| |
| |
| |
Beeldhouwkunst.
De Quaternaire Aardlagen van Zuid-Nederland,
door Dr. Alph. Erens.
2. Het Rijndiluvium in Zuid-Nederland.
TOT het Rijndiluvium van Staring behooren drie heuvelrijen die, onderling verbonden, slechts één geheel vormen, n.l. de heuvelgroepen van Mookerheide, van Kleef en van Geldern. Tot de eerste groep behooren Mookerheide, Groesbeek en Nijmegen; de tweede groep, of de Duitsche heuvelrij, is niet door ons onderzocht; en de derde groep bevat de heide van Asperden, Straelen, Venlo en Kaldenkirchen.
Staring meende, dat in lithologische samenstelling deze heuvelgroepen niet van elkaar verschilden en trok hieruit de gevolgtrekking, dat alleen de Rijnstroom deze grintlagen had gevormd. Wij verwerpen a priori en a posteriori deze meening van den grooten geoloog van Nederland, die dacht, dat de quaternaire Maas- en Rijnvloeden zelfstandig en onafhankelijk gebleven waren in het diluviale tijdperk, waardoor delta's rolsteen ontstonden van louter Maas of louter Rijnsche afkomst.
| |
| |
Hieruit zou men moeten besluiten, dat de heuvelrij van Venlo, Afferden, Mook, enz., die Staring als Rijndiluvium beschrijft, maar die langs de Maasoevers gelegen zijn en zeer verre van den Rijn, uitsluitend uit Maassteenen moesten zijn samengesteld. A priori zou men dus moeten aannemen, dat men geen onvermengd Rijndiluvium zou kunnen vinden in de grintheuvelen zóó dicht bij de Maas gelegen als die van Venlo, Afferden, Mook, enz. Deze logische beschouwing ontleende hare kracht bijzonder nog aan het feit, dat er in het grintdiluvium van Zuid-Limburg, d.w.z. in de bij uitstek bekende Maasgrint, zelfs rotsen van den Rijn gevonden worden, hoewel deze stroom nog 70 à 100 kilometers van het Limburgsche Maasdiluvium verwijderd is.
Indien de quaternaire Maas en Rijn zich vermengd hebben, zelfs in Zuid-Limburg bij een afstand van 100 kilometers, des te meer en te eerder zal die vermenging beider stroomen plaats gehad hebben te Kaldenkirchen, Venlo, Straelen, Kempen, Geldern, Mook, Groesbeek en Nijmegen, wier afstand tot den Rijn of de Maas hoogstens 10 tot 30 kilometers bedraagt.
Een nauwkeurig, plaatselijk onderzoek stelde spoedig de gegrondheid dezer opmerking in helder licht en leidde tot het volgend viervoudig resultaat:
a) | De grintheuvelen van Starings Rijndiluvium, die het meest nabij de Maas gelegen zijn, dragen de kenmerken van het echte Maasdiluvium. |
b) | Hoe meer deze grintlagen verwijderd zijn van de Maas des te meer is de hoeveelheid Rijngrint overheerschend. |
c) | Nabij het toppunt van elke heuvelgroep zijn de rotsen der Rijnvallei in grooten getale aanwezig of beter gezegd, het talrijkst van alle. |
d) | Overal is het Rijndiluvium van Staring slechts
|
| |
| |
| een gemengd diluvium, samengesteld uit rotsen van den Rijn, van de Maas, van Bretagne en van Skandinavië. |
Het eerste punt kan men zeer goed nabij Mook onderzoeken. Men vindt er echte en zeer vele Maasrotsen, n. 1. porfieroïden en amfibolieten der Fransche Ardennen, afkomstig bijzonder van Maïrus en Laifour, de kwartsietachtige leisteen van Rocroy, de puddingsteen van Burnot, de arkoos van Fepin, de kolen, kalksteen met crinoïden van Doornik enz. enz.
Buitendien zijn de kristallijne rotsen der Vogezen aldaar vrij talrijk o.a. porfier van Rupt, de argiloliet van Dommartin, de petrosiliceuze porfier van Val d'Ajol, de granuliet van Bambois tusschen Plombières en Remiremont, enz.
Het tweede punt kan men goed nagaan nabij Nijmegen aan de Waal gelegen. Men kan er wel geen zuiver Rijndiluvium te vinden, doch wel ontdekt men er eene grintvorming van overwegend Rijnsche afkomst, vermengd met enkele Maassteenen. Men ziet er witte kwartsen, basalten van Jungfrenberg, Oèlberg, Veitskopf enz., trachieten der omgeving van Bonn, andesieten van Wolkenburg, dacieten van Reichenau, agaten en amandelsteenen der melafieren van Oberstein, turmalien-granieten van Heidelberg, enz. naast den puddingsteen van Burnot en den leisteen van Rocroy.
Wat het derde punt betreft, dit kan op den bergrug van iedere heuvelrij nader worden onderzocht. In 't algemeen ziet men dat de bergruggen bezaaid zijn met witte kwartsen. Ook vindt men op weinig diepte vele basalten, die zich op grooter diepte al spoedig met zuivere Maasgrint vermengd hebben, zoodat men hieruit besluiten moet, dat de quaternaire Rijnstroom op het einde der grintperiode de Maaswateren overal heeft op zij gedrongen en overheerscht.
| |
| |
Merken wij bij het vierde punt slechts op, dat de steenen van Skandinavië en Bretagne slechts één mengsel vormen met die van de Ardennen, de Vogezen en den Rijn. In 't Rijndiluvium van Staring vonden wij meerdere Skandinavische rotsen, als diabaas van Noorwegen, glimmerschiefer, grijsachtige graniet-gneiss van Zweden, het porfier van Elfdalen, het syeniet-porfier der omgeving van Christiania, enz.
De rotsen van Bretagne zijn er bijzonder talrijk, te talrijk echter om er eene volledige lijst van te geven. De voornaamste harer zijn: de porfierieten van de Trégorrois, de porfieriet van Lanmeur, cornalien kenschetsend voor de Cambrische porfieriettuffen van Lésardrieux, de microgranulieten van de Trégorrois, de graniet-syenieten van Noord-Bretagne, de geschilferde leptynieke granuliet, die overal veelvuldig in Bretagne aanwezig is, enz., enz.
Het mengsel al dezer rotsen vormt dus een gemengd diluvium en meer in 't bijzonder de afdeeling ‘Gemengd Rijndiluvium’. Meer in 't Noorden des lands, waar de Skandinavische stroomen meer hunnen invloed hebben uitgeoefend, zal men dus de derde onderafdeeling van 't gemengd diluvium hebben, n.l. het ‘Gemengd Skandinavisch diluvium’. Het zou echter weinig strooken met alles, wat hier gezegd is over het gemengd Rijndiluvium, wanneer men aan ons ‘Gemengd Rijndiluvium’ dezelfde grenzen geven wilde, die Staring aan zijn Rijndiluvium toekende. Men diene niet uit het oog te verliezen, dat al de grintheuvelen langs de Maas gelegen grootendeels uit Maasrotsen zijn samengesteld en daarom moeten gerangschikt worden onder de onderafdeeling van 't gemengd diluvium, waarin de Maas de hoofdrol vervulde, n.l. onder het ‘Gemengd Maasdiluvium’.
| |
| |
| |
3. Het Zanddiluvium van Zuid-Nederland.
Bij den aanvang van 't zanddiluvium was het Zuiden van ons land doorsneden met heuvelrijen grint, die zich vertakten en verbonden en als het ware, door de tusschenruimte die zij lieten, de breede beddingen vormden der stroomingen van het zanddiluvium.
De groote helling des bodems was in de grintperiode door eenen langen aanvoer van kiezel schier geheel verdwenen; de erosievalleien waren verbreed en de kracht der wateren derhalve zeer gebroken. In plaats van nog zware rolsteenen mee te voeren, brachten de vloeden fijn gruis en eindelijk zand en leem mede, die zich allengs ophoopten in de ruime kommen tusschen de vertakte grintdeltas ingesloten.
Nu en dan voerden de wateren echter ijsschollen en ijsbergen, met zware zwerfblokken beladen, mede en begroeven hen in de zandmassa, die zich spoedig al meer en meer ontwikkelde en eindelijk eene menigte grintheuvels overdekte. Deze overlagering komt ons voor de ware geologische horizont des zanddiluviums te zijn en meerdere putboringen, o.a. die van Heithuizen, alwaar het grintdiluvium 12 M. onder 't zanddiluvium te voorschijn kwam, hebben aangetoond, dat deze overdekking de natuurlijke is en dat overal, waar het zand schijnt te leunen tegen de grintheuvels, men moet rekening houden met de invloeden van wind en stortregen, die zich bijzonder doen gelden op bergruggen en steile berghellingen.
De natuur der zanden van ons zuidelijk zanddiluvium is die hunner ongelijksoortigheid, hunner verscheidenheid in samenstelling, in dikte, in kleur, enz.
Men merkt erin op kleine glimmerblaadjes van witte en zwarte kleur, korreltjes veldspaat, ametystkwarts,
| |
| |
granaatkristalletjes, turmalien, herkenbare kristallen der groepen van amfibool-pyroxène, zircon en zelfs zeldzame kristallen. Buitendien vindt men tusschen de zanden, oker, kleefaarde, bruinkool, laagjes fijne kiezel, kristallijne en fossielhoudende rotsen en zelfs zware zwerfblokken. Zwerfblokken vindt men er betrekkelijk veel. In de Limburgsche Kempen ontdekt men dikwijls groote blokken Ardenner kwartsieten, witte kwartsen van den Rijn en groote rotsen witten zandsteen, die een omvang hebben van 11 tot 36 M3. Deze rotsen bevinden zich te Holsteen-Molenheide, Sledderloo, Gelieren, Beverst, enz. in grooten getale. Te Hoogeloon, in Noord-Brabant, vonden wij een melafiertuf van 't Rijnland, die eene lengte had van twee meters, alsmede vele groote kristallijne rotsen in de omstreken van Oudenbosch. Elkeen kent het groote zwerfblok van Oudenbosch of liever van Gastel. Dergelijke rotsen, maar van minder grootte, vindt men nog te Bavel, Zegge, enz. De heer V.d. Broeck, Conservator van het rijksmuseum te Brussel, vond te Hoogstraeten eenen graniet van Skandinavischen oorsprong van 7 kubieke decimeter. In het zanddiluvium van Noord-Brabant ontdekt men meermalen blokken kwartsiet, witten kwarts, vuursteen, enz.. Een groot aantal geologen hebben zich bezig gehouden met de vermoedelijke herkomst der diluviale zanden. Men kan hunne hypothesen op 4 terugbrengen. Staring o.a. schreef hun ontstaan toe aan de langdurige, herhaalde afwassching der grintheuvelen door de stortregens.
Dr. Winkler vereenzelvigde hen met de duinvorming en maakte er eene zeevorming van.
De heeren Berendt en Meyn beschouwden de diluviale zanden als eene gletschervorming.
Dr. Lorié eindelijk nam naast Starings hypothese
| |
| |
nog eene zandvorming aan door de wateren van Maas en Rijn, n.l. dáár, waar deze zanden dermate ontwikkeld zijn, dat zij eene dikte bereiken van 100 M. Al deze hypothesen gaan volgens ons gevoelen aan een groot euvel mank, n.l. van zóóvele produkten van zóó verschillenden aard te willen toeschrijven aan ééne eenige oorzaak. Voor ons zijn al deze theorieën waar, de eene meer dan de andere, doch alle slechts gedeeltelijk.
Door den invloed der stortregens (hypothese van Staring) moest zich allengs eenig produkt gevormd hebben, gelijk aan dat des zanddiluviums, maar niet op zulk eene uitgebreide schaal en niet van zoo merkwaardige ontwikkeling als dat van het zanddiluvium.
Inderdaad, hoe wil men door deze hypothese alléén uitleggen b.v. de groote ontwikkeling dier zanden, die in Noord-Brabant somwijlen meer dan 100 M. bedraagt? Hoe wil men op die wijze uitleggen de overlagering der grintlagen door deze zanden en. dat wel over groote oppervlakten? Hoe zal men aldus uitleggen de buitengewone zandontwikkeling daar, waar geene grintheuvels zijn of waar zij niet zichtbaar zijn, en de aanwezigheid in dergelijke zanden van zware zwerfblokken? Hoe wil men eindelijk op die wijze verklaren het totale gemis der zanddiluviums daar, waar volgens Starings zienswijze de vorming van 't zanddiluvium het meest zou moeten uitkomen, daar namelijk, waar de grintheuvelen het hoogst zijn, b.v. in het Zuiden van Limburg? Dus, noch door den éolischen invloed, noch door den erosieinvloed kan men alle verschijnselen des zanddiluviums ten volle verklaren.
Wij zullen de hypothese van Staring niet veroordeelen als geheel waardeloos, maar willen enkel doen uitkomen, dat zij op zich zelf beschouwd onvoldoende is om alléén ons de geheele ingewikkelde geschiedenis des zanddiluviums uit te leggen.
(Slot volgt.)
|
|