Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 155]
| |
chaque pays.’ L'abbé Requin, een gezaghebbende op 't gebied der ‘prototypie’, onderzocht zorgvuldig, de ‘protocollen’ der notarissen van Avignon, en hij deelt een reeks van ontwijfelbaar echte stukken mede, die een lichtstraal te meer werpen op het zoo veelszins merkwaardig vraagstuk (om niet te schrijven raadsel), op sommige punten aanmerkelijke wijziging brengende in eenige, tot nu toe vaststaande meeningen. Frankrijk treedt daarbij op den voorgrond. Procopius Waldfoghel zou, volgens die bescheiden, van Praag herkomstig, sedert het begin van 't jaar 1444 te Avignon gevestigd, zich onledig gehouden hebben met de boekdrukkunst. Den 4n Juli van gezegd jaar, verklaart hij in een akte, gepasseerd voor een notaris, dat hij eigenaar is van ‘deux A.B.C. en acier, deux formes en fer, une vis en acier, quarante-huit formes en étain et diverses autres formes propres à l'art d'écrire artificiellement’ (op goede gronden houdt l'abbé R. vol, dat quadraginta moet gelezen worden en niet quadringenta); en hij belooft die bij de eerste aanvrage te zullen terug geven aan zijn vennoot, Manaud Vitalis, voor wiens rekening hij ze vervaardigde. Den 10n Maart 1446, sloot hij eene overeenkomst met een zijner leerlingen, Davinus de Caderousse, een Israëliet, aan wien hij de kunst sinds jaren leerde. Als ‘aurifaber’ en ‘argentarius’ (goud- en zilversmid) wordt Procopius Waldfoghel aangeduid, in alle akten, waarin hij is vermeld. Den 18n Januari van laastgenoemd jaar nam hij Antonius de Teonte, van Toulouse herkomstig, als zilversmidsleerling aan (instruere in arte argentarii). Ook schijnt hij zich nog met verschillende andere zaken te hebben bezig gehouden, nieuwsgierig en op uitvindingen bedacht als hij was. Men weet niet juist wanneer hij zich | |
[pagina 156]
| |
vestigde te Avignon, waar hij aanstonds leerlingen zocht en geldschieters, die dra niet uitbleven. In de eerste dagen waren er reeds vier of vijf. Zijn eerste leerling, en die hem ter zijde stond als werktuigkundige, schijnt Gerardus Ferrose, geboortig van Triër, als slotenmaker te Avignon gevestigd, te zijn geweest. Waldfoghel nam vermoedelijk bij hem zijn intrek; zeker is 't althans, dat zij sedert den 4n Juli 1444 beiden hetzelfde huis bewoonden en dat Ferrose eigenaar was van de meubelen. Ten gevolge van een twist, verliet Ferrose het huis en deed zijne meubelen over aan Georgius de Jardine, die zich als drukkers-leerling aan Waldfoghel verbond. Denzelfden dag, den 26n Augustus 1444 werd tusschen Waldfoghel en Ferrose met kwijtbrieven afgerekend. Uithoofde eerstgenoemde vreesde, dat zijn leerling, volkomen ingewijd in het geheim der drukkunst, uit de school zou klappen, deed hij hem zweren, haar aan niemand te leeren, en er ook verder geen gebruik van te maken binnen twaalf mijlen van Avignon. Later gingen de beide mannen weder een vennootschap aan en leefden te zamen in het huis - op de eerste verdieping - van Bartholomeus Rancuzel, bij de kerk S. Desiderius. De hiervoren genoemde Davinus de Caderousse leende zijne meubelen niet aan Waldfoghel, nam echter veeleer de meubelen niet alleen, maar ook de kleederen en zelfs de drukletters van zijn patroon, in pand voor kleine schulden, die hij bij hem maakte. De kunst scribendi artificialiter had hij trouwens sinds het begin van 't jaar 1444 geleerd en wenschte vermoedelijk het aangeleerde te doen dienen tot het vermenigvuldigen van Hebreeuwsche boeken. Hij bestelde immers, bij Waldfoghel, een alphabet in die taal, en verschillende werktuigen van hout, tin en ijzer, hem wederkeerig | |
[pagina 157]
| |
belovende te onderwijzen in de kunst, om zijden, linnen, garen en katoenen weefsels te verven en hem een ‘recept’ mede te deelen om, zonder behulp van vuur - aan de stoffen te geven een paarsche of groene kleur. Als twee andere leerlingen van Waldfoghel worden genoemd: Manaud Vitalis en Arnaldus de Coselhac, beiden studenten aan de Universiteit van Avignon, de eerste uit de diocees Auch, de tweede uit het bisdom Aire. Van hun patroon ontvingen zij een compleet drukmateriaal: ‘Omnia instrumenta sive artificia scribendi tam de ferro, de callibe, de cupro, de lethono, de plumbo, de stagno et de fuste;’ de kunst om er zich van te bedienen hebben zij mede geleerd en met hem een nijverheidsgenootschap aangegaan. De bepalingen dier overeenkomst zijn echter niet ten volle bekend; maar zeker is het, dat het materiaal de eigendom was geworden van het vennootschap, en dat één der leden niet het recht had zijn aandeel mede te nemen, als hij zijne genooten wilde verlaten. Dat schijnt althans te blijken uit de overeenkomst, den 5n April 1446 tusschen hem en die leerlingen aangegaan. Op dien dag verkocht M. Vitalis, genoopt Avignon te verlaten, zijn aandeel in het materiaal aan zijn meester en aan Ferrose, voor de som van 12 gulden, waarvan zes hem aanstonds zijn uitbetaald; de zes overige werden den 4n Augustus d.o. v, ontvangen door A. de Coselhac, daartoe gemachtigd door Vitalis, vóór zijn vertrek uit Avignon. Den 30n April van 't zelfde jaar leende Waldfoghel nog vijf gouden dukaten van Dionysius Hale, notaris te Avignon, om gelijke som terug te geven aan Martinus Landescran, organist, van de orde der Carmelieten, van wien hij ze vroeger geleend had. Gedurende zijn verblijf te Avignon schijnt hij niet in gunstige omstandigheden te hebben verkeerd, zoodat hij vermoedelijk | |
[pagina 158]
| |
geen geld genoeg bijeen kon krijgen om zijne onderneming behoorlijk te doen gelukken. Na twee jaren verliet hij dan ook de stad, met zijn getrouwen deelgenoot, Ferrose. Misschien ging hij in een ander land zijn geluk beproeven; maar heden is daarvan nog niets bekend. Het is echter duidelijk - welke ook zijne verdere lotgevallen mogen zijn geweest - dat in de minuten der Avignonsche notarissen gesproken wordt van Boekdrukkunst. De tekst in deze bescheiden en oirkonden is zelfs helderder en meer beslist en bepaald dan die van Gutenberg's proces met zijn Straatsburger vennooten. Welke woorden had men trouwens kunnen bezigen om het denkbeeld van het ‘drukken’ duidelijker te doen uitkomen toen het eigen woord nog niet gebruikelijk was - dan die, waarvan beurtelings de beide notarissen zich bedienen: ‘ars scribendi artificialiter’, de kunst om ‘te schrijven langs mechanischen weg?’ Wel heeft men daartegen gezegd, dat zulks óók zou kunnen beweerd worden van de xylographie als van de drukkunst met losse letters, waarbij Waldfoghel zich bedient van twee alphabetten, die hij had gegraveerd voor M. Vitalis; zes en twintig letters belooft hij te graveeren voor D. de Caderousse en geeft hem in pand acht en veertig letters. Waartoe overigens die ijzeren, stalen, rood- en geel koperen. looden en houten werktuigen, aan A. de C. en aan M.V. geleverd? Waarvoor die ijzeren en tinnen vormen, die stalen schroef, hem door V. ter hand gesteld? En waarvoor het geheim, door Waldfoghel gevorderd van zijne vennooten? 't Was blijkbaar te doen om de langs mechanischen weg verkregen voortbrengselen te doen doorgaan voor ‘docunienten’ met de hand geschreven. De modellen der letters van de handschriften zijn dan ook met zorg gevolgd bij het graveeren, en open vakjes bleven gespaard voor de versierde hoofdletters, | |
[pagina 159]
| |
die niet zoo gemakkelijk waren na te gieten, om later door den ‘illuminator’ te worden ingevuld, ter volmaking der gelijkenis met het handschrift. Is 't wonder, dat de bezitter dezer ontdekking zijn geheim met zorg trachtte te bewaren, daar voor de geschreven handschriften aanzienlijke sommen werden betaald? Men trok de dagteekening der vermelde akten in twijfel; maar l'abbé Requin betoogde de juistheid daarvan uit de volgorde dier bescheiden, zoodat het moeilijk aanneembaar is, de stukken, die betrekking hebben op de drukkunst, voor later vervaardigd en ingelast te houden. Een nog meer afdoend bewijs, dat die akten de juiste dagteekening dragen, zijn de uitgebreider protocollen, ‘note extensarium, libri extensarium’, waarin de notarissen van Avignon de in de korte protocollen vermelde akten deden overschrijven, naar het verlangen hunner clienten, aangeduid door een kleine aanteekening op den kant, met veel zorg geschreven: extensum est. Voor de dagteekening dier stukken schijnt veel zorg te zijn gedragen, veelal is zij voluit in letters geschreven, met een aantal bijzonderheden (indictie, jaartal der regeering van den Paus), welke bijzonderheden aan 't hoofd van 't deel of in 't begin van elk cahier werden vermeld, in de korte protocollen. Zoodat verzekerd mag worden, dat het regis ter van den notaris P. Agulhacii, den oudsten der akten bevattende, behoort tot de jaren 1444, '45 en '46, en dat de akten erin voorkomen in chronologische orde. Hetzelfde geldt voor 't register van den notaris J. De Briende. Toen die feiten en dagteekeningen vaststonden, dachten en schreven sommigen, dat Waldfoghel, zoowel als Gutenberg, de uitvinder zou kunnen zijn der boekdrukkunst. Die uitvinding, zoo meenden zij, zweefde toen, als 't ware, in de lucht, en het zou zeer goed kunnen zijn, dat zij gelijktijdig heeft plaats gehad te | |
[pagina 160]
| |
Straatsburg., te Avignon, te Haarlem en te Utrecht. Het gereedschap van Waldfoghel, dat op denzelfden tijd het Gutenbergsche schijnt te hebben overtroffen, wordt door de voorstanders dezer meening als bewijs aangevoerd. De heer Puisard gaat nog verder in een opstel van ‘L'Intermédiaire des imprimeurs’ (septembre-novembre 1890 en février '91), aan Avignon den voorrang gevende, met eene geleidelijke bewijsvoering, die aandacht verdient. Die meening, in strijd met de algemeen aangenomene, zal niet weinig moeite hebben de overhand te winnen; en de veronderstelling, vooropgesteld door l'abbé Requin, kan nog langen tijd voorstanders vinden. Na Praag te hebben verlaten, zou Waldfoghel over Straatsburg zijn gekomen, en aldaar Gutenberg's geheim hebben afgezien. (Volgens eene overlevering zou G. tot twee malen toe bestolen zijn geworden.) Hiervoor zijn onvoldoerde bewijzen aangevoerd door den heer Stein (Bibliothèque de l'Ecole des Chartes, 1890, p. 558), als hij Arbogastus daarvoor laat reizen. Meer genoemde abbé kwam tot het volgende slot: ‘En somme, ne vaut-il pas mieux avouer son ignorance et attendre patiemment que la lumière se fasse? Pour l'instant, nous ne savons pas si Waldfoghel s'était formé lui-même à la nouvelle science ou s'il en avait surpris le secret à Strasbourg; nous ignorons même s'il a pu obtenir des résultats pratiques de cette invention, c'est à dire s'il a vraiment imprimé quelques pages. Ne nous hatons pas de pencher sans preuves sérieuses d'un côté ou de l'autre. Contentons-nous d'affirmer ce que nous savons aujourd'hui d'une manière indiscutable, à savoir: qu'un imprimeur, du nom de Procope Waldfoghel, était établi à Avignon, de 1444-'46, | |
[pagina 161]
| |
|