Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Zedegeschiedenis.
| |
[pagina 163]
| |
al zijn zij van dezelfde hand. Stukken door een zelfden persoon op merkelijk verschillende tijden overgeschreven werden dikwerf later door hem in éen band vereenigd; teekenen van zulk eene latere vereeniging zijn onder anderen het verschillend papier der afzonderlijke bundeltjes, onbeschrevene bladen op het einde van eenige dezer, reepjes papier of perkament tusschen die bundeltjes ingeplaatst, die soms overblijfsels zijn van vroegere bij de latere samenbinding afgesneden omslagbladen; wijziging in het schrift, zooals dikwerf bij een zelfden persoon op verschillenden leeftijd voorkomt. Geldt het een oorspronkelijken schrijver, dan zal hij nog lichter werkjes op merkelijk verschillenden tijd opgesteld later in éen band kunnen vereenigen, vooral als zij van dezelfde soort zijn; dit ziet men nog heden geschieden. Thomas' autograaf is werkelijk zulk eene verzameling, en geenszins een zonder onderbreking afgeschreven bundel. De bloot materieele bijzonderheden des bundels toonen klaar dat de boeken der Nav. vóór de andere verhandelingen zijn geschreven, en zelfs dat zij een twintigtal jaren vóór 1441 kunnen geschreven zijn. Die mogelijkheid is voldoende indien andere beschouwingen ons tot dit tijdperk doen opklimmen. Het handschrift bestaat uit vijf reeksen van onderling onderscheidene bundeltjes; de eerste reeks bevat de boeken I, II en IV der Nav.; de tweede alleen het langere 3e boek; de derde 7 andere geschriftjes van Thomas, waarvan het eerste getiteld is De disciplina claustralium; de vierde, het werkje De elevatione mentis; de vijfde, Brevis admonitio spiritualis exercitii met eenige gebeden. Tusschen de 3 eerste boeken en het 4e (ons 3e) der Nav. staan twee witte blaadjes; tusschen dit laatste en De disciplina claustralium staat | |
[pagina 164]
| |
er een; tusschen het laatste der derde reeks en De elevatione mentis zijn er weer twee. Tusschen de eerste en de tweede reeks van bundeltjes verschijnt tweemaal een reepje perkament. Als Thomas aanvankelijk in een grooten codex 13 vroeger vervaardigde werkjes had willen overschrijven zou hij eenvoudig gelijke bundeltjes papier genomen en deze volgeschreven hebben. Ook het schrift, vooral van af de derde reeks, toont verschillen zoowel in de grootte als in den vorm der letters. De 4 boeken der Nav. verschijnen omstreeks 1424; van de andere verhandelingen zijn geen afschriften van vóór 1441 bekend. Welnu 1424-1439 was Thomas bezig op last zijns oversten een standaardexemplaar van den bijbel te vervaardigen, en had dus geen tijd voor ander werk over. De verandering van het schrift valt op merkwaardige wijze samen met die van 't papier. In de eerste en tweede reeks bundeltjes vindt men als watermerk de P van Philips den Stoute en een oud anker. Dit laatste verschijnt nog in de oude Windesheimsche vertaling van 't 1e Boek der Nav., maar niet meer in de talrijke te Zwolle bewaarde Windesheimsche handschriften van na 1430. In de derde reeks staat het latere merk, een ossenkop van bepaalden vorm; in de vierde, de gothische P (met gespleten voet) van Philips den Schoone, welke men in vele na dat jaar vervaardigde Windesheimsche handschriften aantreft. De vijfde reeks die slechts 6 blaadjes telt bevat geen merk. Door dit alles zijn verschillende tijdperken klaar aangetoond. Aan het hoofd van den bundel staat de inhoudstafel; maar zij is stellig opgemaakt na de voltooiing van het boek; zij staat op een afzonderlijk blaadje perkament, dat door een omgeslagen rand van het eerste bundeltje is gescheiden. In het seminarie Haren hebben wij een afschrift | |
[pagina 165]
| |
gezien van Thomas autograaf bevattende in dezelfde orde dezelfde 13 verhandelingen met denzelfden tekst en dezelfde punctuatie. Hier is het schrift van 't begin tot het einde hetzelfde; zoo ook het papier, dat bovendien overeenkomt met de vierde reeks van 't autograaf; als eenig geschrift op het midden eener bladzijde eindigt, begint het volgende op dezelfde bladzijde. Hadde Thomas eenvoudig een geheel voltooiden bundel overgeschreven, hij hadde ook gehandeld gelijk deze afschrijver, zijn ordebroeder. De vier boeken zijn dus geruimen tijd vóór 1441 geschreven; niets belet ons aan te nemen dat zij omstreeks 1420 werden geschreven, als andere beschouwingen ons tot dit besluit voeren. Nu dringt ons het onderzoek van den tekst aan te nemen, dat wij hier het oorspronkelijk autograaf van den schrijver bezitten; althans in dien zin, dat het het eerste afgewerkt autograaf is, bestemd om als model voor de eerste afschriften te dienen. De in het autograaf voorkomende verbeteringen in hun geheel beschouwd toonen klaar dat de schrijver de auteur zelf is. Eene doorgehaalde plaats zou op zich zelve reeds voldoende zijn om een schrijver van een afschrijver te onderscheiden. In B. 2 H. 11, na de zinsnede: ‘Qui autem Jesum propter Jesum, et non propter suam propriam consolationem diligunt, ipsum in omni tribulatione et augustia cordis, sicut in summa consolatione benedicunt,’ stond oorspronkelijk: ‘Et si Jesus vellet quod irent in infernum, ibi quoque contenti essent nec eum minus amarent.’ Deze laatste zinsnede is met rooden inkt doorgehaald en wordt gevolgd door de woorden: ‘Et si nunquam eis consolationem dare vellet, ipsum tamen semper laudarent et gratias agere vellent.’ Klaarblijkelijk is de doorge- | |
[pagina 166]
| |
haalde zinsnede niet geschreven om te staan tusschen de beide andere, die thans in 't autograaf gelijk in alle afschriften voorkomen. Thomas had geen model voor zich met die doorgehaalde zinsnede; in geen enkel handschrift der Nav. is ze ooit gevonden. Dus als schrijver van 't boek schreef Thomas eerst die zinsnede, zakelijk ontleend aan het Soliloquium animae van Gerlach Peeters. Evenwel zag hij terstond dat zij tot verkeerde opvatting kon leiden; hij verving haar door eene andere, die goed in den tekst past. Ghesquière heeft reeds opgemerkt dat zulk eene verandering den schrijver zelven en niet den afschrijver aanduidt; maar daar de woorden die de doorgehaalde zinsnede vervangen in alle van vóór 1441 gedagteekende handschriften staan, begreep men moeielijk hoe Thomas kon besluiten de reeds in den tekst opgenomene zinsnede door een andere te vervangen, en dan weder onmiddellijk tot de oorspronkelijke terug te keeren. Nu wij weten dat de dagteekening van 1441 niet op de eerste geschriften van het autograaf toepasselijk is, wordt de zaak klaar; de doorgehaalde zinsnede is het eerst geschreven, en de volgende is haar eenvoudig komen vervangen. In het autograaf verschijnen 69 bijvoegingen, waarvan slechts 9 noodzakelijke, enkele woorden; onder de niet noodzakelijke bijvoegingen bevinden zich drie geheele, op den rand geplaatste zinsneden. Al die bijvoegingen zijn gemakkelijk verklaarbaar als de bundel het oorspronkelijke autograaf van den schrijver bevat. Het is zeer natuurlijk dat Thomas, bij het samenstellen zijner werken, eenige keeren vergat een woord te plaatsen dat hij wilde schrijven, een verzuim overigens door hem terstond hersteld; het is ook zeer natuurlijk dat hij, bij het overlezen zijner voltooide boeken, goed vond | |
[pagina 167]
| |
er nog woorden en geheele zinsneden in te lasschen; iedere schrijver weet dit bij ondervinding; men ziet geheel hetzelfde bij de andere werkjes van het autograaf, die vroeger nooit aan Thomas zijn betwist; maar dat hij bij het overschrijven op 69 gevallen, 60 maal woorden en zinsneden oversloeg, wier weglating geenszins den zin van den tekst veranderde noch den samenhang der gedachten verbrak, dit is geheel onaannemelijk. In het algemeen maken die bijvoegingen reeds deel uit van den uiterlijk sinds 1427 vastgestelden tekst, blijkens de handschriften van Nijmegen, Doetichem enz.; evenwel zijn er eenige afschriften genomen alvorens het autograaf van den schrijver al die veranderingen vertoonde. De merkwaardigste bijvoeging verschijnt daar in H. 1 B 1, waar de zinsnede ‘Vanitas igitur est divitias perituras quaerere, et in illis sperare’ op den rand staat; met een verwijzingsteeken aanduidende dat zij moet geplaatst worden vóór de zinsnede: ‘Vanitas quoque est honores ambire et in altum se extollere’. Op zichzelve kon de zinsnede op den rand ontbreken zonder den samenhang te verstoren; er bleef echter een groote moeielijkheid over. Het woord quoque der zinsnede in den tekst slaat natuurlijk terug op de zinsnede aan den rand; hoe kon de schrijver dus dat woord gebruiken voor aleer deze zinsnede was geschreven? Het onderzoek van het autograaf gaf ons een verklaring die de moeielijkheid in eene schitterende bevestiging veranderde. Op de plek door 't woord quoque ingenomen is het perkament sterk met een mes bekrabd. Welk was het weggekrabde woord? Hooger in den tekst staat het woord igitur wiens laatste lettergreep, gelijk gewoonlijk, is voorgesteld door een afkortingsteeken gelijkende op ons cijfer 4; de twee eerste trekken werden boven den regel geplaatst. | |
[pagina 168]
| |
Welnu, de bekrabde plek met doorvallend licht bekijkende, zagen wij de trekken van dat teeken nog duidelijk in denzelfden stand als in het eerste igitur. Wij hebben hier dus op een zelfde plaats twee belangrijke veranderingen, waarvan de tweede een noodzakelijk gevolg is der eerste. Kan men zich eene verandering denken, die een duidelijker onderscheid aangeeft tusschen schrijver en afschrijver? De zinsnede aan den rand staat in alle handschriften; dit is niet het geval met een andere bijvoeging op dezelfde plaats. Het woord statum, dat geenszins noodzakelijk is, staat achter altum, boven den regel. Dit woord ontbreekt in het handschrift van 1424 en in zoo vele andere, dat stellig eenige afschriften zijn genomen vóór het autograaf die bijvoeging vertoonde; ja men vindt tal van handschriften die alle bijvoegingen bevatten, deze alleen uitgezonderd. Is het nu niet opmerkelijk dat, terwijl alle met zwarten inkt zijn aangebracht, het woord statum alleen met rooden inkt is geschreven? Een duidelijk teeken dat het niet te gelijk met de overige woorden is bijgevoegd. Wij zouden hier nog meer bevestigende bijzonderheden kunnen aanhalen; maar de medegedeelde zullen voldoende zijn om den lezer te overtuigen, dat wij werkelijk voor ons hebben schrijvers oorspronkelijk autograaf, bij overlezing door hem zelven verbeterd. Al deze verbeteringen, die vroeger zooveel aanstoot gaven, zijn thans de schitterendste bevestiging van Thomas' recht op het vaderschap der NavolgingGa naar voetnoot(1). |
|