Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
‘Rechtstreeks uit Japan.’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 188]
| |
en lot zelfs lange reepen zilverpapier zag, waarop oostersche bloemen in rijke pracht voortbloeiden en wondervol bontgekleurde vogels schenen te fladderen. Daarbij vervulde een lichte geur van theebloemen en sandelhout het eigenaardige vertrek, terwijl op den vloer, nevens donkere getinte strepen, de palmen, rozen en tulpen zich recht levendig afwisselden, op het tapijt dat eens het glanspunt uitgemaakt had der kajuit van den zeekapitein, wien het geluk te beurt was gevallen de oom der beide dames Berkly te zijn. Aan deze rijk uitgemonsterde kamer ontbrak nog slechts een koffiekleurig inlander met houten schoenen en gevlochten voorschoot, om elken bezoeker in de gedachte te brengen dat hij plotseling in overzeesche streken verplaatst was. ‘Alles is hier japansch, echt japansch!’ waren de oude dames gewoon te verzekeren, zoo vaak zij met innig welbehagen een bezoeker aanblikten, die uit eene atmosfeer van pas gevallen sneeuw of van Nieuw-Yorkschen zonneschijn, het halfdonkere vertrek binnendrong, waar hij zich geheel en al in Japan overgebracht moest wanen. En toch is zelfs het aangenaamste leven niet zonder schaduwzijde. De gast, die heden avond bij de oude dames binnentrad, vond haar diep bekommerd. Het was de heer Frank Franklin, de neef en vermoedelijke erfgenaam der beide juffrouwen Berkly, die zich bij zijne tantes had aangemeld. Verwonderd richtte hij zijn helderen, vriendelijken blik nu naar de eene dan weder naar de andere der bedroefde zusters. Hij wist dat tante Miranda's muts nooit anders op de uiterste grensscheiding van haar pruik rustte, wanneer de zaken bijzonder slecht stonden. En de meestal zoo bewegelijke tante Belinda leunde afgemat tegen het vuurscherm aan. ‘Wat is er?’ vroeg Frank bezorgd, terwijl hij | |
[pagina 189]
| |
zijn hoed op een sierlijken driepoot neerwierp en zijn wandelstok in een hoek liet op en neêr wiegelen achter een opgezetten Ibis, wiens glazen oogen hem minachtend schenen aan te staren als een aldaar wederrechtelijk binnendringende modepop. ‘Kijk eens daarheen, Frank!’ sprak miss Berkly opgewonden, met den gouden knop van haar wandelstok naar den tegenovergestelden wand wijzende. ‘Prachtig!’ antwoordde haar neef op goed geluk af; hij zag slechts een smalle, lange reep behangsel van zwarten atlas, omzoomd van een schitterenden gouden rand, terwijl op de stof zelve een elpenkleurige amandelstruik geborduurd was en zich op den achtergrond een peinzende ooievaar vertoonde, die voorzichtig door golfjes van lichtkleurig zijde-borduursel tusschen de zilvergroene schatten van heilige palmboomen heenstapte. ‘Is het niet verrukkelijk?’ vroeg miss Berlinda, en haar gelaat helderde daarbij geheel op, om echter terstond weder te betrekken gelijk een oogenblik te voren, toen zij hernam: ‘Denk toch eens, Frank, wij kunnen niets vinden dat daarbij komt.’ ‘Ja, niets, niets dergelijks is er Te vinden!’ verzekerde miss Belinda. En zij hief haaf smalle handjes omhoog, schudde treurig het fijne, grijsharige hoofd en ging voort: ‘Het is een ware ramp, in het geheel niets te kunnen ontdekken, dat passen zou om aan de andere zijde van het portret mijns grootvaders te hangen!’ ‘Maar,’ zeide Frank onbedachtzaam, ‘er moeten toch menigten van dergelijke dingen zijn die als pendant kunnen dienen.’ ‘Frank, gij verstaat niets van de kurist,’ sprak miss Berkly op hoogmoedigen toon. ‘Gij zijt een goede jongen,’ bevestigde tante Belinda met die plechtige stem, waarmede een zende- | |
[pagina 190]
| |
ling een menscheneter toespreekt: ‘maar van schoonheidsleer weet gij niets af!’ ‘N...een,’ gaf Frank toe, terwijl hij zich peinzend langs den neus streek, ‘gij hebt gelijk; misschien versta ik daar niets van; maar als gij er zoozeer op staat, een pendant te vinden voor uw geliefkoosd behangsel, waarom gaat gij daarmede dan niet naar de winkels en magazijnen en vergelijkt gij het voorwerp niet met hetgeen daar voorhanden is?’ ‘Wij hebben het reeds te vergeefs beproefd,’ zeide Miss Berkly. ‘En er is volstrekt niets geschikts te vinden,’ voegde Miss Belinda er zuchtend bij. ‘Geef mij het ding!’ sprak Frank goedhartig, ‘ik neem het morgen mede naar de stad. In de nabijheid der haven is kort geleden een flinke zaak geopend, welke alle nieuwe voortbrengselen rechtstreeks op zicht uit Japan ontvangt. Als ik mij niet vergis is de naam van het huis, dat geloof ik door een Ier met een duitschen winkelbediende gedreven wordt, Tado Anoko. Voor de ramen zag ik zeer mooie en nieuwe zaken. Misschien ontdek ik wel iets dat u zou bevallen.’ ‘O, Frank, als gij daarin mocht slagen!’ riep tante Belinda, hare uitgestrekte handen vouwende. ‘Beproef het in elk geval, mijn jongen,’ besliste Miss Berkly, ‘het is altijd de moeite waard het te probeeren. Tado Anoko is een nieuwe, veelbelovende naam.’
Den volgenden dag liet Frank Franklin niet na, op weg naar het kantoor der heeren Waitstill en Lingerlong het nieuwe, bontbeschilderde en vergulde magazijn van Tado Anoko binnen te gaan, waar aanstonds een stemmige man met rooden baard, en die uitstekend | |
[pagina 191]
| |
Engelsch sprak, op hem toetrad om hem te vragen waarmede hij hem van dienst kon zijn. Hij hielp hem buigend den keurig ingepakten rol los winden en bekeek met zaakkundigen blik den ooievaar, de palmen en de wondervol geborduurde golven van den Ryusistroom. ‘Het is al heel jammer!’ verklaarde de bestuurder van Tado Anoko's bazaar, ‘ik betreur het meer dan ik zeggen kan, maar werkelijk, ik twijfel eraan of gij ergens iets zult vinden dat bij dit voortreffelijke stuk van echt japansche kunst vergeleken zou kunnen worden. Er worden maar weinig dergelijke voorwerpen ingevoerd en die welke wij voorhanden hadden, zijn allen uitverkocht.’ Eene welgedane, roodwangige oude vrouw, de tante van den winkelier, die op den achtergrond van het magazijn ijverig bezig was waaiers van palmbladeren op sierlijke wijze in een rijzigen korf te schikken, liet thans haar arbeid varen, trippelde naar voren en bekeek, over den schouder van haar neef heen, de banier van atlas: ‘Het is juist zooals Simpson zegt,’ bevestigde zij ‘ik ken deze soort vaandels. In de heele stad zult gij er geen vinden dat zoo kunstig bewerkt is, waarschijnlijk ontvangt ons huis er weêr eenige tegen de eerstvolgende feestdagen, maar...’ ‘Roep Alta Graves eens,’ viel de heer Simpson haar in de rede, ‘zij heeft nogal verstand van dit artikel.’ Alta Graves verscheen; het was een mooi meisje, met glansrijke bruine lokken en een paar zachte, donkere oogen, welke zij nauwelijks durfde opslaan. ‘O ja,’ gaf zij ten antwoord, met eene stem vol harmonie, ‘ik heb reeds dergelijke banieren gezien; maar aanstonds na afloop der feesten was er geen enkele meer in Tado Anoko's zaak voorhanden. Indien mijn- | |
[pagina 192]
| |
heer echter een fijn soort papier met een rand van lijnwaad wilde nemen... Frank schudde het hoofd, in de overtuiging dat papier nimmer genade zou vinden in de oogen der dames, die hem met den inkoop belastten. Het vaandel moest ontegenzeggelijk van atlas zijn, denzelfden zwarten achtergrond hebben, terwijl het borduursel overeen moest komen met het medegebrachte monster. Na dit verklaard te hebben, gaf hij zijn leedwezen te kennen zooveel moeite te hebben veroorzaakt en verliet den winkel; doch liet zijn kaartje achter, om terstond bericht te ontvangen, indien wellicht binnen kort eene nieuwe bezending vaandels, banieren en behangsels mocht aankomen.
Drie dagen later - de wijzer stond juist op twaalf uur, en de klokken van den Trinity-toren hieven het middaggelui aan - vernam men een bescheiden tikje aan de kantoordeur der firma Waitstill en Lingerlong, welke Frank Franklin als derde compagnon vertegenwoordigde. Voor hem stond de schuchtere Alta Graves, wier schuldeloos gelaat door een donkeren blos overwogen was. ‘Wie is daar?’ riep Frank, die druk bezig was zijne papieren op te ruimen, en opkijkende vroeg hij zich nieuwsgierig af, waar hij toch dat frissche gezichtje gezien kon hebben. Zijne herinnering voerde hem terug te midden van chiheesche voorwerpen, Mammuthbeelden, theekisten en een geur van nieuwe matten en zaken van sandelhout, waardoor hij op het juiste spoor kwam. ‘Zoo, het is dat aardige jonge meisje uit Tado Anoko's zaak,’ sprak hij. Alta maakte eene kleine buiging, en zag er allerliefst verlegen uit, terwijl zij een beschroomd ‘ja’ ten | |
[pagina 193]
| |
antwoord gaf, gevolgd door het verzoek of zij mijnheer een oogenblik kon spreken. Franklin verzocht haar hoffelijk binnen te komen. De heer Waitstill was bezig te ontbijten en de heer Lingerlong stond zich op den achtergrond van het kantoor boos te maken tegen een ouden berichtgever die zich als een beter wetgever beschouwde dan Blackstone. Het terrein was dus vrij; Frank zag dit met een enkelen oogopslag, terwijl hij zich afvroeg: ‘Wat ter wereld kan dat kleine meisje wel van mij verlangen?’ Was de firma Tado Anoko misschien op de eene of andere wijze in proces geraakt en had men het aardige kind gezonden om zijne hulp en raadgevingen in te roepen? Of wilde zijzelve haar patroon aanklagen wegens verbreking van een contract? ‘Kan ik u met iets van dienst zijn?’ vroeg hij beleefd, terwijl het jonge meisje nog altijd buiten adem, nu eens rood dan weder bleek, voor hem stond. Haastig stotterde zij de woorden: ‘Zoudt gij dit eens even willen bekijken, mijnheer, en mij zeggen of het u bevalt?’ Tegelijk ontrolde zij een klein pak, dat zij tot zoolang onder haar omslagdoek verborgen had gehouden, en hij aanschouwde een lange streep zwarten atlas, waarop een scharlakenroode Ibis door waterplassen waadde. Op den achtergrond verhief zich de heilige berg Jusigama, terwijl er naast de waterbronnen nog een schilderachtige groep geborduurd was. ‘O, dat is juist wat ons ontbrak!’ riep Frank Franklin verheugd uit. ‘Het past er prachtig bij; alleen de omlijsting ontbreekt ons thans nog.’ ‘Deze kunt gij gemakkelijk in elken winkel krijgen, mijnheer,’ haastte Alta zich te antwoorden; en hare wangen werden door een nog donkerder blos overtogen. | |
[pagina 194]
| |
De jonge man werd dit echter niet gewaar, zoozeer was hij bezig met zijn vondst, en hij vroeg verwonderd: ‘Waarom liet gij mij dit niet terstond zien, toen ik onlangs in uw bazaar was?’ ‘Ik vond het toen niet,’ antwoordde zij halfluid, waarbij zij er allerliefst uitzag van verlegenheid. Frank zag dit en hernam thans haastig: ‘En hoeveel kost dit?’ Reeds stak hij de hand uit naar zijne beurs. Een oogenblik lang scheen het jonge meisje nog beschroomder dan te voren; op onzekeren toon verklaarde zij het niet te weten. Misschien evenwel herinnerde mijnheer zich den prijs die voor het andere vaandel betaald was geworden. De heer Franklin meende dat het tien dollars was. ‘Zoudt gij dan, in aanmerking genomen dat deze banier nog niet omlijst is, acht dollars te veel vinden?’ ‘Volstrekt niet; het is een zeer billijke eisch,’ sprak Frank op vriendelijken toon en betaalde haar het bedongene uit in fraaie, glanzende goudstukken. Zij maakte snel eene kleine buiging en verdween. ‘Welk een domoor ben ik toch geweest!’ dacht de gelukkige aankooper plotseling. ‘Ik had de kleine moeten vragen, het naar Unock te brengen en in elpenbeen op te laten maken. Nu moet ik het zelf bezorgen. Ik begin waarlijk mijne gedachten te verliezen! Maar ik ben blij, dat fraaie voorwerp bemachtigd te hebben. Wat zullen die goede oude tantes gelukkig zijn! God zegene die beste zielen! Maar welk een paar prachtige oogen heeft dat meisje!’ Den ganschen dag door verrees Alta Graves' gezichtje tusschen hem en zijne stoffige akten. En wanneer hij zich vol geestkracht over zijne prozaïsche wetboeken heenboog, dan lachten hem ook daar uit elken regel dezelfde bruine oogen toe. Of hij | |
[pagina 195]
| |
er zich al tegen wilde verzetten of niet, hij begon op onbestemde wijze te droomen over hetgeen wellicht had kunnen zijn indien, indien... zij wie die oogen toebehoorden niet eene arme winkeljuffrouw en hij een ernstig vrijgezel van om en bij de veertig ware geweest. Vroeger dan gewoonlijk keerde de anders zoo stipte rechtsgeleerde huiswaarts. Verwonderd keek zijn collega Lingerlong Frank na; maar deze trad rustig voort en ging op zijn voorbijtocht den winkel van Tado Anoko binnen. De heer Simpson slaakte een kreet van verwondering, toen hij den Ibis en den geborduurden heiligen Jusigama aanschouwde. ‘Bij al wat u lief is!’ riep hij opgewonden uit, ‘kom eens dadelijk hier, tante Sarah, en bekijk dit eens! Ik wensch u geluk, mijnheer! Als ik de vrijheid mocht nemen u iets te vragen, waar hebt gij dit wel gevonden? Op mijn woord van eer, ik had nooit gedacht dat een dergelijk exemplaar in de gansche stad te verkrijgen zou zijn!’ Thans was het de beurt aan Frank zich verwonderd te betoonen. ‘Ik meende dat gij het mij gezonden hadt, zeide hij,’ aangezien het jonge meisje, dat gij Alta Graves noemt, het mij bracht.’ ‘Alta Graves!’ herhaalde de heer Simpson. ‘Onze Alta!’ riep tante Sarah driftig uit. ‘Dan behoeven wij niet verder te vragen! Zij moet het gestolen hebben, zoo waar als ik Sarah Simpson heet. Ik zeg, gestolen, en zweer het bij ons magazijn. O, dat ondankbare schepsel! Zij wist het reeds, terwijl zij zag hoe wij ons uitputten in zoeken, en alles omverhaalden om toch ergens iets te ontdekken wat u dienen kon, mijnheer. En hebt gij haar reeds dit kunstwerk betaald?’ ‘Ja, dat deed ik,’ zeide Frank, wien het pijnlijk | |
[pagina 196]
| |
te moede werd; want dat het kleine meisje met het zacht gelaat en de schoone oogen eene diefegge kon zijn, wilde er bij hem niet in. ‘Zeer goed!’ verklaarde daarop Simpson. ‘De gansche zaak is zoo duidelijk als het maar zijn kan; want het sluwe nest heeft ons het bedrag voor de verkochte banier niet ter hand gesteld.’ ‘Ik meende altijd wel dat zij niet te vertrouwen was,’ mompelde tante Sarah, op welsprekende wijze het hoofd schuddende. ‘Zij is te mooi! Ik heb het nooit voorzien op zulke fraaie winkeljuflrouwen. Heb ik u dat niet voortdurend herhaald, Simpson?’ Alta Graves, die beneden in het bedompte onderhuis van het magazijn bezig was eene bezending kopjes, kannen en fantastisch beschilderde borden uit te pakken, werd door een kleinen loopjongen in den winkel geroepen. Zij trad met vuurrooden blos op het gelaat nader en zag er wel ietwat tet neêrgedrukt maar betooverender uit dan ooit. ‘Jong ding!’ hief de heer Simpson vol majesteit aan: ‘Wat heeft dit te beduiden?’ ‘Beken terstond, gewetenloos meisje,’ voegde tante Sarah er bij. ‘Ziet gij, miss Graves,’ viel Frank haar in de rede, ‘het doet mij innig leed u wellicht in ongelegenheid gebracht te hebben; er schijnt hier een misverstand plaats gegrepen te hebben bij den verkoop der banier!’ ‘Volstrekt niet,’ antwoordde Alta rustig, ‘ik verkocht haar u.’ ‘Zoo, en hoe hebt gij er u hier dan meester van gemaakt?’ krijschte tante Sarah. ‘Zeg het dadelijk, uitvluchten helpen u toch niet.’ Alta's wangen begonnen te gloeien en in hare | |
[pagina 197]
| |
zachte oogen schitterde een lichtstraal: ‘Hoe kunt gij mij voor eene diefegge houden! O, juffrouw Simpson, hoe is het mogelijk dat gij, eene vrouw, die ik steeds trouw gediend heb, een arm meisje zoo hard kunt behandelen? De waarheid is dat ik zelve het vaandel maakte. Van mijne weinige spaarpenningen kocht ik het atlas, de borduurzijde en het gouddraad. Twee nachten zat ik op en borduurde het af. Ik wenschte een beetje meer geld te verdienen dan het geringe loon dat gij mij schenkt, om wat wijn en vruchten te kunnen koopen voor mijne arme moeder, die doodziek aan tering ligt en elke dergelijke verkwikking mist. Thans kent gij de waarheid. Door eerlijken arbeid heb ik die banier verkregen. Wilt gij mij niettemin eene diefegge noemen, dan moogt gij voor God uw oordeel verantwoorden.’ Hier begaf der arme Alta hare vastberadenheid, en barstte zij als een bedroefd kind in tranen los. ‘Ween niet, liefste!’ troostte tante Sarah, die inderdaad toch eene goedhartige vrouw was. ‘Het is een misverstand, dat is alles!’ herhaalde zij eenige malen. ‘Het is eene prachtige, eene onverbeterlijke nabootsing van het japansch borduursel,’ merkte de heer Simpson op, die er de oogen niet van af kon wenden, en onophoudelijk het kunstige werk bewonderde. ‘Waarlijk, miss Graves, gij bezit genie!’ riep hij uit op den toon van een orakel. ‘Het doet mij oneindig veel leed, miss Graves, u door mijne onbezonnenheid ook maar een oogenblik onder verdenking te hebben gebracht,’ zeide Frank, ‘ik bid u, vergeef mij mijne onhandigheid!’ Alta glimlachte door hare tranen heen en verklaarde zich daartoe bereid. Zij gevoelde zich beschaamd zulk | |
[pagina 198]
| |
eene opschudding te weeg gebracht te hebben. De gansche zaak had niets te beduiden!
De banier van atlas werd gevoerd en opgemaakt, waarna Frank Franklin haar in volle glorie aan zijne tantes bracht. De oude dames wisten geen woorden genoeg te vinden om haar lof en bewondering uit te drukken. Zij roemden het voorwerp als een juweel, een prachtstuk, een kunstwonder! Iets dergelijks kon volgens hare meening, niet anders dan rechtstreeks uit Japan komen. Frank was een ‘allerliefste jongen,’ een geluksvogel, elders iets zoo volkomens gevonden te hebben, nadat zij zelven te vergeefs al de groote en kleine winkels in de hoofdstraten en zijstegen doorzocht hadden. ‘Die heerlijke Ibis! En die kostelijke heilige berg!’ riepen de goede zusters in volle verrukking uit, en waren beiden van oordeel dat zij haar neef nimmer genoeg voor zijne oplettendheid zouden kunnen danken. Den volgenden dag bezocht deze met loftuitingen overladen neef Alta's zieke moeder, op de hoogste verdieping van een armoedig huurhuis, waar het schelle zonlicht door de van blinden ontbloote vensters heendrong en onbarmhartig al de gebreken der woning, elke reet in den vloer, elke vlek aan de zoldering deed uitkomen, en de schamele inrichting van het gansche ziekenvertrek aantoonde. Peinzend keerde Franklin van dit bezoek huiswaarts. Aldaar verbaasde hij allereerst zijne omgeving door een ongewoon lang en diep stilzwijgen, en daarop door de geheel onverwachte plotselinge vraag: ‘Tante Belinda, zeidet gij niet gisteren dat het van dit jaar niet in uw plannen lag, het in Asburn-park aan zee gelegen buitenverblijf te betrekken?’ ‘Wij denken het in gee geval te doen,’ gaf de | |
[pagina 199]
| |
oude dame verwonderd ten antwoord, ‘ten minste als wij de bergen in gaan, en dat is ons voornemen voor dezen zomer.’ ‘Mag ik dan de cottage van u huren?’ ‘Huren?’ herhaalde tante Belinda op een toon van klimmende bevreemding. Thans volgde er iets geheel onvoorziens. Frank stortte zijn hart uit. Hij vertelde der beide dames van de plichtgetrouwe Alta met de schitterende oogen, en van hare lijdende moeder, die in eene warme, enge stulp neerlag, en bekommerd op twee aardige kleine meisjes had neêrgeblikt, die naast hare legerstede speelden, maar haar kinderlijk gelach onderdrukt hadden, om ‘de lieve mama niet te storen’. Niet zoodra had hij zijn verhaal ten einde gebracht, of tante Belinda riep uit: ‘Zij zal de cottage hebben!’ ‘En ik,’ verklaarde miss Berkly, ‘zal er mijne eigene dienstbode heen zenden, om alles goed voor de zieke in orde te brengen, zoodra de Mei in het land is!’ Na deze voorbereidende maatregelen die spoedig ten uitvoer werden gebracht, konden de beide goede tantes ter nauwernood verrast wezen, toen gedurende den daaropvolgenden herfst, haar neef haar op zekeren dag toevertrouwde dat hij van plan was binnen kort met Alta Graves in het huwelijk te treden. Zij was waarlijk zeer mooi en lief, de kleine, brave Alta! De beide dames waren het daarover geheel eens, en zij zeiden tot elkander dat het nu eenmaal niet anders was: mannen hielden van mooie gezichtjes! Zij zelven echter hadden het mooie gezichtje ook liefgekregen; want zij wisten hoe onbaatzuchtig en liefdevol Alta hare arme moeder verpleegd had. Thans was deze laatste, omgeven van teedere zorgen, vreedzaam inge- | |
[pagina 200]
| |
sluimerd, en bleef Alta voort arbeiden en vol goedheid zorg dragen voor hare zusjes. Dit alles nam de twee dames geheel voor het vlijtige meisje in, en zij verklaarden eenparig: ‘Als Frank nu toch eenmaal besloten is te trouwen, dan kan hij geen beter, bruid kiezen dan Alta Graves.’ Ons tweetal werd dan ook een zeer gelukkig paar, en hun bezoek wordt steeds met vreugde begroet in de van kunstvoorwerpen gevulde woning der beide oude dames. Zij verstaan elkander opperbest. Doch er is iets dat Frank en zijn mooi vrouwtje nooit vertellen: het is het geheim der geborduurde banier. ‘Zullen wij het haar maar niet zeggen, lieve Frank?’ fluisterde Alta haar echtgenoot eenmaal toe; doch hij gaf haastig ten antwoord: ‘Neen, mijne lieveling; wij zouden haar slechts uit een onschuldigen waan halen. Ziet gij niet, hoe gelukkig zij zijn door het denkbeeld alleen dat haar pronkstuk oorspronkelijk is uit Japan?’ En zoo vertoonen tot op huidigen dage de goede oude dames Berkly vol trotsche zegepraal het prachtwerk aan hare aesthetisch-ontwikkelde bezoekers en verklaren: ‘Imported! Iets dergelijks kan men hier niet verkrijgen; het kwam rechtstreeks van Japan!’ |
|