Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Over de behandeling der zinneloozen in de middeleeuwen,
| |
[pagina 170]
| |
Hendrik van Freiberg, de voortzetter van Gottfried's Tristan laat den (in schijn) zinneloozen Tristan aldus spreken (v. 5183-5185): Bi wiu sol der ein künik sîn?
Er waere kûm ein künigelîn
bî mir, als ich ein künik bin.
De pas ontwaakte zag verder eenen man die over tafels en banken sprong; deze dreigde, gene vloekte, of lachte; men sprak zonder te weten wat, of sneed gezichten. De man die zijn verstand had, verwonderde zich grootelijks daarover en bemerkte wel dat dit volkje zinneloos was; hij blikte langs alle kanten om een verstandig man te vinden, maar vond er geen. Groot was zijne verwondering over hen, maar nog grooter die der gekken over hem, omdat hij verstandig was. Daar zij hem niet zagen doen wat zij zelven deden, zoo dachten zij eindelijk dat hij het verstand verloren had; ieder van hen geloofde redelijk en verstandig te zijn en hem alleen hielden zij voor onverstandig. Nu slaat de eene hem in het aangezicht, een ander in den nek, zoodat hij ten gronde valt; zij stooten en treden hem met voeten; hij tracht aan het verderf te ontsnappen, maar zij rukken hem links en rechts, slaan hem, zoodat hij nu eens recht staat, dan valt. Nadat hij gevallen en weêr opgestaan is, vlucht hij eindelijk met groote schreden in zijn huis; met slijk bedekt, geslagen en half dood, is hij gelukkig aan 't levensgevaar ontkomen te zijn.’ Deze fabel is gewis een zeer oud bewijs voor de gewoonte, de wereld als een groot krankzinnigengesticht voor te stellen. Vergelijk het ‘Narrenschiff’ van Sebastiaan Brant en ‘Narrenzunft’ van Thomas Murner. ‘This great stage of fools’ wordt de wereld in Koning Lear genoemd, (IVe B. 6e T), deze tragedie der zinneloosheid ‘par excellence’. | |
[pagina 171]
| |
De aanwending dezer fabel op de wereld en hare dwaasheden gaat ons hier niet verder aan; voor ons onderwerp bieden slechts de verschillende soorten van waanzin, welke de dichter schildert, eenig belang. Wij zien razende, melancolieke, vroolijke en geen kwaad doende zinneloozen, eindelijk zelfs éen, die aan den waanzin van den hoogmoed lijdt, en men zou kunnen geneigd zijn te gelooven, dat Peire Cardinal de studiën voor zijn beeld, in een krankzinnigengesticht gemaakt heeft. Dat is nogtans niet zoo: de dichter heeft zijne beschrijving uit het dagelijksch leven geput. Bijzondere krankzinnigengestichten, in de beteekenis, die wij aan het woord hechten, te weten, huizen ter verpleging en genezing der waanzinnigen, bestonden in de middeleeuwen niet. De oude gestichten der Armeniers en der Arabieren bleven zonder invloed op het Westen. Er bestond ook even weinig eene bijzondere studie der hersensziekten (psychiatrie). Gestichten voor zinneloozen evenals deze laatste studie zijn voortbrengsels van den modernen tijd. Waar. bleef men echter in de middeleeuwen met de zinneloozen? Griesinger, in zijn beroemd werk over pathologie en therapeutiek der psychische krankheden (4de uitgave, bl. 520), laat zich over de behandeling der zinneloozen in de tijden, die nog geene rationeele behandeling dezer ziekte kenden, in de volgende bewoordingen uit: ‘In vroegere tijden was de systematische verpleging der zinneloozen onbekend. Met het eenig doel de gevaren te vermijden, die het vrije omzwerven der geesteskranken voor de gezonden en de openbare veiligheid aanbood, werden zij deels in hospitalen, deels in tucht- en werkhuizen, meestal in de slechtste en meest verborgen plaatsen, gezamentlijk opgesloten. Hen als zieken te | |
[pagina 172]
| |
behandelen, daaraan dacht men niet, en op grond van het vooroordeel hunner bovenmenschelijke lichaamskracht gebruikte men meestal de ruwste middelen om hen onschadelijk te maken. Aan dikke balken en ijzeren staven, dikwijls nog met ketenen beladen, liet men de ongelukkigen in jammer en vuilnis omkomen; onder martelingen en slagen moest alle menschelijk gevoel in hen uitstervenGa naar voetnoot(1). Wie eenmaal den voet over den drempel van een dezer ‘krankzinnigengestichten’, zooals men de tuchthuizen dikwijls noemde, gezet had, moest voor een verloren man gehouden worden. Dit lot trof de zinneloozen nog in menig oord tot in de jongste tijden: nog in het jaar 1833 en 1834 vond men in eenige Fransche provincien de zinneloozen in kooien opgesloten en in eenige Engelsche gestichten gansche reien van geketende waanzinnigen. Nog op den dag van heden bestaan op enkele plaatsen eene soort van olifantsstallen, waarvoor de domme nieuwsgierigheid stil staat om den zinnelooze te tergen en met zijne verwenschingen te spotten. Gedurende de middeleeuwen, en nog lang daarna, werden echter enkele zinneloozen in kloosters geborgen of bleven, wanneer het geene razende waanzinnigen waren, in den kring der familie. Van het meer of minder verstand, van de meer of min groote welwillendheid der verplegers hing natuurlijk het lot dezer arme zinneloozen af. De oude beroemde kolonie Gheel, in de provincie Antwerpen, levert het bewijs, dat, indien men het woord der moderne geleerden ‘No restraint’ niet kende, feitelijk toch naar dat woord wist te handelenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 173]
| |
Laat ons nu eenige gevallen van waanzin uit de eigentlijke middeleeuwen betrachten. Caesarius van Heisterbach verhaalt, in zijnen Dialogus miraculorum IV. 40Ga naar voetnoot(1) het volgende tragisch voorval, dat waarschijnlijk in het nonnenklooster Stuben aan de Moezel, plaats greep: ‘Voor eenige maanden werd eene vrouw van gevorderden leeftijd en gelijk men geloofde, van groote heiligheid, zoo zeer door den geest van mistrouwen, twijfelzucht, ongeloof en godslastering aangegrepen en gepijnigd, dat zij in een toestand van volkomene troosteloosheid verviel. Aan alles wat zij van hare kindsheid af geloofd had en gelooven moest, begon zij te twijfelen en kon er niet meer toe gebracht worden de H. Sacramenten te ontvangen. Als hare zusters en hare eigene nichten haar vroegen, waarom zij zoo versteend was, antwoordde zij: ‘Ik behoor tot de verworpelingen, tot de verdoemden.’ Op zekeren dag zegde haar de zeer ontstelde prior: ‘Zuster, indien gij uit dezen toestand van ongeloof en verwijdering van God niet meer tot u zelven komt, laat ik u, als gij gestorven zijt, in het open veld begraven.’ Hierop zweeg zij, doch bewaarde die woorden altijd in den geest. Eens wilden eenige zusters naar zeker oord varen. Nu volgde de zuster haar heimelijk tot aan den oever der Moezel, waaraan het klooster ligt, en als de boot zich van den oever verwijderd had, stortte de ongelukkige zich in den vloed. Die in den boot waren hoorden het gedruisch, zagen om, dachten echter dat een hond in het water gesprongen was. Een man, die zich in | |
[pagina 174]
| |
de nabijheid bevond, ijlde naar de plaats, en als hij bemerkte dat een mensch in 't water gevallen was, sprong hij in allerijl in den stroom en redde de non, die reeds op het punt was te stikken. Allen waren zeer verschrikt... Toen de ongelukkige nu het ingeslikte water uitgespuwd had, en weder spreken kon, vroeg men haar: ‘Maar, zuster, waarom hebt gij zulke ontzettende daad begaan?’ Zij antwoordde: ‘Deze heer (en daarbij wees zij met den vinger naar den prior) heeft mij gedreigd, dat hij mij na mijnen dood in het open veld zal laten begraven, daarom wilde ik liever in de diepten van den stroom vergaan, dan als een wild dier, in het open veld gedolven worden.’ Men bracht de non terug in het klooster en bewaakte ze zorgvuldiger dan vroeger. De bedreiging des priors was in hooge mate onverstandig en toonde dat hij juist geen bijzonder uitstekend zielkundige geweest is. Caesarius keurt zijne handelwijze niet af, zou echter bij een in geestverstoring en waanzin beproefden zelfmoord, op zachtere en daarom betere wijze te werk gegaan zijn. In den Dialogus, (IV, 44), spreekt de schrijver in dezer voege over den zelfmoord: Si sola tristitia et desperatio, non frenesis aut mentis alienatio in causa fuerit, haud dubium quin damnati sint. Dat is: Indien alleen droefheid en wanhoop, doch geen krankzinnigheid of waanzin in 't spel is, dan zijn die ongelukkige zeker verdoemd. Hij neemt klaarblijkelijk aan, dat bij droefheid en wanhoop de schuld aan den kranke ligt. Koenraad van Megenberg zegt in het Boek der Natuur (uitgegeven door Pfeiffer, bl. 326) over de melankolieken: Die melancoli macht die läut toerocht, also daz manig (mensch sich selber ertoett oder waent, en sei glesein van glas) oder er sei tot. Dat is: De neerslachtig- | |
[pagina 175]
| |
heid verwart aan den mensch zoo het hoofd, dat hij zich vaak doodt of waant dat hij reeds dood of van glas is. Hij besluit de geschiedenis met de woorden: ‘Ik hoop dat God, die zoo barmhartig is, die zijne uitverkorenen op allerlei wijze beproeft, die haar in zijne barmhartigheid uit het water gered heeft, haar ter wille van haar vroeger God bevallig leven niet ten gronde zal laten gaan.’ In het klooster Riddagshausen, bij Braunschweig, treffen wij een uit overdreven ijver zinneloos geworden broeder Boudewijn aan, vroeger voogd der stad Braunschweig. Als de andere monniken rustten, arbeidde hij; als de anderen sliepen, waakte hij. Zoo droogden, gelijk Caesarius zich uitdrukt (IV. 45), zijne hersenen uit en hij beproefde zich aan het klokkenzeel te verhangen. De koster bemerkte hem echter nog tijdig genoeg om hem te kunnen redden. Van een opsluiten van dezen man is nogtans geen spraak; men heeft hem voorzeker laten gaan en slechts beter bewaakt. Trof men ook al reeds wereldlijke en zelfs joodsche geneesheeren aan, toch wendde men zich gaarne en voornamelijk op het platte land, tot monniken, ervaren in artsenij- en kruidkunde. CaesariusGa naar voetnoot(1) bericht over een geval uit het Zwabisch klooster Lebenhausen bij Tubingen. ‘Koenraad, abt van Lebenhausen, heeft mij de volgende geschiedenis der genezing van een waanzinnigen ridder verhaald. Gedurende den nacht hoorde deze ridder in den droom eene stem die sprak: “Indien gij aan den abt Koenraad uwe zonden biecht, en onder | |
[pagina 176]
| |
de mis, die hij leest, het H. Avondmaal ontvangt, zult gij de gezondheid terug bekomen.” Als hij des morgens dezen droom vertelde, voerde men hem in allerijl naar het klooster; hij biechtte zoo goed als het ging, hoorde de mis, ontving het H. Avondmaal en kreeg zijne gezondheid terug.’ Die genezing wordt wel is waar als een wonder voorgesteld; men ziet nogtans uit dit verhaal, dat zoowel de abt van Lebenhausen als de prior van Heisterbach, met juisten zin, den waanzin als eene krankheid aanzagen, die behandeld en genezen kon worden. Een zonderling middel tegen den razenden waanzin wendden keulsche vrouwen bij eenen kranken stiftheer aan: zij legden hem het nog warme vleesch van eenen geslachten hond op het hoofd. Het middel had natuurlijk geene werkingGa naar voetnoot(1). Graaf Hendrik van Sain had in zijn gevolg een krankzinnigen ridder; om hem te genezen voerde hij hem naar Heisterbach, waar men eene zeer kostbare relikwie, een tand van den H. Joannes den Dooper bezat. Nauwelijks, zegt Caesarius (Dial. VIII, 54), had men den ridder daarmede aangeraakt, of het uitwerksel vertoonde zich reeds, de kranke was genezen. Dit feit kan niet betwijfeld worden, daar hij, die het ons verzekert, naar alle waarschijnlijkheid ook ooggetuige was; op welke wijze men het moet uitleggen, daarover kan de zienswijze der psychologen, volgens het standpunt, waarop zij zich plaatsen, verschillen. Het zou ons te ver voeren, wilden wij de talrijke gevallen van bezetenheid, die Caesarius mededeelt, | |
[pagina 177]
| |
bespreken en ontleden, om te zien tot hoe ver de zinneloosheid in elk geval eene rol speelt. Wij vreezen reeds te ver gegaan te zijn en komen nog eenmaal op ons uitgangspunt, de fabel van Peire Cardinal terug. Wij bemerkten hierboven dat de dichter zijne waarnemingen over geestverbijstering uit het dagelijksch leven geput heeft. Hetzelfde kunnen wij van eenen niet onbegaafden middenhoogduitschen dichter zeggen, dien we reeds noemden, Hendrik van Freiberg, den voortzetter van Gottfried's Tristan. Hij verhaalt ons hoe Tristan, onder het masker des waanzins aan het hof van koning Marke komt en zijne rol zoo voortreffelijk speelt, dat hij iedereen verschalkt. Het beeld beantwoordt volkomen aan de werkelijkheid. De verzen 5100-5112 schilderen ons de veranderingen, die het lichaam van den zinnelooze ondergaat: hoe Tristan door zijne zielenkwalen zoo vervallen is dat hij aan een zinnelooze gelijkt; dan volgen de tooneelen aan het koninklijk hof, de dwaasheden, die de waanzinnige uitvoert, de domme taal, waarvan hij zich bedient, het stamelen bij het aanspreken der koningin: Go go go go go go got
Grueze iuch, frouwe, sunder spot,
de onzekere gang. Dit alles is zoo levendig, zoo aanschouwelijk geschilderd, dat het de gave des dichters eer aandoet en zijnen scherpen opmerkingsgeest verraadt. De kleedij, waarin Tristan rondloopt, is de gekende kleedij der hofnarren van dien en van lateren tijd, zoodat hij, die vooral een bekwaam schouwspeler was, eene dubbele rol speelde: als werkelijke waanzinnige en als nar, eene kunst waarin Isolde hem evenaardde, als het gold den goeden koning Marke te bedriegen en om den tuin te leiden. | |
[pagina 178]
| |
De bekende vermomming van Parcival gaat ons hier niet aan. Hij draagt het kleed van een nar, doch zijn gedrag is niet het gedrag van een waanzinnige maar dat van een naïef kind. Daarentegen vinden wij in Hartman's Iwein (v. 3201 en vlg.) de schildering van eenen waren zinnelooze. Iweins hersenskrankheid wordt door eene zalt geheeld, door Feimorgan (de fee Morgana) eigenhandig bereid (v. 3419). Gedurende zijne zinneloosheid houdt Iwein zich in wouden en heide op en bedelt om spijs bij een kluizenaar; hij behoorde tot die in de middeleeuwen en nog later vrij rondzwervende krankzinnigen, bedlam-beggars, als wier type Edgar in Koning Lear gelden mag. Wij bieden deze mededeelingen aan als eene kleine bijdrage tot de geschiedenis der verstandsziekten, die voorzeker eene meer uitgebreide behandeling waardig was.
Wertheim a/M Juni 1891. |
|