Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
De Handel, vooral in de Nederlanden, tijdens Karel den Grooten,
| |
[pagina 248]
| |
Lyon de grootste slavenmarkt. Doch zij bestond niet zonder hindernissen; om er eenen slaaf heen te leiden betaalde men evenveel tol als voor een peerd; want de slaaf werd als eene zaak (res) of een stuk vee beschouwd door de friesche en de salische wetGa naar voetnoot(1) en aldus met een peerd gelijk in waarde gesteld, terwijl de slavin soms meer gold. Deze werd ingeruild tegen een peerd, een schild en eene lansGa naar voetnoot(2). In Frankische munt kocht men een bruikbaren en wel onderrichten slaaf voor twaalf solidiGa naar voetnoot(3). Men denke zich echter den toestand der slaven vóór de regeering van Karel den Grooten niet zeer verschillend van dien van den slaaf der Romeinen. Daarvan getuigen de salische en beyersche wetten, waarin de slaaf volkomen aan de willekeur zijns meesters wordt overgelaten. Onder de Germaansche volkeren bestond tweeërlei soort, van slaven - huisslaven (mancipia domestica, homines domestici, vassus) en akkerslaven. De huisslaven konden meest een ambacht en deden huisdienst. Deze | |
[pagina 249]
| |
huisslaven gingen van den eenen bezitter dadelijk tot den anderen over, en behoorden tot de familia, waaronder soms een geestelijke voorkomt die vassus eener kerk is. Menigmaal werd men huisslaaf uit enkel geldgebrek, uit honger. De merovingische adel was niet gezind tot verbetering van het lot dier ongelukkigen. De koningen vreesden de macht dier grooten te zeer, om eene christelijke hand te leggen naar de verbetering van hun lot. Van Spanje uit klonk de roep tot omwenteling van het slavenwezen. De gothische koningen Chindaswinth (642-652) en, omtrent 687, koning Egiza gaven het voorbeeld tot verordeningen waardoor de adelijke slavenbezitters van hunne rechten verloren, maar ook zij zelven voor hunnen troon moesten sidderen, toen vastgesteld werd dat de doodslag op eenen slaaf gepleegd niet meer ongestraft zou blijven, maar met een pond goud en het verlies der eer zou worden geboet. Het was recht onaangenaam dat hierop het voorschrift volgde: men mocht den slaaf zelfs geene hand, geenen vinger ongestraft laten afhakken. En hoogst onwelkom waren aan deze groote heeren de uitspraken der synoden eerst te Agde (506), toen te Merida (666) en te Toledo (675), waarop aan de geestelijkheid, zoowel als aan den adel nog een aantal andere beperkingen van hun geweld over de slaven werd voorgeschrevenGa naar voetnoot(1). Wat de conciliën op geestelijk gebied bewerkten, werd bijzonder door Karel den Grooten op wereldlijk gebied ondersteund. | |
[pagina 250]
| |
Wij vinden vervolgens in de zevende eeuw (in navolging des H. Remigius) een reeks van testamenten waarin aan honderden van slaven de vrijheid werd geschonken. Bisschop Caesarius van Arles (542), Bertram van Mans (645), eene vrome nonne Burgondofara (632), bisschop Hadoind van Mans (642), de uit Willibrords tijd welbekende abdis Irmina (698), eene vrouwe Erminetrudis (700), abt Widerad (721) laten na hunnen dood bij honderden hunne slaven vrij (pro remedio animae)Ga naar voetnoot(1). Aldus werd de grond gelegd tot hetgeen aan Karel den Grooten verder te doen zou staan, vooral daar waar de goede voorschriften worden overtreden en te niet gemaakt, wat niet zelden geschiedde. Karel bepaalde, bij voorbeeld (779), dat geen slaaf buiten de marca (hetgeen niet wil zeggen het rijk, maar de provincie, het gewest der handelaars) mocht worden verkocht; terwijl de geestelijkheid van haren kant (b.v. in Beieren), reeds eene dergelijke maatregel had voorgeschreven, die nu op eene synode te Herstal (779) werd bevestigdGa naar voetnoot(2). De huwelijken tusschen slaven en vrije personen werden in de hand gewerkt. De slaven konden vrij worden door het aannemen van den geestelijken stand. Het asylrecht, dat reeds uit den tijd van Constantijn den Grooten dagteekende, werd door Karel gehandhaafd en bevorderd. De zoogenaamde kerkslaven werden beschut tegen voorkomende misbruiken der bisschoppen en vooral mochten de slaven niet aan heidenen worden verkocht. De slaven werden in staat gesteld zich een spaarpenningje te verzamelen, wat later aanleiding gaf tot het koopen van eigene vrijheid. | |
[pagina 251]
| |
Eindelijk bevorderde Karel de Groote in het bijzonder het vrije handwerk. Vooreerst werd reeds lang te voren door vrije vrouwen gesponnen! Zij werden in dit werk door onvrije meiden en knechts geholpen. Bij de uitbreiding der weelde, onder de Merovingers, bleek ras de behoefte aan bewerkers van allerlei metaal, voor drinkbekers, muziekinstrumenten, helmversiering, enz. Wij zien dan ook langzamerhand vrije mannen dergelijk handwerk op zich nemen. Langzamerhand steeg de boete op den manslag aan eenen goudsmid gepleegd. Verder vindt men zelfs koningskinderen onder de goudsmedenGa naar voetnoot(1). Noordsche adellijke heeren vond men weldra onder de bewerkers van schilden, slijpers van pijlen en schachten. Een bekwaam smid werd soms in den adelstand verheven. Eigenaardig is het hoe het smeêwerk bij de schoone dichtkunst wordt vergelekenGa naar voetnoot(2). Openlijk werd de goudsmid erkend: ‘Faber aurifex aut spatarius, qui publice probatus est,’ zegt de Allemannische wet. Geen wonder dat in 820 leenmannen als smeden voorkomenGa naar voetnoot(3). Een beiersche edelman Sigfried verhaalt dat op zijn goed in het elfde huis een vrijgeboren smid Afbald woont, wiens vrouw echter niet vrij is. In het Capitulare De Villis zegt Karel dat er ook vrijen op zijne landgoederen werken, al bezorgen zij ook den slaafschen arbeid der stoeterijGa naar voetnoot(4). Er waren | |
[pagina 252]
| |
ook vrije herders en vrije brouwers, die zelfs met de ijzersmeden gelijk gesteldGa naar voetnoot(1) en ‘meester’ genoemd werden. De ‘meester’ was volgens dat kapitulaar de natuurlijke beschermer der slaven of onderhoorigenGa naar voetnoot(2); maar dezen mogen op hunne beurt klachten over den meester indienenGa naar voetnoot(3). Liberare en liberatio wordt in deze gevallen onderscheiden; het eerste duidt op de toekenning van zekere belooningen, die in elk geval langzamerhand tot de geheele vrijheid konden doen opklimmen. Daarbij zij opgemerkt dat in genoemd Capitulare nog provendiers, weder eene andere soort begunstigde onderhoorigen, voorkomen, welke tegen geschenken, b.v. van brood en bier, eenen zekeren tijd arbeid te leveren hadden; zoodat de gedachte van lijfeigenschap langs dezen weg ook al meer en meer verdween. De ambachten welke op de villa's van Karel naar zijn voorschrift moesten vertegenwoordigd zijn, gaf tot zulke vrijheid van werk des te meer aanleiding. Eindelijk geeft nog de Allemannia duidelijk te kennen, dat alle ambachtslieden, die zij opsomt, vroeger, vóór Karel den Grooten, lijfeigenen geweest zijn. De beiersche wetgeving toont dat in den vóór-Karolingischen tijd de vrije stand met het handwerk onvereenigbaar was. De handel daarentegen werd van ouds in verschillende landen (b.v. Zwaben en Beieren) door vrije lieden gedreven. Het was Karel die, door de bescherming aan het handwerk verleend, den slavenstand tegenwerkte. | |
[pagina 253]
| |
Daar nu de bewijzen voor de hand liggen, dat wij in den Karolingischen tijd met zulk eene natie van duitschen stam te doen hebben, waar het geldverkeer zeer levendig was en zich tot op de onderste sporten der maatschappij vertoonde, zou men reeds van te voren kunnen besluiten, dat de handel diep ingegrepen had, en dat wij ons de toenmalige Franken niet hoofdzakelijk als een volk van akkerbouwers hebben voor te stellen. Dat zulk een geldverkeer bestond, wordt vooral bewezen door de overeenkomsten en verdragen, welke de verschillende huren en andere lasten regelden en de opsomming der pachten en andere bijdragen, welke de vrije pachters, liten of slaven aan hunnen heer op te brengen hadden. Tot in de achtste eeuw bestonden die opbrengsten in graan, wijn, bier, vee, eieren, honig, wol, houtwaren, enz.Ga naar voetnoot(1) Vooral waren er vele ossen noodig voor de reizen des konings en paarden (paraveredi), voor den bodendienst - het postwezen, wat zich ontwikkelde. De gewichtigste soort belasting was die van den akkerbouw, welke met het dagwerk in het nauwste verband stond. Ook hierin lag eene aanleiding tot bevordering der vrijheidGa naar voetnoot(2). Geen wonder dat de landbouw ras vooruitging. De mansus (mansi ingenuiles, lidiles, en servilis), die de eenheid der grondverdeeling aanduidde, bestond uit een hof met stalling en schuren, landerijen en bosschen, in één woord uit eene boerderij van twaalf dagwand grond. Er bestond dan ook een kadaster, volgens hetwelk, naar de uitgestrektheid huns eigendoms, de beneficiers | |
[pagina 254]
| |
den cijns betaalden, 't zij, zooals vermeld is, in kostelijke stoffen of paarden of andere dergelijke giften. Dit geve een gedacht der kleine hoeveelheid lastschuld die op den landbouw woog: twaalf boerenhovenGa naar voetnoot(1), moesten eens elk voor oorlogsbelasting vier denaren of twee maten rogge leveren. Zoo zal dus, buiten oorlogstijd, de last niet zeer zwaar zijn geweest. Alhoewel vrijgeborenen zoowel als slaven de aarde bewerkten, schijnt nogtans het werk aan de wijnbergen eer door deze laatsten verricht te zijn, in evenredigheid van een tot vier dagwand per manGa naar voetnoot(2). Ten dien opzichte bestond er een ander servitium, genoemd vineritium wat zich vooral op de verzending betrekt. Wij hebben immers gezien hoe de wijn uit den Elzas naar Friesland, uit Utrecht naar Parijs werd gevoerd, en zoo was het ook 't geval voor duizend kleinere markten waar in wijn gehandeld werd. De verplichting des wijnvervoers naar soms afgelegene plaatsen, dat is juist het vineritium den lijfeigenen en slaven opgelegdGa naar voetnoot(3). Dezen dienst kon men echter door eene lastbetaling afkoopen, en die schuld werd dan ook vineritium geheeten.Ga naar voetnoot(4) Overigens, zulks bestond niet alleen voor den wijn: de carroperaeGa naar voetnoot(5) of vervoerdiensten bestonden insgelijks voor andere waren, die, ofwel van het hof des heers naar de markt gebracht moesten worden, ofwel tot | |
[pagina 255]
| |
den voorraad van het hof zelf dienen zouden. De dienstknechten (lijfeigenen of slaven) waren genoodzaakt op zekere tijdstippen in het heerlijk bosch hout te kappen, en het in de hoeve voor brandhout aan te brengen. Die verplichtingen noemt men wicarisca. Anderen verstaan liever vervoer van koopwaren naar de havensGa naar voetnoot(1). Al deze werkzaamheden, welke den gemeenen naam van heerendienstplichten (corvées) kregen, waren nogtans alleen bijzaken in dien tijd. Het eigenlijke dagelijksch werk, was de manopera of het handwerk. Hier was de verplichting zeer verschillend: hadden vele lieden bij den heer dienst genomen om den grond te beploegen, anderen hadden eene andere keus gedaan en het was den meester niet toegelaten, zooals het nu veelal gebeurt, den knecht zonder onderscheid velerlei werk te doen verrichten. De handwerken verschilden zoodanig van de dienstplichten dat (dit schijnt in 't oog) hoemeer gene toenamen, hoemeer deze werden verlichtGa naar voetnoot(2). Die grondeigenaars zelf, welke, om den wille hunner geringe middelen, bescherming bij grooteren hadden moeten zoeken, waren tot zekere diensten, door Karels verordeningen bepaald, jegens den beschermer verplicht: ‘wie een vierde mansus bezit, is wekelijks een dag ploegen aan zijnen heer schuldig; heeft hij geene beesten genoeg daartoe, hij kan er twee dagen aan bestedenGa naar voetnoot(3); zooniet zal hij dit handwerk door eene geldtoelage vervangenGa naar voetnoot(4). De aanzienlijke staatsbeambten zijn er echter van ontslagenGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 256]
| |
De geldtoelage, door dewelke men een vollen dag handwerk afkoopen kon, bedroeg ruim 50 centen, of f. 1,05 van onze munt. Als men in acht neemt dat in die som het eten en dagloon des werkmans begrepen wasGa naar voetnoot(1), valt het niet moeielijk de evenredigheid dier som met het huidige bedrag des dagloons daar te stellen. Dat was zeker wel betaald, maar stippen wij aan dat zulks alleen de waarde was van een dag handwerk door vermogende personen verschuldigd, want het waren dezen enkelijk die er aan dachten die verplichting af te koopen. Dit belet echter niet dat de lijfeigenen menigmaal door spaarzaamheid het gedwongen werk leerden afkoopen en vrij werdenGa naar voetnoot(2). Eindelijk had de leenheer nog eenige voorrechtenGa naar voetnoot(3), waardoor hij, op zijnen grond, op zekeren tijd alleen graan, wijn, enz. mocht verkoopenGa naar voetnoot(4). Edoch dit voorrecht kon voor den handel dit gevaar inhouden, dat, ten gevolge der zorgeloosheid des heeren, de koopwaren des monopools aan de onderhoorigen der villa niet werden aangeboden. Hoe dan voorraad verkregen? Daarom werd er verordend dat elke eigenaar eener villa molens om het graan te malen, ovens en brouwerij moest bezittenGa naar voetnoot(5). Tot in de 5e eeuw, had men zich voor het graanmalen uitsluitelijk van handmolens bediend, doch in 632 spreekt men van eenen watermolen, en de Salische wet poogt, door het oprichten van sluizen, die nieuwe nijverheid te bevoordeelenGa naar voetnoot(6). | |
[pagina 257]
| |
Maar dit was niet al. Ieder aanzienlijk koninklijk domeingoed moest de volgende handwerkers ten dienste hebbenGa naar voetnoot(1): IJzersmeden en mijnwerkers, om ijzer en koper boven den grond te halen en te bewerken, draaiers, timmermans en schrijnwerkers, kuipers. die vaten met ijzeren banden omslagen in gereedschap moesten brengen, voor het leger of voor de Palts. Verder ontmoette men er valkeniers voor de jacht, nettenmakers voor de vangst van dier of visch, schild- en zadelmakers, leêrbewerkers, die nevens de houtbewerkers onmisbaar waren geworden; want niet alleen voor schoenen en zadels, maar voor helmen, harnassen en veldwagens werd in het leger een massa leder verbruikt. Karel de Groote zelf deed zich nauwe rekening geven over den voorraad leder, hoorn, huiden en andere noodwendigheden meer. Voor den mondvoorraad had men werklieden in het domeingoed: nevens onontbeerlijke broodbakkers, waren er pasteibakkers, die gezift meel voor de heerenen keizerstafel verwerkten, brouwers, die bier en vruchtwijn bereidden, anderen die gekookten wijn, moerbeziezcp, moutdrank en azijn vervaardigdenGa naar voetnoot(2). Zoo waren er op kleine afstanden groepen van nijveraars ontwikkeld, gansch het land der Franken door; en het moest niet weinig tot de laagte der prijzen en dus ook tot den bloei van het handelsverkeer bijdragen, dat elk noodig voortbrengsel ter plaatse zelf kon aangekocht worden, en niet door eene menigte tusschenhanden den verbruiker moest worden gebracht. Maar nevens dien plaatselijken ijver, waren er | |
[pagina 258]
| |
stielen of kunsten die een grooteren gezichteinder tot werkplaats hadden gekozen. De handel in goud, openbaar aangehitst door de winstzucht, heimelijk tegengekant door den woeker der JodenGa naar voetnoot(1), groeide ras aan ten gevolge der verheerlijking van den kerkdienst en den tooi van kostbare overblijfselen van geliefde heiligen. De edelgesteenten werden hier niet gespaard; en, nevens de goudsmeden, vormden daarom de beeldhouwers eene niet min belangrijke klasGa naar voetnoot(2). Boven die allen, hielden de bouwmeesters de eereplaats. Men zag hoe het ontwakende Christendom van elken kant des rijks zijn jong bestaan door indrukwekkende tempels bevestigde en bekrachtigde. Hier werd men ook weer Karels arm gewaar. Abt Angilbert van RicherusGa naar voetnoot(3) bevestigt dat hij zelf steenmetsers en marmerbewerkers in dienst had, welke hij volgens noodwendigheid, op dit of gindsch punt uitzond, om godsgebouwen te ontwerpen en op te slaan. De zucht tot bouwen was zoo groot, dat de monniken die naar Sint-Benedikts regel, van handwerk moesten leven, en tot dien tijd toe enkel een weinig wiskunde meester waren, nu ook met geestdrift aan 't bouwen gingen. Hetgeen ongelukkiglijk stof en prikkel aan deze werking gaf, waren de plunderingen der voorwerpen, kerkverwoestingen en branden, door den heidenschen wrok op de uiteinden des lands gepleegdGa naar voetnoot(4). Van den anderen kant, deed het opkomende leenstelsel burchten en kasteelen oprijzen. Onder Karels | |
[pagina 259]
| |
regeering alleen, werden 163 landgoederen of paleizen herbouwd of opgerichtGa naar voetnoot(1). Het is niet onbekend dat de Salische wet eene opsomming van boeten bevatte, voor de verschillende wetsovertredingen bepaald. De wonden of doodslag aan de personen toegebracht hielden in dit vak, uit hoofde van de menigvuldige twisten en vechtpartijen, de uitgebreidste plaats. Het weergeld was naar de grootte en den aard der wonden beraamdGa naar voetnoot(2). Zoo komt het niet vreemd voor, dat de artsen bij de Franken eene bijzondere klas vormden zoowel tot uitvoering der wet als tot heeling der krankheid. Daar diensvolgens het recht deugdelijke heelmeesters eischte, ten dienste van het gemeenebest, werd dan ook voor hunne opvoeding gezorgd. Onder de romeinsche keizers bestonden reeds hier en daar in Gallië scholen van heelkunde, en zonder twijfel zullen die door den inval der Germanen niet heel en al verdwenen zijn. De koninklijke archiatri, die in 't Frankenrijk, in navolging des Byzantijnschen rijks, waren opgericht, bekrachtigen die veronderstellingGa naar voetnoot(3). Een capitulaar van December 805, spreekt er overigens van, en schijnt te toonen dat die heelscholen in zekere kloosters, die ons toen als de wetenschappelijke toevluchtsoorden voorkomen, reeds tijdens de Merovingers opgericht en onder het toezicht der geestelijkheid gesteld waren. Nergens is, van den anderen kant, bij de opsomming der slavendiensten, van de heelkunde sprake. Dit stevig leerstelsel, door eene uitgestrekte praktijk benuttigd, deed de heelkunst ras ontwikkelen. En tot | |
[pagina 260]
| |
teeken der achting aan dit bedrijf toegezeid, waren uitsluitelijk vrijgeborenen daartoe aanveerd. Ofschoon een voorschrift des kloosters Corbië (822) zegt, dat de geneesheeren moeten vergeleken worden met handwerkers, welke gemeenlijk lijfeigenen waren, blijkt het klaar uit de Allemannica (titel 59) dat de wetsdoktor bevoegd was om getuigen en bewijzen ten Malberge aan te brengen; nu, zulks was alleen vrijgeborenen toegelaten. Daarenboven, het loon der wetsartsen stond zoo hoog dat het enkel aan vrije lieden geschonken kon worden: b.v. negen schellingen voor de heelkosten, als de wonde tusschen de ribben in het binnenlijf doordringt. En zoohaast een vrijgeboren eene wond krijgt die de hulp des doktors veroorzaakt, moest de schuldige niet min dan anderhalve schelling betalenGa naar voetnoot(1). Karel hield zelfs eene school der geneeskunde aan zijn hof, die uitdrukkelijk door Alewijn wordt bezongen. Hier zien wij dan weder een beroep door vrije mannen uitgeoefend, dat tijdens de Romeinen alleen door den slavenstand werd gepleegd. Ten slotte werpen wij nog een oog op het bewerken der stoffen. De bewerking der wol en der stoffen, die den rijkdom des lands bijzonder in het Noorden uitmaakte, verdient eene bijzondere melding. De stoffen werden door volders en verwers gereed gemaakt, doch die handwerkers waren, gelijk gezegd is, meestal vrouwen. Op gestelden tijd moesten de arbeiders de hiertoe noodige tuigen en stof geleverd hebben, zooals wol, vlas, weede, wolkammen, schrabbers, karden. De wol, van de schapen afgeschoren, gewasschen en geplukt, | |
[pagina 261]
| |
werd gekamd, en dan overstreken met zwijnsmout of ander vet. Nadat zij van den weefstoel kwam, werd zij met veel zorg gewalkt; wilde men geverwd goed verveerdigen, dan werd meestal de ruwe stof gekleurd, soms ook verwde men ze slechts als zij bewerkt op het geweefsel lag. De verfstoffen waren drieërlei: de weede, eene plant tot het blauwverwen aangewend, de meekrappe die Karel de Groote in de hoven beval te planten en tot roodverwen diende, en eindelijk eene soort van worm die daartoe werd gevangenGa naar voetnoot(1). Dit alles was inzonderheid de bezigheid der Friesche vrouwen; doch in heel het land sponnen en weefden de vrouwen, of naaiden de kleêrenGa naar voetnoot(2). Het spinnen was tot toen algemeen behouden gebleven en moest nog lang in de kristene tijden voortgezet worden. Karel de Groote liet zijne dochters er in onderwijzen, en in het keizerlijk paleis sponnen en weefden dezen evenals de armste boerenvrouw in hare schamele hut. Verhaalt ons ook het Nevelingenlied niet dat Krimhildis met dertig naaisters aan de kleeding heurs broeders en zijner gezellen werkte! Met bewondering speurt men den handel en wandel van Karels keizerlijk paleis na, als men de pracht en weelde bij andere vorsten en graven opeens zoo ontzaggelijk ziet toenemenGa naar voetnoot(3). Terwijl dezen alle ambachten aan hunne lijfeigenen overlieten om zelf zonder kommer in hunne kasteelen te verblijven, had Karel de Groote werklieden onder de hand die hij zelf bestierde, en | |
[pagina 262]
| |
liet hij op zijn hof onder zijn toezicht wijn bereidenGa naar voetnoot(1). Terwijl de graven en hofjonkers in prachtige kleedij waren uitgedoscht, en ten gevolge van Italië's verovering, de zijden stoffen met oostersche pelterijen omgeven, in voege kwamen, droeg Karel, als bekend is, een wambuis van ottervel of een wollen kleed, met een blauw overkleed er op. Wel kon de keizer, als het noodig was om eerbied te verwekken, groote pracht ten toon spreiden; zoo droeg hij na zijne kroning te Rome een kleed met kostelijk weefsel versierd, en eenen mantel met gouden palmtakken ingewerkt; maar in zijn huiselijk leven vermeed hij alle weelde, en kon soms op bijtende wijze het zijne hovelingen doen gevoelen. Zekeren dag, zooals nu algemeen gekend is, noodigde hij zijne omgeving ter jacht uit. Welke gril had nu de keizer? 't Was zondag, en een fijne regen zweepte den wandelaar in 't gezicht, en had den grond doorweekt. Heel den dag liepen de jagers hunnen vorst achterna door bosschen en struiken. De lichte en veelkleurige kleederen met veêren van fezanten, struisvogels en pauwen, kleêren van fluweel en purpere zijde, zoo verhaalt de monnik van S. GallGa naar voetnoot(2), kwamen ontsierd en gescheurd te huis. 's Anderdaags gebood de keizer aan zijne gezellen in hetzelfde kostuum tot hem te komen. Hoe waren zij, jammerlijk gehavend! ‘Schud eens, sprak Karel tot den dienstknecht, ons jachtkleed tusschen de handen uit.’ En de knecht toonde het schapenvel ongeschonden aan de hofjonkers, wien Karels zinspelingen onnoodig waren om de les te verstaan. | |
[pagina 263]
| |
De herinnering aan dien trek des grooten keizers eindige ons werk, en zij ons tevens een goed voorteeken van het onthaal onzer pogingen. Hebben wij den lezer geene bevallige horizonten geopend, noch onzen stijl met den luister der dichterpen omhangen, misschien zal de schets van den ‘Volkstoestand’ hierom des te beter de kritiek doorstaan, en er alleen bij winnen door wetenschappelijke handen uitgeschud en beoordeeld te worden. |
|