegenheid heeft onder de woningen door te stroomen zonder de vloeren vochtig te maken. | |
[pagina 290]
| |
Een van de oudste Japansche bouwwerken is de tempel van de godin Kouano te Nara, waarin de schat van den Mikado wordt bewaard. De houten klossen zijn hier niet van enkele centimeters dikte, maar meer dan eenen meter hoog, zoodat zij op palen gelijken. Deze tempel is meer dan twaalf honderd jaar oud en bij de hevigste aardschuddingen staande gebleven. Beschreven is hij o.a. door den ‘zichtbaren getuige’ Luidewijk Almeida, zooals Montana hem noemt, die Almeida's beschrijving overneemt in zijn ‘Gedenkwaerdige Gesantschappen der Oost-Indische Maetschappij in 't Vereenigde Nederland aen de Kaiseren van Japan’ (1669). Een gevolg van het architectonisch beginsel, dat ook aan den bouw van den tempel van Nara ten grondslag ligt, is dat de daken, die eene belangrijke rol in de Japansche bouwkunst spelen, altijd zwaar zijn, van groote afmeting, en dat zij met groote zorg in elkander moeten worden gezet. Van de daken toch hangt het evenwicht af der gebouwen, die niet op vaste grondslagen rusten en gemakkelijk omgeworpen zouden kunnen worden. Hoeveel hout er voor het dak en de zolderingen van sommige Japansche tempels gebruikt is, is door geene cijfers te vertolken. Men zou geneigd zijn, aan verkwisting te denken; en toch is er van nutteloos aangebracht hout geen sprake. Iedere balk, iedere console is met eene bedoeling aangebracht; iedere houten pin heeft hare beteekenis. Er zijn oude pagoden, die zich zoo hoog verheffen, dat men zich met verwondering afvraagt, hoe zij in weerwil van de aardbevingen staande hebben kunnen blijven; dit laatste was alleen mogelijk door hare kunstige samenstelling. Midden in sommige van die tempels verheft zich tot den top een houten pilaar, die het dak schijnt te dragen; in de Europeesche bouwkunst zou hij ten minste die taak | |
[pagina 291]
| |
vervullen. In Japan zijn de rollen omgekeerd: de pilaar wordt door het dak gesteund, is er als 't ware de voortzetting van. Hij rust niet op den bodem, zooals men zou verwachten, maar is er door eene nauwelijks merkbare tusschenruimte van gescheiden; desniettemin ligt juist in dien pilaar het zwaartepunt van de gezamenlijke balken, welke het dak vormen. Een dergelijk geval doet zich voor met de eigenaardig gevormde consoles, die als architraven dienst doen of die vreemde uitsteeksels aan de buitenwanden vormen, welke aan de meeste Japansche tempels zijn op te merken. Zij bestaan uit kleine balken van 25 à 30 centim. lengte, wier uiteinden omgebogen zijn en die men met elkander verbindt, terwijl er regelmatige ruimten tusschen open blijven. In de verte gezien gelijken zij sprekend op de mazen van een net. Klaarblijkelijk zijn ook die consoles ontstaan uit vrees voor aardbevingen en dienen ook zij om het moeilijke vraagstuk van lichte, veerkrachtige en toch stevige gebouwen te helpen oplossen. Heeft de natuurlijke gesteldheid van het land overwegenden invloed gehad op de Japansche bouwkunst, van groote beteekenis voor deze is ook de godsdienst van het volk geweest De invloeden van godsdienstigen aard zijn merkbaar in den stijl, de ornamentiek der bouwwerken: in alles wat de eigenaardige beschaving van een volk karakteriseert, waaruit zijne geestelijke en zedelijke ontwikkeling spreekt, zijn geloof, zijne geschiedenis, zijne meerdere of mindere oorspronkelijkheid. Naar wat wij van Japan weten, is zijne architectuur de openbaring van eene gecompliceerde godenleer, uitgebreid door mythen, die allerlei veranderingen hebben ondergaan in den loop der eeuwen en die bijna al de motieven hebben opgeleverd, welke aan de decoratie der tempels ten grondslag liggen, en is zij in overeenstemming | |
[pagina 292]
| |
met twee bepaalde eerediensten: het Shintoïsme - den nationalen godsdienst -, en het Boeddhisme, dat omstreeks de zevende eeuw uit Indië in Japan werd ingevoerd. De Shintoïstische tempels en monumenten zijn zeer verschillend van de Boeddhistische; zij zijn eenvoudiger, haast naïef eenvoudig, en zijn onmiddellijk te erkennen aan een eigenaardig onderdeel van de constructie. Bekend is het, hoe het karakter van de bouwkunst der volken van het verre Oosten hierin bestaat, dat zij ontleend schijnt te zijn aan de idée van eene tent met scherpe spits en opgeheven hoeken. Terwijl nu bij voorbeeld in China de oorspronkelijke vorm van die tent hieruit ontstaan is, dat eene lichte stof over eene centrale spil werd geworpen en deze cirkelvormig omgaf, komt hij in Japan voort uit het werpen van eene stof over twee houten stijlen, wier uiteinden op de wijze van een St.-Andrieskruis met elkander zijn verbonden. Waarschijnlijk om de herinnering aan deze primitieve constructie te bewaren, heeft de Shintoïstische architectuur op de daken harer tempels twee balken in kruisvorm behouden, die in de samenstelling dier gebouwen volstrekt geen vereischte zijn maar uitsluitend dienen om getuigenis af te leggen van oude gewoonten. Welk onderscheid er echter ook is tusschen de Shintoïstische en Boeddhistische tempels, één merkwaardig beginsel is aan de bouworde van beide gemeen en hangt samen met de voorstelling, die zoowel de eene als de andere godsdienst geeft van de plaats, welke de mensch in de natuur bekleedt, Is voor ons, Westerlingen, een bouwwerk eene soort van organisme, dat op zich zelf een geheel vormt en waarin een begrip van eenheid is uitgedrukt, voor de Japanneezen is een gebouw niet een op zich zelf staand iets; het is een deel van het al en gaat op in | |
[pagina 293]
| |
het landschap. Bij hen is een tempel eene opeenvolging van gebouwen, over eene wijde ruimte verspreid, van oudsher op een' berg of heuvel opgericht, die ieder gewijd zijn aan de deugd van eene of andere godheid en door eene omheining zijn ingesloten. De band, die de verspreide gebouwen onderling vereenigt, wordt gevormd door het bosch, dat ieder der tempels afzonderlijk en alle te zamen omhult met zijne hooge stammen en donkergroen gebladerte. Van uitnemende schoonheid zijn de versieringen, die aan de tempels zijn aangebracht. Een weelderige plantengroei en geheimzinnig schoone bloemenpracht bedekt de kolommen en hare voetstukken, slingert zich langs de muren en omvat heel het dakwerk; op de kapiteelen maken tal van goden in vreemdsoortige standen de wonderlijkste gebaren; van de basis tot den nok van den tempel beweegt zich heel eene wereld van vogels en gevleugelde draken; in de wanden vereenigt zich het brons met het hout, dat, evenals het brons zelf, door den tijd de meest harmonieuse kleuren heeft aangenomen. Wat wij er in zien is de sierlijkheid der lijnen, de evenredigheid der deelen onderling, de fraaiheid der wanden van lakwerk met kostbare metalen ingelegd, der gebeeldhouwde paneelen, waarvan het kunstige en afgewerkte van eene vaardigheid getuigen, die ons verbaasd doet staan. Maar wat aan ons waarnemingsvermogen ontsnapt, is de symboliek van al die schatten, de beteekenis van die ornamenten, waarvan ons alleen de uiterlijke waarde in het oog springt, maar die hunne geheimenissen slechts den geboren Japanner openbaren. Hierover iets in de volgende aflevering. |
|