Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Boekenkennis.
| |
[pagina 202]
| |
Hij bezigt de nieuwste werken, om den val van Konstantinopel toe te lichten, en Jan van Tagliacozza ondersteunt zijne schildering van den veldslag van Belgrad. Ziedaar eenige bijzonderheden welke de tweede uitgave van den eersten druk onderscheiden. Wij voegen daarbij slechts tweëerlei wensch voor de toekomst, waaraan op gemakkelijke wijze reeds in de tweede uitgave had kunnen voldaan worden, doch die onvervuld is gebleven; vooreerst namelijk het uitdelgen van de dwaling dat het woord Renatssance-kunst eene andere beteekenis heeft dan zulke kunst waarvan de hoofdzaken aan heidensche voorbeelden zijn ontleend. Daar deze zaak tot het gebied der Dietsche Warande behoort, willen wij daarbij nog een oogenblik stil staan, om haar te verduidelijken, en te trachten eene mogelijke verwarring van denkbeelden te voorkomen. In de geheele wereld wil het woord Renaissance (ofschoon de uitdrukking dom en valsch gebruikt wordt) niet anders zeggen dan zulke dichtkunst, zulke bouwkunst enz., die niet een vervolg of ontwikkeling is der kunst gelijk zij vóór en gedurende de 13e, 14e, 15e eeuw werd gepleegd, maar wel zulk eene dichtkunst, zulk eene bouwkunst, waarvan de beginselen, de beelden, de toespelingen, de hoofdvormen en versierselen aan de kunstwerken der heidenen (Grieken, Romeinen, enz.) zijn ontleend. Dit staat onwankelbaar vast in den geest van het publiek. De beoefenaars van die beginselen, de makers dier beelden, dier dichtwerken, enz. beoefenen de ware Renaissance (herleving, herbloei) dier voorchristelijke kunstbeschaving. Dit is, gelijk ik zeg, de ware Renaissance-kunst. Maar wanneer iemand door en door een goed christen is, in geloof en in werken, en hij dan die heidensche Renaissance-kunst pleegt, dan heeft die kunst met zijn geloof en zijne christelijke werken niets te maken. Zij blijft wat zij is: Renaissance-Kunst, aan het heidendom ontleend. Wanneer zelfs de H. Maagd Maria (dat God erbarme!) door eenen christelijken beeldhouwer naakt wordt afgebeeld (gelijk in de 16e eeuw voorkomt), wanneer echt katholieke pauselijke bullen, versierd(?) worden met de namen van Jupiter of Mercurius (zooals er bestaan), wanneer een christelijk dichter den wijn der bruiloft van Kanaän ‘Bachusnat’ noemt, wanneer een ander eposdichter zegt: ‘De held grijpt den schuimenden beker’, in plaats van ‘Christus dronk den kelk in het H. Avondmaal’, - dan heeft nóch die beeldhouwer, nóch die wetgever, nóch die dichter, omdat zijn onderwerp tot het christendom behoort uitde Renaissance eene christelijke Renaissance gewrocht; hij heeft uit de Renaissance geene ware, maar wel omgekeerd eene valsche Renaissance gemaakt, omdat hij voorschriften of overleveringen der Heidenen heeft toegepast op christelijze zaken. | |
[pagina 203]
| |
De schrijver redeneert niet aldus, en dat is zijne dwaling. Hij is van oordeel dat, wanneer een christelijk kunstenaar heidensche vormen en beelden gebruikt, dat hij dan juist, in dat geval, christelijke en ‘ware Renaissance’ beoefent. Men ziet, dat dit niet opgaat. Wij gelooven echter gaarne dat Dr Pastor aan de gevolgtrekking zijner redeneering, die wij door genoemde voorbeelden hebben gemaakt, niet heeft gedacht. Wij komen, gelijk men ziet, altoos tot de slotsom, dat de uitdrukking ‘ware, christelijke Renaissance’ eene contradictio in terminis is. Heeft de schrijver met de woorden ‘Wahre Christliche Renaissance’ bedoeld, dat er in de 15e en 16e eeuw mannen van diep geloof en christelijke liefde bestonden, die in hunne kunst het heidendom beoefenden? Waarom heeft hij dit dan niet gezegd? Waarom dan die verwarring laten bestaan? Met enkele woorden had hij haar kunnen ontknoopen. En niemand zou hem tegengesproken hebben. Een uitmuntend criticus in de Kölmsche Volksztg. (29 nov. 328, 1e blad) zegt: ‘Omtrent het onderscheid tusschen... heidensche en christelijke Renaissance heeft de schrijver, onder andere het gebruik van ‘die Papste jener Zeit auf seiner Seite’. Dat bewijst niets. Ik zou gaarne willen weten, wanneer een kerkhoofd heden ten dage uit liefde voor ‘Christliche Renaissance’ het enkele Diva Maria, in plaats van Sancta Maria zou willen invoeren, wat of de voorstanders der zoogenaamde ‘Wahre christliche Renaissance’ daarvan zouden zeggen? En dat was in de zestiende eeuw toch maar eene kleinigheid, nevens de afgrijselijke ‘Christliche’ zaken hierboven genoemd. Alle oprecht-roomsche bladen zouden schreeuwen of brommen: ‘C'est du paganisme tout pur’. Geen enkele zou zeggen: ‘Das ist christliche Renaissance’. Door het beeld te schilderen des grooten italiaanschen leeraars Vittorino da Feltre, en vooral nog door de toevoegselen, bl. 42-47 in de tweede uitgave van het werk, komt de schrijver tot het besluit dat men een vroom christen kan zijn, en zijne beroepsplichten ernstig kan vervullen, wanneer men ook aan zijne scholieren eene bloemlezing van classische schrijvers voorlegt, hen daarbij waarschuwend tegen de gevaren welke er in 't lezen der classische schrijvers gelegen is. Wel! dat zal niemand ooit betwijfelen. Doch Vittorino daarom een man van de ware Renaissance te noemen is en blijft eene tegenspraak. Waarlijk zegt de schrijver dan ook (op bl. 32 der 1e, bl. 45 der 2e uitg.), dat het zeer moeilijk is te zien, of de beweging ten voordeele der heidensche beschaving, in de 15e en 16e eeuw, voordeel of nadeel aan de H. Kerk heeft gedaan. Zie, dat is nu eens een goed en klaar woord: ‘Es ist ausserordentlich schwierig, Nutzen und Schaden der neuen geistigen Bewegung für Kirche und Religion in richtiger Weise abzuwägen’. Pastor roept | |
[pagina 204]
| |
daarbij Burckhardt tot getuige. Burckhardt zegt ook (I, 11, bl. 312) sprekende van den invloed der beoefening van de heidensche beschaving: ‘Men moet zich niet te vroeg verblijden, wanneer men in Italië, in de 16e eeuw, eenen persoon onder de schaar van humanisten (of Renaissancisten) vindt, die “onaantastbaar” is; bij verder zoeken loopt men steeds gevaar een fout te ontdekken, de het schoone beeld weldra verduistert’. Indien men nu daartegen wil beweren: alle vrome menschen die het heidendom beoefenen zijn de mannen der ‘ware Renaissance’, doch meineedigen, spelers enz. zijn van de valsche Renaissance, - dan heb ik uitgesproken, want dit heeft met eigenlijke ‘ware’ of ‘onware’ Renaissance niets te doen. Maar kom! Mogelijk berust de geheele zaak toch nog op een misverstand, dat uit de keuze van uitdrukking voortkomt, zooals ik hierboven reeds te kennen gaf. Men zou, na de laatste aanhalingen, bijna zeggen dat de schrijver zelf ten laatste niet meer aan de juistheid zijner uitdrukkingen heeft geloofd. Pastor had eenvoudig het volgende kunnen doen: 1e de uitdrukking ‘christelijke Renaissance’ geheel laten vervallen en in de plaats daarvan eene omschrijving kiezen. Zoo bij voorbeeld op blz. 36 der tweede uitgave van het eerste deel, waar hij zegt: ‘Nevens de valsche stond van den beginne af de ware christelijke Renaissance’, had hij kunnen schrijven: ‘Nevens de mannen welke hunne kunstrichting aan het heidendom ontleenden en daarbij de leer van het christendom verloochenden, stonden er van den beginne af zulke, welke, ofschoon zij zich op de heidensche beschaving toelegden, toch geloovige christenen bleven.’ Deze volzin zou door niemand aangevallen zijn geweest. In plaats van (bl. 14) Bruni een ‘vertegenwoordiger der christelijke Renaissance’ te noemen, had de schrijver kunnen zeggen: ‘Bruni was een humanist die, ondanks dat, aan de katholieke leer getrouw bleef, en het pausdom uit overtuiging verdedigde. Enz. enz. Aldus ware alle verwarring voorkomen.
Het tweede punt is in zoo verre nog gewichtiger, dewijl hier geen misverstand mogelijk is. De leeraar van Pastors leraar, een der hoofdbaanbrekers op het gebied der geschiedstudie in de tweede helft der negentiende eeuw, de door wijlen prelaat Janssen in eene uitstekende levensbeschrijving behandelde en door den ondergeteekende niet minder dankbaar vereerde geleerde, Joh. Böhmer, heeft gezegd en herhaald: ‘Wanneer een boek wezenlijk goed zal wezen, moet het een goed register hebben.’ En dan: ‘Wanneer een boek geene goede tafel heeft, leg ik het ongelezen ter zijde’. Zonder omweg laten wij hierop volgen, dat Pastors werk, bij alle voortreffelijkheid, door Böhmer (als hij woord hield) niet zou gelezen zijn. De schrijver zou zich kunnen verontschuldigen, zeggende: ‘Wan- | |
[pagina 205]
| |
neer het werk geheel volledig zal wezen, zal een stelselmatig register volgen’. Dit zou ons geduld op eene harde proef stellen, doch wij hebben ook daarbij op te merken, dat, volgens den titel, elk deel een afzonderlijk geheel uitmaakt en afzonderlijk verkrijgbaar is. De koopers van enkele deelen hebben dus ook recht op eene goede Tafel. Zie hier. Wanneer men bijvoorbeeld wil weten, wanneer of waar gezegd wordt dat Alphonso van Napels zich tegen de vredesonderhandelingen in 1453 verzette... vinde dat, wie 't kan... eindelijk op bl. 515, of wil men weten wie Alphonso's kandidaat was bij de keuze van Nicolaas V (299) of waar het oordeel staat van En. S. Piccolomini over Eugenius IV, of op welke plaats van aartsbisschop Antoninus' beroemde redevoering over de Turken gesproken wordt... het is onmogelijk zulks uit de duizenden cijfers van 't register te vernemen. Het register verzekert ons alleen dat de namen van Alphonso en Piccolomini ongeveer honderd maal, dîe van Bessarion 37 maal, die van Filelfo 22 maal in het werk voorkomen, enz. Daarentegen vinden wij soms eigennamen overbodig aangegeven, b.v. Calixtus III (200). Men spiegele zich aan anderen. - Doch tot onze spijt kunnen wij in dit opzicht de registers van Pastors meester Janssen niet tot voorbeeld stellen; zij zijn van denzelfden aard. Wij wijzen hier bij voorbeeld op Zöpfl's Rechisgeschichte in drie deelen. Het daarbijgevoegde register is volkomen goed, of op Jos. Baders Geschichte der Stadt Freiburg, (Freiburg, Herder, 1883). De daaraan toegevoegde registers beantwoorden in 't algemeen zeer wel aan de eischen van ons aller leermeester Böhmer. Moge Pastor dit bij 't volgende deel indachtig zijn, en de moeite niet sparen, die zoo buitengewoon veel tot de nuttige werking van zijnen, wij herhalen het, voortreffelijken arbeid bijbrengen kan. Houde hij het ons eindelijk ten goede dat wij hem op zwakheden hebben gewezen. Wij hebben het uit zucht tot de waarheid en uit oprechte vriendschap gedaan. Anderen mogen uit... vriendschap (?) de feilen verzwijgen!
Mocht het nog tijd zijn onze opmerkingen te doen gelden bij eenige vertalers van het schoone werk, en aldus eene verdere verwarring van denkbeelden voorkomen. De engelsche veitaling van F.J. Antrobus, den Oratoriaan (Londen, Hodges), is nog niet verschenen. Mogelijk is het daar nog tijdGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 206]
| |
De woorden van Kurth in een artikel der Revue générale over Que faut-il lire? (1891, bl. 938) mogen hier ten slotte vermanend worden aangehaald. ‘Je vois dans le pseudo-classicisme une des trop nombreuses manifestations de ce génie païen qui, enfoui depuis quatorze siècles dans le tombeau de l'antiquité, en est tant de fois sorti comme un spectre pour barrer à la société moderne le chemin du progrès. Ce génie funeste, paré de tous les ornements extérieurs dont il a besoin pour dissimuler sa décrépitude, a tour à tour séduit et inspiré les légistes du XIIe siècle, les humanistes du XVIe et les révolutionnaires du XVIIIe, et tour à tour il a fait rentrer le paganisme dans nos lois, dans nos livres, dans nos institutions politiques. Je le vois reparaître. aujourd'hui, plus dangereux et plus délétère que jamais, non plus, comme il y a trois cents ans, dans les formes extérieures de l'art, mais dans son esprit même. Nous étions généralement parvenus, jusqu'à présent, à le tenir éloigné du domaine des idées morales, et à sauvegardar ainsi le plus sûr gage de notre supériorité sur les païens: le voici qui l'envahit, bannières déployées, et qui annonce tout haut l'intention de remanier les lois qui président à la vie de nos consciences. Nos nous croyions débarrassés de lui quand, au cpmmencement de ce siècle, nous avions résolûment jeté par la fenêtre le bric à brac mythologique des Métamerphoses; aujourd'hui, c'est le fumier de Pétrone qu'il fait couler à pleins bords à travers les imaginations.’ Alb. Th.
Noordbrabantsche Almanak, voor het jaar 1892. Jaarboekje voor noordbrabantsche geschiedenis, taal- en letterkunde, onder redactie van Aug. Sassen, archivaris der gemeente Helmond. Met afbeeldingen. Prijs: fl. 1.25 (fr. 2.50). Helmond, Aug. Pellemans. gr. 8o. Dit boekdeel bevat 80 blz. kalender en registers van kerkelijke en wereldlijke Overheden, Leden der Kamers, Gemeenteraden van Brabant, Rechters, Notarissen, Leeraren, Landmeters, Dijkgraven, enz. enz.. Daarna vindt men het vervolg van den bundel van 1891. Deze verzameling begint met bl. 581 en loopt tot 774, onder den titel: Mengelwerk. Zij bevat drie groote geschiedstudiën als: Over Mierlo, van Fr. Waltman van Spilbeeck, Grave in 1614, door Mr. W.B.S. Boelen, Kuik en Beers, door Jan Anspach, vervolgens nog, minder uitgebreide doch niet minder belangrijke opstellen van Aug. Sassen | |
[pagina 207]
| |
(Burgemeesters te Heeze, Gualtheri's notarieel protocol, Het bisdom 's Hertogenbosch (aanvulling, waartoe de heer Ch.C.V. Verreyt medewerkte), van Dr. Zuidema (Een dagverhaal van 't jaar 1747), van Aug. Sassen (Muntwaarde van 1474), Johan Winkler (Namen uit de Middeleeuwen), Van v.d. Aa (Gildebroeders-brief), Ch.C.V. Verreyt (De schoolmeester-Oranjeklant), J.G. van Kemenade (Klokkenopschriften), de Raadt (Grafschriften), Aug. Sassen (Idiotismen), N.D.R. (Jan van Amstels huwelijksgetuigen). Aan 't hoofd van den geheelen bundel prijkt op waardige wijze ‘Folkloristisch Mozaiek’, door Jacq. Cuypers, die reeds vroeger dergelijke bijdrage aan dit jaarboek schonk. Dit werk heeft boven andere ‘Jaarboekjes’ en velerlei tijdschriften zells, de eigenschap vooruit, dat men weet wat men er in moet zoeken en kan vinden, namelijk ernstige bijdragen over alles wat de provincie Noord-Brabant aangaat - geschiedenis en hedendaagschen toestand. Dit geeft aan den bundel eene blijvende waarde. Daarom is het ook goed gezien, dat men de nummers der bladzijden van vroegere bundels vervolgt. Al wie zich met de historie van Noord-Brabant bezig houdt, kan dit boek onmogelijk ontberen. En voor wien er zich niet mede bezig houdt, is het doorbladeren een waar traetement. Hoe schittert hier de nationaal lokale stof in de zeden, gebruiken, de idiotismen, de oude namen! In onze jeugd aten wij gaarne rijstenbrij met vriendelijke saffraankleur, maar ook gewone rijst met bijzonder veel krenten was een waar genot voor oog en smaak; die oostersche, onaanzienlijke vrucht straalt zoo liefelijk uit het wit en valt zoo prettig in 't oog. Welnu, zijn die Idiotismen van Sassen, die klokkenopschnften van Kemenade, die namen van Winkler, die grafschriften en wapens van de Raadt geen vriendelijk schitterende punten in den gastvrijen schotel van Brabantsche volkskunde?... Die spijs verdiende met gouden lepels gegeten te worden, die aan den heer archivaris Sassen ten dank wierden afgestaan.
Het hoofdambacht der Meerseniers, door Ed. Geudens, Bureeloverste, archivaris bij de burgerlijke gasthuizen van Antwerpen; briefwisselend lid der academie van oudheidkunde van België. Antwerpen, L. Dela Montagne, 1891. gr. 8o, 180 blz. De heer Geudens is een ijverige en ernstige werker, gelijk er weinige zijn. Men zie maar eens de lijst zijner schriften op bl. XII, achter in 't boek. De schrijver brengt de kenspreuk der Meerseniers ‘Godsdienst en kunstzin’ daarbij in praktijk; van alle hoofdambachten waren de Meerseniers ‘de talrijkste, deftigste en werkzaamste die te Antwerpen ooit bestonden’. En toch vertegenwoordigt die naam den winkelhouder van ‘stoffen, weefsels, garen, lint, koord, nestels, spelden, enz.’ Doch zoo gaat het in groote handelsteden, daar is de schijnbaar geringste handelszaak groot en deftig. | |
[pagina 208]
| |
Welken indruk maakten de Meerseniers bij de Omgangen en andere ‘historische plechtigheden!’ En hoe deden zij zich gelden in de uitgaven voor allerlei kunstwerken, nieuwe of herstelde, al waren zij ook niet ‘letterkundig’. Wij leeren door Geudens' werk een aantal bijzonderheden voor de kunstgeschiedenis van wezenlijke waarde. Het werk is van een goed Naamregister en eene Tafel voorzien, welke alleen bij zekere woorden, b.v. Beeldhouwers, Bisschoppen, Woorden, enz. uitvoeriger had mogen zijn.
Zwolsche herdrukken. Wij hebben in 1891, afl. VI, bl. 657, op No 3 en 4 van dit werk, zoowel als in 1892, I, 119 op andere uitgaven van W.E.J. Tjeenk Willink gewezen. No 1, bevat Cats' Spaens Heydinnetje, uitg. door F. Buitenrust Hettema, No 2, P.C. Hooft's Granida, uitg. door J.H. Van den Bosch, No 5, Langendyk's Wederzijds huwelijks bedrog, uitg. door Jan te Winkel, No 6, Poëzie van Willem Bilderdijk, uitg. door Dr. Fr. A. Kollewijn. De verklarende noten der uitgevers zijn voor het algemeen duidelijk en niet te overvloedig. Met enkele stemmen wij niet in; doch de plaatsruimte is hier niet groot genoeg om er over te twisten, evenals de schrijvers het overbodig hebben geacht zelfs bepaalde dwalingen in de noten van vroegere uitgevers (zie b.v. David, op Bilderdijks Geestenwareld vs. 2) te wederleggen. De beteekenis waarin hier het woord durft (wat niet als moed hebben maar in den zin van het hoogduitsche dürfen wordt gebezigd, zij den schrijveis van het Woordenboek der Nederlandsche taal aanbevolen. De boekjes zijn ongemeen handig en aangenaam gedrukt. De prijs is 35 centen. De Zwolsche druk zal smaken aan hart en geest, gelijk de Deventer koek aan verhemelte en maag goed doet.
De Pausen en de Christelijke beschaving. Eene geschiedkundige studie door P.J.V. De Groot, O.P., S. Theol, Lect. Nijmegen, L. Malmberg. groot 8o, ruim 350 bl. fl. 1.50. Indien wij niet vreesden eene afgesleten uitdrukking te bezigen, zouden wij zeggen dat dit boek in eene bestaande behoefte voorziet. Werken over den invloed der Pausen op de beschaving ontbreken in de katholieke letterkunde niet; zelden echter vinden zij de verspreiding, die zij verdienen. Het getal lezers is altoos zeer beperkt, omdat zij te breedvoerig het onderwerp behandelen, of eene inspanning en studie vorderen, welke zich alleen vakmannen en geleerden getroosten. Daarom zal eene populaire studie over de Pausen en hun invloed op de beschaving velen welkom wezen; en wanneer wij deze studie populair, voor iedereen verstaanbaar noemen, sluiten wij hare wetenschappelijke waarde niet uit; integendeel, want zij veronderstelt in den schrijver eene diepe kennis van het onderwerp, en van de talrijke vragen welke met hetzelve in verband staan; zij vergt een nauwkeurig onderzoek en eene klare voorstelling der feiten en van hunnen samenhang; een oplettend nagaan van oorzaken en gevolgen; een kritisch ziften der | |
[pagina 209]
| |
beschuldigingen en grieven; een scherp onderscheiden tusschen de beginselen en hunne toepassingen, tusschen het goddelijk karakter der instelling en de misbruiken welke op rekening van 's menschen zwakheid komen. Daarenboven moet de beknoptheid niet aan de volledigheid schaden en het geheel in een letterkundigen vorm gegoten worden, welke den lezer niet door dorre verhandelingen afschrikt, maar hem door een kernachtigen, zuiveren, dichterlijken stijl aantrekt en boeit. Het werk van den Eerw. P. De Groot beantwoordt, naar onze bescheiden meening, aan deze eischen, en verdient derhalve de warmste aanbeveling. Ook komt het boek op zijnen tijd. De haat der vijanden van het pausdom, hunne vreugdekreten over zijn' naar menschelijke berekening onhoudbaren toestand, maken het den katholieken tot plicht den goddelijken oorsprong, de noodzakelijkheid, den heilzamen invloed, het recht op volslagen vrijheid dezer instelling in het licht te stellen, en tegen alle aanvallen te verdedigen. De hoop op eene schitterende overwinning van het recht over het ruw geweld en de laffe schroomvalligheid der staatkunde, moet bij de katholieken aangewakkerd, geschraagd en versterkt worden. Daartoe is de geschiedenis het geschiktste middel, want zij leert op iedere bladzijde dat de poorten der hel tegen Petrus' steenrots niets vermogen. Een overzicht der belangrijkste gebeurtenissen uit de kerkelijke geschiedenis kan slechts de hoofdfeiten aanstippen, en deze in eene reeks van tijdvakken voor oogen stellen. Wij schrijven de titels der vijftien hoofdstukken over: Het werk Gods. Jerusalem. Rome (bl. 23). Het roomsche geloof in het romeinsche rijk. De roomsche steenrots in den vloed der menschelijke meeningen. De goede Herder (bl. 70). - De storm der Ketterijen. ‘Non possumus’. De Komst der nieuwe volkeren (bl. 130). - De oostersche scheuring. Canossa. Middeleeuwsche beschaving (bl. 226). - Rome en de hervorming. Rome en de Revolutie. Het ‘Licht van den Hemel.’ (bl. 340). In eene reeks van prachtige tafereelen doorloopen wij de lange rij der Opperpriesters van Petrus tot Leo XIII, en bewonderen met dankbare ontroering de grootsche werken, die zij ten gunste der beschaving hebben ondernomen en tot stand gebracht. Deze bewondering moet iedereen deelen die met onbevangen blik deze daden beschouwt, en hun heilzamen invloed op het godsdienstig en zedelijk leven der volkeren berekent. Geen enkele vraag van gewicht blijft onbesproken; de duistere punten, welke zoo vaak aanleiding geven tot ongegronde beschuldigingen worden verklaard en opgehelderd; den lezer, die een feit in al zijne bijzonderheden nader wil onderzoeken, worden de beste bronnen aangewezen. Ook in niet-katholieke kringen zal het eerlijk en nauwkeurig onderzoek der geschiedkundige feiten veel licht verspreiden, en menig | |
[pagina 210]
| |
vooroordeel verdrijven. Men leze de beschouwingen van den geleerden schrijver over ‘de ijzeren eeuw’, over ‘Gregorius VII en zijn hervormingswerk’ (bl. 205) en geredelijk zal men beamen wat twee protestantsche geleerden van onzen tijd, Gregorovius en Leo schrijven: ‘In de geschiedenis des Pausdoms zullen eeuwig twee sterren flonkeren van zedelijke grootheid: Leo voor wien Attila aftrekt, en Gregorius, voor wien Hendrik IV in 't boetekleed knielt. Het eerste dezer wereldberoemde feiten vervult ons met eerbied voor eene hooge, louter zedelijke kracht; het tweede dwingt onze bewondering af voor een bijna bovennienschelijk karakter.’ En Leo (Gesch. Italiens I. 459): ‘Het verraadt bekrompenheid zich door zijn nationaliteitsgevoel zoo zeer te laten beheerschen, dat men de zegepraal niet van harte toejuicht, te Canossa door een edel man op een onwaardig en karakterloos mensch behaald.’ Ten slotte aanvaarde de Z. Eerw. schrijver onzen dank voor zijne Apologie van het Pausdom, welke naast zijne Apologie der Kerk eene waardige plaats zal bekleeden; moge zij ook in Vlaamsche huisgezinnen en scholen als leer- en leesboek haren weg vinden, en met de kennis der Pausen de liefde der moedertaal bevorderen. Dr. A. Dupont.
Etude sur l'Eglise de Tervueren au point de vue historique et archéologique (1re partie); Coup d'oeil historique, par Auguste Mertens. Bruxelles, imprimerie Polleunis et Ceuterick, 1891, in-8o, 136 blz. Tervueren is eene allerbelangrijkste historische plaats in den omtrek van Leuven. Reeds in de 8e eeuw behoorde zij tot het bisdom van Luik. Bisschop Hubertus overleed er in 1725. Later bezaten de hertogen van Brabant er een slot dat zij dikwijls betrokken. De aartshertogen Albrecht en Isabella bezochten veelmaals Tervueren, en de goede prins Karel van Lorreinen hield er, om zoo te zeggen, zijn bestendig verblijf. Deze schoonbroeder van Maria-Theresia ging er met de inwoners gemeenzaam om. Meer dan één kind van dorpelingen hield hij er over den doopvont. Op mijnen schrijfdisch staat er een uurwerk door hem aan zijn petekind Joanna Joyeux, van Tervueren, later mevrouw Mallinus, geschonken. De prins, een groot liefhebber en beschermer van kunsten en wetenschappen, had, in zijn slot van Tervueren, eene kleine porceleinfabriek ingericht en onderhield er eene kleurdrukkerij tot het vervaardigen van behangsels of meubelpapier. Wij bezitten een exemplaar van zijn portret in kleuren, te Tervueren gedrukt. De zoo achtingswaardige als geleerde herder der parochie, de weleerw. heer A. Mertens, komt,-in zijne Etude sur l'Eglise de Tervueren, een allerbelangrijkste bijdrage voor de plaatselijke geschiedenis te leveren. In dit welgeschreven werk brengt hij ons in kennis met de kerk, wier stichting tot de 8e eeuw opklimt. Zij is thans een heerlijke bouw in spitsboogstijl der 15e eeuw; doch vordert eene ernstige herstelling. Deze herstelling dient verricht te worden niet alleen in het belang der kunst, maar tevens. | |
[pagina 211]
| |
in het belang der geschiedenis. Gelijk de kerken van Afflighem en Villers, was ook de kerk van Tervueren, eenen tijd lang, de begraafplaats van ons vorstelijk huis: de drie zonen van Jan den III werden er ter aarde besteld. Ook Antoon van Burgondië, hertog van Brabant, zijne gade Joanna van Sint-Pol, en hunne beide zonen, Jan den IV en Philips van Sint-Pol, werden er begraven. De gtaftombe dezer vorsten, die zich te midden van het koor verhief, werd tijdens de burgeroorlogen der XVIe eeuw verbrijzeld. In 1616 deden de aartshertogen Albrecht en Isabella aan hunne nagedachtenis eene zerk plaatsen met een opschrift, vervaardigd door Justus Lipsius. Het patronaat der kerk van Tervueren behoorde van 1227 af aan de abdij van Perk. Tot in 1840 werd zij door kloosterlingen van dit gesticht bediend. Vroeger was de kerk van Tervueren vervuld met kunstgewrochten; zij bezat een prachtig okzaal, in Aveneesteen, vervaardigd door Mathys Keldermans, alias van Mansdale, uit Leuven, oveileden in 1527. Dit okzaal verdween, in den loop der 18e eeuw. Eenige bas-reliefs blijven ervan over, die het verlies van dit kunstwerk doen betreuren. Het werk van den eerw. heer Mertens, opgesteld naar aanleiding van goede bronnen, bevat mede belangrijke bijzonderheden over de voorname familiën van Tervueren, alsook over de kapel van H. Hubertus, het huis van Melyn, de kapel van Sint-Jan, de Hoeven van Ter Munt en Ravestein en den Molen van Gordael. Versierd met platen tot opheldering van den tekst, zal het met vrucht gelezen worden door al wie in de vaderlandsche geschiedenis belang stelt. Met verlangen zagen wij het tweede deel des arbeids van den verdienstelijken schrijver te gemoet.... hij is plotselijk door den dood aan zijn' weikknng ontrukt. V. Ev.
Die drei Groszmächte. Singspiel in vier Afzügen, von Rudolf Schiff, Frankfurt a/M, Berthold Mu͘hlbach, 1891. Hier ligt eene talentvolle bewerking voor ons der vertelling van Levin Schücking. Kostelijk is de strijl tusschen de drie regeerende machten: de prelaat van Triefalten, welke zijne nicht wil uithuwelijken, de burgemeester en de syndicus, welke allen zeer naijverig waren op de uitgebreidheid van hunne macht, toen de speelzieke Albrecht van Werdenfels het portret van den rijksgraaf aan een boom had genageld en daarvoor verdiende gestrift te worden. De tekst is bestemd om in muziek gezet te worden en is daartoe zeer geëigend; zelfs zouden wij den voorkeur geven aan eene volledige muzikale behandeling, en niet (met den schrijver) aan den componist de vrijheid laten, zekere deelen te laten spreken, gelijk men in de akelige ‘operette’ doet. Wij komen meer en meer van de aloude opéra-comique terug; men gevoelt dat daarin eene soort van tweeslachtigheid ligt, en dat het gesprokene meermaals den indruk der gezongene gedeelten vernietigt en bepaald de harmonie van het geheel stoort. Al is de handeling ook eene alledaagsche, dergelijke onderwerpen kunnen door de muziek veredeld worden tot een zeer medesleepend | |
[pagina 212]
| |
muzikaal genre-schilderij. Daartoe bevelen wij dezen geestigen tekst bijzonder aan.
Beethoven. Beethovens symphonien... erläutert... von Otto Nietzel, Tonger, Köln a/R. 1891. De schrijver zoekt naar de stemming waarin elke symphonie geschreven is, zonder te meenen dat men met programmuziek te doen heeft en dat elke muzikale volzin in eene bepaalde voorstelling (eene concrete gedachte) kan worden teruggegeven. Dat zou ook eene grenzelooze domheid zijn, niet alleen bij Beethoven, maar bij de meeste andere musicale genieën. En toch bezondigt men zich daaraan, omdat het publiek in 't algemeen te lui is zich te verheffen tot de hoogte eener instrumentale schepping; dan denkt het zich eene zon of maan, een' avond, een verliefd paar, een roozenhaag, een waterval, en wat niet al, om de muziek uit te leggen, en... Lessing uit zijn graf te doen opstaan over zulk eene verkrachting der kunstbegrippen. Doch ook Neitzel is van die fout niet geheel vrij: de eerste symphonie schetst, zegt hij, de vroolijkheid van eenen knaap die een bruid zoekt, welke hem van tijd tot tijd ontsnapt, b.v. bij den dans, doch die' hij eindelijk wint. Ze krijgen mekaêr!... De tweede symphonie is vooreerst de Lente, kampend tegen den winter, die eindelijk sneuvelt. Doch de natuur blijft nog een weinig sluimeren. Dan treden Daphnis en Chloë op ‘in herderskleederen’, geplaagd door spelbrekers (Störenfried). Doch alles loopt goed af. In de 3e slaat Beethoven voor de eerste maal eenen nieuwen ‘weg in’, hij gevoelt ‘scheppingsvreugde’. In het derde en vierde deel staat de begraven held (de lezer kent de geschiedenis der Eroica) weder op: dood en leven reiken elkander de hand. Zoo verklaart de schrijver al voort, niet zonder vernuft, maar voorzeker zonder dat Beethoven voorgevoeld heeft aldus te worden uitgelegd. ‘Liefelijke herderinnen’, ‘zoete meisjes’ treden herhaaldelijk op, en knapen, als herders verkleed keeren ‘liefdegloeiend’ zelfs in de 9e symphonie terug, en in de achtste ‘die keusche, selbstlose Schwärmerei’, zwaarmoedigheid en gedroogde tranen. Nu dat laatste kunnen wij, benevens ‘angst’ en ‘vreugde’, bijna in alle muziek lezen, als wij willen. Men kan niet loochenen dat er een en ander uit het boek van Neitzel te leeren is, doch Lenz heeft ons al lang tot voorbeeld gediend hoe moeielijk eene letterlijke verklaring van dergelijke werken als Beethovens symphoniën te geven is.
De Wagnerziekte, uitgegeven door J.M. Roldanus Cz. te Edam is waard gelezen te worden. Het zijn slechts zestien bladzijden, die goede wenken geven om Wagner niet als den eenigen propheet des nieuwen lichts te aanbidden. Dat de schrijver op Haydn en Mozart de aandacht vestigt is loffelijk. Men zou echter wel wenschen dat de auteur zijne gronden wat | |
[pagina 213]
| |
meer hadde ontwikkeld, b.v. aan de hand van het werk van Schmidt Das Kunstwerk der Zukunft und sein Meister, voorzeker het beste wat over Wagner tot heden geschreven is, maar daarom toch gedeeltelijk wederlegbaar. De schrijver waarschuwt, dat men de uitvoeringen der Wagneropera's niet als eene gewone publieke vermakelijkheid ga bijwonen.
Triptychon der 17e eeuw. De ijverige en beschaafde kunstminnaar Jan F.M. Sterck doet in het jaarverslag van het St Bernulphusgilde, Utrecht, 1890, mededeelingen over een geëmailleerd triptychon uit de eerste jaren der XVIIe eeuw, voorstellende het leven van H. Ignatius van Loyola, S.J. ‘De Bernulphus-gilde’, gelijk men in België zou zeggen, is aldaar weinig bekend, evenals de ‘St Lucas-gilde’ in 't noorden. Voorstanders zijnde der samenwerking van Noord en Zuid op het gebied der kunst en wetenschappen, hadden wij gaarne het verslag zelf in handen gekregen, dat, naar wij van ter zijde vernemen, 64 bladzijden en 8 lichtdrukken bevat en bovendien keurig uitgevoerd is. Van den tekst des verslags is de heer Sterck evenzeer de opsteller. Wij kunnen hem met zijne Mededeelingen hartelijk gelukwenschen, want hij heeft daarvan niet alleen de. kunst-, maar eveneens de historische waarde duidelijk beschreven. Het brandsteen (émail) is van eene onbekende, hoogst waarschijnlijk italiaansche hand, naar eenige teekeningen van Wiericx vervaardigd. Het stelt de verschijning van Petrus en die van Jezus aan H. Ignatius voor, verder zijne afzwering van de wereld, de instelling zijner orde en zijne aanbidding der H. Drievuldigheid.
Middeleeuwsch borduurwerk. Modèles de broderie, genre moyenâge. Publication trimestrielle. Société Saint-Augustin, Desclée-De Brouwere et Cie. Prix de l'abonnement 8 francs par an. Het is eene zeer gelukkige gedachte aan de damen- en meisjeswereld goede voorbeelden van borduurwerk te toonen. Wat al monsterachtige zaken bespeuren wij in de winkels! Eene verbetering is het nog dat de firma Desclée-De Brouwere zich niet uitsluitend op kerkelijk borduurwerk toelegt, maar ook op zulken arbeid, die bestemd is het huis te versieren. Sedert een twintigtal jaren doet men in 't buitenland honderden pogingen, om te bewijzen dat de kunst niet alleen bestemd is om opgehangen te worden, in den vorm van een met goud omlijst stuk lijnwaad, of in dien van een koperen of steenen mannequin op eene openbare plaats, maar dat het begrip van het schoone ons is gegeven om ons leven te verzoeten te veredelen, en ons hart te kweeken voor huiselijkheid en familieleven. Al wat daartoe medewerkt juichen wij hartelijk toe; daarom verheugen wij ons uitermate over de pogingen van bovengenoemde firma en bevelen het ondernemen allen huismoeders en jongen juffers aan, wien het niet alleen te doen is om heerlijke gastmalen en schitterende | |
[pagina 214]
| |
kleeding, maar veel meer nog om oefening van geest en hart door den omgang met edele vormen en kleuren van huisraad en stoffen.
Leicester. Sceaux employés conjointement par le comte de Leicester, gouverneur général des Provinces-Unies des Pays-Bas et par le Conseil d'Etat (1586-1587), par le comte Maurin de Nahuys. Lezing gehouden op het Congrès international de numismatique te Brussel, 1891. Zie Dietsche Warande, 1892, bl. 109. Dit werkje met de gewone kennis van zaken des schrijvers opgesteld is bovendien versierd met zes keurige afbeeldingen in steendruk, uitgevoerd door den kunstenaar G. Lavalette.
J.Th. de Raadt. De heer de Raadt is niet alleen een vlijtige medewerker der Dietsche Warande, aan alle zijden ontmoeten wij hem op het veld der stamboom- en wapengeschiedenis, zelfs tot in verschillende Noord-Nederlandsche werken, b.v. Het Jaarboek van Noord-Brabant. Wij geven hier met genoegen kennis van eenige zijner jongst geschreven opstellen, als: Les armoiries des Berthout et de Malines, uitgegeven door Dessain, te Mechelen, 1891; Episodes inédits de la chron. Brux. in den Messager des sc. hist., 1891; Jacques Le Roy, historien brabançon, uitgegeven bij Thiema te Nimwegen, 1891, 111 blz. met eene groote lijst van verschillende familiën; Philippe Nigri, premier évêque d'Anvers, enz. uitg. bij Cordemans, te Mechelen, 1891; La Maison des douze apôtres à Brux., uit de Ann. de la Soc. d'arch. de Brux. 1891; Duffel, Gheel en hunne Heeren, uitg. Turnhout, Splichal, 1891 (uit het Kempisch Museum), met een register van persoons-, doch geene plaatsnamen.
Retable in Zweden. Note sur un retable qui se trouve au village de Willberga en Suède, par Ed. Van Even. Bull. de l'ac. r. de Brux. 3e sec. t. XXII, no 7, bl. 71-75, 1891. Dit retabel is waarschijnlijk gebeeldhouwd door Jan Borman, die omtrent 1500 te Brussel werkte. De Leuvensche archivaris geeft eene beschrijving van genoemd werk eens meesters, dien Van Even vroeger eigenlijk in de belgische kunstgeschiedenis heeft binnengeleid. Het altaarblad van Willberga stemt (ofschoon ongeteekend) in allen deele met Bormans werkwijze overeen.
Stanley. In Afrika's donkere wildernissen. Rijk geïllustreerd. Arnhem-Nijmegen, Gebr. E. en M. Cohen, 1891. Wij hebben de 51e aflevering van dit prachtwerk ontvangen, wat wij reeds bij herhaling onzen lezers hebben aangekondigd. Men vindt hierin de Voorrede, de Inleiding I-X, alsmede het eerste Hoofdstuk van Emin Pacha, 14 bladzijden beslaande, geschreven door A.J. Mounteney Jephson, een' der officieren van Stanley's expeditie. Dit ‘Vervolg’ op ‘Stanley’ zal volledig zijn in 25 afleveringen tot 30 cents of 60 centiemen en is verkrijgbaar te Brussel bij de Internationale kunstdrukkerij, Lange Wagenstraat, 44. | |
[pagina 215]
| |
Les humanistes polonais. Index lectionum der hoogeschool van Freiburg i/Z., waaraan voorafgaat eene studie van prof. Joseph Kallenbach over het humanisme in Polen. De schrijver behandelt een onderwerp wat slechts zelden is bewerkt. Wij leeren hier de ontwikkeling en den teruggang kennen der hoogeschool van Krakau, de geschiedenis der academie van Zamosc, en honderd andere wetenswaardige zaken, die van 't einde der vijftiende eeuw af, in 't onderwijs en de beoefening der heidensche schrijvers in Polen hebben plaats gehad. De schrijver besluit zijn werk (46 blz. in gr. 4o) met eene reeks onuitgegeven brieven van Zamoyski, Casaubon, Simon, Szymonowicz, Jacob Sobieski en andere humanisten. Moge dergelijk leerrijk voorbeeld door vele andere universiteiten gevolgd worden, dan hebben de programma's der lessen eene blijvende waarde, en spreken roemend van de instelling waar zij gegeven worden.
The Ladder, uitgegeven door David Balsillie, 3 Amen Corner, Paternoster Row, London E.C. Reeds sedert lang hebben wij dit tijdschrift, aan ‘staatkundige zaken, letteren, wetenschap, en kunst’ gewijd, ontvangen, doch wisten het niet recht thuis te brengen. Gaarne zeggen wij daarover een woord van aanbeveling, doch bezitten de afleveringen niet volledig. De artikels zijn kort en knap gevat, doch wegens hunne kortheid kunnen zij niet altijd grondig wezen. De nederlandsche letteren vinden in The Ladder eene plaats, doch slechts enkele hoofdzaken (Beets, Huet, enz.) worden erin behandeld. De stijl is in 't algemeen vloeiend en klaar, de ontwikkelde denkbeelden zijn eer ten voordeele dan ten nadeele der christelijke beginselen. Zoo is ongeveer de algemeene geest. De laatste aflev. die wij ontvingen is van Juni 1891, No 6.
Dendermonde. De Zwarte Zusters van Dendermonde, door Jan Broeckaert. Dendermonde, Grootjans, 1891. De heer Broeckaert levert in dit klein octavo-boekje eene sprekende bijdrage tot de zedegeschiedenis en het kloosterleven. Hij geeft eerst een overzicht van de liefdadigheidsgestichten van Dendermonde in 't algemeen, waaronder zulke over welke prof. Alberdingk Thijm in zijn uitgebreid werk niet heeft gesproken. Vervolgens schetst de schrijver het ontstaan van het huis der Zwarte Zusters en daarna alle noodlottige gebeuitenissen waarvan zij het slachtoffer zijn geweest, tot op heden. Deze studie zal niet alleen door de Zwarte Zusters, maar ook door allen dankbaar worden aanveerd, wien het leven der voorouders belangstelling inboezemt.
Vlaamsch pleitgenootschap der Brusselsche Balie. De oorsprong der Vlaamsche taal, haar invloed op het schoonheids-, zedelijk en godsdienstig gevoel van den stam, door P. Gisseleire, advokaat bij het beroepshof van Brussel. Wij kondigen met genoegen de afzonderlijke uitgave aan dezer studie, welke onlangs in het Belfort (Gent, A. Siffer) is verschenen. Dergelijke studiën bewijzen van ernstig | |
[pagina 216]
| |
De Navolging Christi. (Uitgave Schwann, Dusseldorp.)
‘Bedenk dat gij tot lijden en werken geboren zijt!’ Boek I, hoofdstuk 17. | |
[pagina 217]
| |
streven, dat aan de verbreiding der nederlandsch-vlaamsche taal buitengewoon nuttig is. Het werkje is door den uitgever in een zeer zwierig kleed gestoken, dat daaraan in 't geheel niet misstaat en misschien aan vele liefhebbers de studie in de hand doet nemen, wien de gedachte van taalgeschiedenis nog niet recht smaken wil. Eere zij dus aan schrijver en uitgever die wetenschappelijken aan kunstzin weten te paren. Wij treden (dewijl het werkje een uittreksel is) hier niet in bijzonderheden, maar bevelen de lezing daarvan eenvoudig, dringend en ernstig aan. Wij herinneren bij deze gelegenheid aan eene dergelijke verhandeling (betrekkelijk de geschiedenis der Vlaamsche Beweging) voorkomende in de Kölnische Volkszeitung van den 25n December 1891, Sonntagsbeilage.
Thomas van Kempen. Bij gelegenheid der merkwaardige studie over Thomas v.K. door V. Becker (zie hierboven bl. 5 en bl. 162, vlgg.), wijzen wij op de heerlijk verlichte (geïllustreerde) uitgave der Navolging, verschenen bij L. Schwann, koninklijken hof-boekhandelaar te Dusseldorp. Deze uitgave in gr.-4o is eene voortreffelijke vertaling van Dr Peter Schwann, onder den naam van Dr F.X. Müller. Zij werd vervaardigd in 1852 en had zulken grooten bijval dat uitgave op uitgave volgde en eindelijk dit prachtwerk in 1887 ontstond. Elk boek en vele hoofdstukken zijn versierd met zinrijke afbeeldingen geteekend door Heinrich Commans in den stijl van Führich, wiens kunst, gelijk men weet, eenigszins meer trekt op die welke men te Beuron aangenomen heeft, dan op die van Overbeck en zijne volgelingen. De platen zijn in hout gesneden door de firma Brend' Amour en Co, bijzonder door wijlen mej. Francisca Ittenbach. Aan de versiering van elke bladzijde is de grootste zorg besteed. Oog en hart worden evenzeer bevredigd door de zinrijke voorstellingen, als het denkend verstand door den diepzinnigen, ascetischen tekst. Vooral de gedachten van de Liefde Christi en van zijne kruisdraging is op vele wijzen met even rijke als kiesche verbeelding, kunstrijk uitgevoerd. Weinige malen slechts ontbreekt eene zekere stille eenvoudigheid. Wij kunnen niet nalaten dit heerlijk werk, van 266 prachtige bladzijden, in gr.-4o de geestelijkheid niet alleen, maar allen die belang stellen in kerkelijke, ernstige, stichtende en daarbij liefelijke, zwierige kunst van harte en warm aan te bevelen; te meer omdat de prijs buitengewoon laag is gesteld op fr. 25 of fl. 12.50. A.T. N.B. Het spreekt van zelf dat bijgaande plaat slechts een flauw en vergroofd afbeeldsel is van eene der fijne en kleurrijke oorsbronkelijke houtsneden des prachtwerks. |
|