Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |||||||||
Boekenkennis.Almanak. Het Jaarboekje van Alberdingk Thijm. Almanak voor Nederlandsche katholieken, onder redactie van J.C. Alberdingk Thijm en Jan F.M. Sterck. Ao Dr Bissext. 1892, 41e/2e Bundel. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen LXIV en 304 blz. De romeinsche cijfers zijn aan den eigenlijken kalender en aan kleine herinneringen uit het leven van den stichter des Almanaks gewijd. Daarop volgt het Mengelwerk wat, wegens zijne belangrijkheid iets beters dan dien naam van Ollipodrida verdient. Wij treffen daarin vier, vijf belangrijke historische studiën aan; namelijk eene uitvoerige levensbeschrijving van Cornelis Pietersz. Croock (1500-1550), ‘een man van groote godvruchtigheid’, ‘uitermate geleerd in de latijnsche tale’, ‘van buitengewone nederigheid, een der eerste Amsterdammers welke zich onder de vaan van H. Ignatius begaf; een Erasmiaansche humanist (69), zonder daarom Erasmus' geestverwant te zijn; een leeraar welke een aantal voortreffelijke, beroemde leerlingen heeft gevormd; een trouwe zoon en steun zijner moeder. Dit alles wordt hier uitvoerig bewezen en met historische noten gestaafd. Nevens dit belangrijk verhaal, van H.J. Allard, S.J. waarbij de uitgever, de heer Sterck zelf, eenige stof leverde, vinden wij in den Almanak een verhaal getiteld: De gelukzalige Richard van Aduard, door Dom Willibrord van Heteren, O.S.B., bevattend eene belangrijke beschrijving der Cisterciënser abdij Adwerth of Adewert, gesticht in 1192, en de geschiedenis van Richard, die eerst hoogleeraar te Parijs was, vervolgens ten kruistocht ging, doch door zijne vrienden (1235) daarvan teruggehouden, naar Friesland ter bekeering of onderwijzing toog, want hij was een groot sterre- en natuurkundige. Ten derde vinden wij hier de geschiedenis van het ontstaan der Annunziata in de welbekende kerk te Florence, in de dertiende eeuw, ontstaan, waarvan de vervaardiging aan eenen met naam genoemden meester opgedragen was, maar aan een wonder wordt toegeschreven, waaraan o.a. ook Michel Angelo geloofde. Dit verhaal is van F. Heynens, S.J. welke het in een historisch kleed heeft gestoken, waardoor wij den geest van den tijd - den | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
strijd der Welfen en Waiblingen - den toestand van Toskane, enz. in overzicht leeren kennen. Het vierde opstel van vrij grooten omvang is Terugblik op Postel's aalmoezen voor Noordbrabanters, waarin Th.J. Welvaarts een beeld schildert van de weldaden door de abdij in 't verloop der eeuwen aan de omliggende bevolking bewezen. In de vijfde plaats verdient het vervolg der studie van den eerw. hr. J.A. De Rijk, Het Ursulinen-klooster en pensionaat Jerusalem te Venray, hier in herinnering te worden gebracht, eene vlijtig bewerkte studie dier instelling, waarvan in 1893 (D.v.) het slot zal gegeven worden. Niet onaardig is de studie op de christelijke voornamen, door Koos van Molhuys. Mr. N. De Roever leverde belangrijke mededeelingen over de aloude kerken van Amsterdam, A. van Lommel, S.J. en de uitgever Jan Sterck breidden die nog uit. W. De Veer, S.J., Anonymus V, J.R. van der Lans, Jac. P. van Term, Sylvius, Louise Stratenus, J.C. Alberdingk Thijm, Jozef van Maeslandt en eindelijk Eduard Brom, leverden allerliefste ascetische gedichten. Verder vinden wij nog bijdragen van A.C. van Roermund, van Broeder Florentius, van Gomarius Mes, Dr. Schaepman, Ant. L. De Rop, A. van Kerkhoff, O.C., B. van Meurs, F. de Forest, opwekkende, levendige, deels luimige bijdragen, welke aan de meer ernstige studie eene heilrijke afwisseling geven. Twee portretten van Croocks tijdgenooten versieren den bundel. Men behoeft den beroemden Almanak haast niet aan te bevelen. Hij is zijn geld (50 cents) driedubbel waard.
Heliand. Prof. Nordhoff schrijft in het Jahrbuch der Görres-Gesellschaft eene kleine verhandeling over den geboortegrond van den Heliand, optredende tegen H. Jellinghaus. Deze is van meening dat de Heliand aan den ‘zuidelijken oever van het meer Flevo’ (in latere eeuwen Almeri, eindelijk de Zuiderzee geworden), en ‘niet oostelijker dan Deventer’ ontstaan is, en wel van de 7e op de 8e eeuw. Dergelijke veronderstelling was reeds vroeger gedaan; de wederlegging was gemakkelijk. Jellinghaus gaat van de veronderstelling uit dat Utrecht en het land oostelijk van het meer Flevo, dat Salland, Twente (Tuvanti) en Drenthe (Trianta) wat zich noorderlijk tot aan den Lauwers uitstrekt, door salische Franken bewoond was. In Hamalant, oostelijk van den Yssel (Jellinghaus schrijft ‘jenseits’, wat fout is), en langs den Rijn, tot in de nabijheid van Xanten, zich uitstrekkende, heerschte frankisch recht. Dit laatste is juist; doch Hamalant grensde niet eens aan Trianta, volgens de bekende onderzoekingen. ‘Frankisch recht heerschte ook, zegt Jellinghaus, aan den anderen oever (dus diesseits), dat zou ‘westelijk’ beteekenen, van den Yssel, en Jellinghaus meent zelfs dat de Veluwe niet tot Friesland kan gerekend worden (ongeveer tusschen Almeri, den Rijn en den Yssel gelegen). | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
Nu komt Jellinghaus tot de sluitrede dat in de 7e en 8e eeuw zich in de friesch-saksische taal, zuidelijk en oostelijk van Almeri angelsaksische en ‘hoogduitsche’ vormen gemengd hebben. Ebrard, wien Jellinghaus gevolgd is, houdt den Heliand voor ‘een gedenkteeken der iro-schotsche zending in Nedersaksen’. En toch beweert immers Jellinghaus dat de plaats van den Heliand, ‘oostelijk van den Rijn lag en door Franken bewoond was’ (Hamelant). Verder beweert Jellinghaus dat het volk waarvoor Heliand bestemd was, reeds lang met het Christendom vertrouwd was, en toch (zegt Nordhoff) weten wij dat, toen Bonifatius in de helft der 8e eeuw in die Yssel- en Lauwerstreken verscheen, het Christendom er zoomin algemeen was, als in Westphalen omtrent 820. Eerst na Bonifatius verdwenen de groepen van Heidenen in die streken. Jellinghaus ontkent nu dat de Heliand na 800 binnen of aan de grenzen van Saksen is ontstaan. Dit heeft alleen gewicht, wanneer men meent dat het gedicht uit het midden des volks is geboren, doch veeleer is het in een klooster geschreven (zeide Nordhoff reeds in 1873), onder de nieuwbekeerde Saksen. Rückert zei: het boek is door eenen geleerde, doch voor het volk geschreven. Prof. Dr. Jostes te Freiburg, in Zwitserland, heeft reeds op bl. 76 van genoemd Jahrbuch op de onthoudbare beweringen van Jellinghaus gewezen. Prof. Nordhoff schijnt die bladzijden vóór het schrijven zijns artikels niet te hebben gekend, anders zou hij niet Jellinghaus' argumentatie herhaald hebben zonder Jostes te noemen. Alleen aan 't begin des artikels van Nordhoff wordt, als noot bij den titel, Jostes genoemd: blijkbaar een toevoegsel, toen Nordhoffs artikel reeds geschreven was. Jostes verweet daarbij vooral aan Jellinghaus, dat hij, om zich van de zaak af te maken, slechts eenige woorden van den Heliand als friesche woorden bestempeld, doch niet aangetoond had dat de taal in de hoofdzaak niet westphaalsch is. Jellinghaus had. zegt Jostes, in plaats van Ebrards dwalingen het 4e deel der Geschichtsquellen des Bisthums Münster moeten doorzien, waarin Diekamp Vita Ludgeri uitgegeven heeft. Jostes bemerkt dan verder (wat Nordhoff herhaalt), dat Ludger een Fries was, en dat deze bisschop (zoo was de algemeene gang) in zijne kloosters bijzonder Friezen opnam. Franken, Friezen en Angelsaksen woonden menigmaal onder éen kloosterdak (verg. de School van Utrecht). Angelsaksen kwamen prediken naar het vasteland en hadden natuurlijk volgelingen en landgenooten om zich heen. Van de bekeering af tot 830, zegt Nordhoff, is niet te kort voor 't opstellen van den Heliand en het verbreiden daarvan. Te Corvei vond men ook Saksische en buitenlandsche monniken | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
(Görr. bl. 771, N. 1). Naar Munster kwamen Saksen en Friezen. Ludger had Frankische middenpunten te Wichmund a.d. Yssel, dan bij Neusz. Friezen kwamen naar Werden. De schrijver moet een Saks geweest zijn, die in Friesland en Frankenland had gewoond. Hij spreekt zoo levendig over de zee! Jellinghaus wil van geen tijd voor Karel den Gr. en van geen Westphalen vóór den Heliand weten. Men kan in 't ‘verre Westen’ geene plaats meer voor den Heliand zoeken (bl. 772). Volgens Jostes kan de dichter alleen in Werden na 799 en niet vroeger dan 830 gezocht worden; aldus laten zich ook alle Friesche en Angelsaksische herinneringen in de taal van het gedicht verklarenGa naar voetnoot(1). Alb. Th. Socialisme. - Bij den heer L.S. van Looy, uitgever alhier, is verschenen het tweede deel van F.M. Wibaut's bewerking der Fabian Essays. Dit deeltje van het Socialisme handelt over de Regeling en de Vooruitzichten, en bevat opstellen over Eigendom, door Graham Wallas; over Arbeid, door Annie Besant; over den Overgang tot Socialisme, door G. Bernard Shaw, en over de Naaste Toekomst, door Hubert Bland.
Jozef II. - Geschiedenis des vaderlands. De patriottentijd. Jozef II (1780-1789), door L. Mathot (van Ruckelingen). Derde verbeterde uitgaaf. Gent, drukk. A. Siffer, 1891, 196 blz. zwaar papier. Het woord ‘derde uitgaaf’ toont genoeg dat de schrijver aan eene wezenlijke behoefte voldoet. Het is eene aangename belooning voor zijne vlijt. Zijn werk is welbekend en behoeft hier niet ontleed te worden. Voorliggend boek is het eerste gedeelte van het gezamenlijk werk, waarvan hierboven tevens de titel is afgeschreven. Het tweede deel zal De brabantsche Omwenteling bevatten. In de voorrede zegt de schrijver dat het hem ‘zooveel niet te doen was, eene verzameling onuitgegeven oorkonden in het licht te geven, evenmin voor geleerden en vakmannen geschiedbronnen te openen, dan wel den leergierigen Vlaamschen lezer deze gedenkwaardige gebeurtenissen, eenvoudig en getrouw te verhalen’. De begaafde schrijver heeft zijn doel volkomen bereikt, wij wenschen hem daarmede van harte geluk en bevelen het werk aan om gezegd doel te huldigen. | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
Assyrien und Babylonien von Dr. Fr. Kaulen. Vierte Auflage. Herder, Freiburg im Breisgau, 1891. Prijs fr. 5,00, fl. 2 1/2. Aan het woord ‘vierde uitgaaf’ ziet men hoezeer dit werk is gezocht! Het is een boekdeel van 300 blz. doorzaaid met honderden platen binnen en buiten den tekst. Het is hoogst leerzaam en berust op de jongste en ernstigste, wetenschappelijke ontdekkingen; het is in aangenamen stijl geschreven. De schrijver heeft alle nieuwstverschenen werken over zijn onderwerp nauwkeurig voor zijne 4e uitgave onderzocht, en aan het slot een belangrijk hoofdstuk, met algemeen overzicht (Ergebnisse) gegeven. Het werk verdient ruimschoots eene vertaling en kan grooten dienst bewijzen aan studenten der hoogescholen, zoowel als aan allen die aanspraak maken op eenige letterkundige en historische beschaving. De prijs is buitengewoon gering, voor 300 verlichte bladzijden.
Eifelsagen. Lieder und Gedichte von Peter Zirbes, wanderndem Steinguthändler aus Niederkail, in der Eifel. Hölscher, Coblenz, 1891. Wij hebben hier eene nieuwe uitgave van een allerliefst boekje voor ons, vol hoop, vol liefde, vol troost, vol wezenlijk diep en gezond gevoel, van eenen waren edelen dichter, die als ‘reizende porseleinkooper’ de wereld doorkruist. Wees welkom, gij wandelaar met uwe Legenden en Balladen, met uwe Elegieën, met uw geloof hoop en liefde! En ook met uwe spreuken uit den volksmond opgeteekend!
Bibliotheek te Trier. Max Käuffer. Beschreibendes Verzeichnis der Handschriften der Stadtbibliothek zu Trier. Trier, 1888-1891. Het eerste gedeelte van dit nuttige werk bevat: Bijbelteksten met hunne aanmerkingen; het tweede, de kerkvaders. De boekbewaarder heeft met dit werk groote verdienste verworven. De rijke verzameling verdiende wel een nieuw overzicht. Daarbij zijn dan de oude nummers behouden, zoodat de vroegere aanhalingen nog geldig zijn. Wij weten dat het Ada-handschrift en de codex Egberti tot deze verzameling behoren. Ook zijn de handschriften zooveel doenlijk beschreven. Ten opzichte van het mededeelen der aanvangs- en slotwoorden van elk handschrift is, in het tweede deel, ook eene aanmerkelijke verbetering gemaakt, zoodat de boekbewaarder in alle opzichten tegen de moeielijke taak der catalogiseering opgewassen blijkt te zijn, en in allen deele onzen dank voor dit gewichtig werk heeft verdiend.
Taal. - Gemengde taal- en letterkundige aanmerkingen, door D. Claes. Gent, A. Siffer, 1891, 120 blz. Zwaar papier, fr. 1,50. De schrijver heeft dit boekje samengesteld op de wijze van Prof. Davids' Aenmerkingen. De voorbeelden zijn van links en rechts bijeengebracht, en ook vader David zelf, dien wij eenen purist konden noemen, doch bij wien pen en gedachten niet [altijd] dezelfde baan volgden (41), wordt niet ongemoeid gelaten. | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
't Zijn zeer nuttige wenken die hier worden gegeven; zij zijn van velerlei aard en uit eene groote menigte schrijvers geput, zeer behartigenswaardig.
Geene kolen, Gene koolen. - Verschil in uitspraak tusschen de zuivere (zachtlange) en gemengde (scherplange) e en o, door Jan Bols. Gent, A. Siffer, 1891, Dit werkje is zeer aanbevelenswaardig, bijzonder voor sommige Noord-Nederlandsche lezers, bij wie de vokalen zich ongelukkig menigmaal afgesleepen hebben. Mannen als Dr Kern, Jul. M. Mensinga, Johan Winkler, Matth. De Vries, wijlen W.J. Hofdijk en K.L. Ternest hebben een loffelijk oordeel erover uitgesproken. Mij dunkt dat is genoeg. Dr Kern heeft daarbij de opmerking gemaakt dat niet in geheel Noord-Nederland het onderscheid van uitspraak der zachtlange en scherplange klinkers is verloren gegaan, maar dat wel de Amsterdammers ‘en misschien ook’ de Haarlemmers daarin nalatig zijn. ‘In Rotterdam en Dordrecht wordt daarentegen... het onderscheid niet verwaarloosd.’ Des te beter!
Psalmboek van Guy van Dampierre, graaf van Vlaanderen. Onder de vele merkwaardige handschriften der Bibliotheek van Burgondië te Brussel, treft men onder nr 10607 aan, een prachtig psalmboek, bevattende 244 bladen, met Calendarium, zeer fraaie miniaturen, voorstellingen uit het leven van Christus, en rijke randversieringen. De heer J. Destrée, conservator aan het Koninklijk Museum van Oudheden te Brussel, heeft daaraan een zeer belangrijk opstel gewijd, in den Messager des sciences historiques de Belgique, 1890-1891, onder den titel: Le Psautier de Guy de Dampierre (XIIIe siècle). Na aangetoond te hebben dat dit psalmboek uit de tweede helft der XIIIe eeuw dagteekent, is het den geleerden vorscher gelukt, op zeer oordeelkundige wijze vast te stellen, dat het aan Guy van Dampierre, graaf van Vlaanderen (1279-1305) heeft toebehoord. Het bewijs daarvan vindt hij in eenige der wapenschilden, die de vier hoeken der miniaturen versieren. Zoo zijn, bij voorbeeld die, in de hoeken van de miniatuur op bl. 7 verso, voorstellende de Aankondiging:
Het eerste dezer wapenschilden, is dat van Guy, graaf van Vlaanderen; het tweede dat van zijnen oudsten zoon, Robert van Bethune; het derde dat van Willem van Dendermonde, broeder van Robert, en het vierde, dat van Boudewijn, broeder van de beide voorgaanden. Verder vertoont het eerste der vier wapenschilden der miniatuur op blad. 8 verso, voorstellende de Geboorte, Vlaanderen, den leeuw | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
gekroond van rood, als brisure, wapen gevoerd door Jan van Namen, mede een zoon van Guy. Eindelijk komt nog het wapen van graaf Guy, tusschen die van zijne twee zoons, Robert en Willem, op blad. 84 verso, voor. Voorts merkt de heer Destrée op dat dit psalmboek van vóór 1298 dagteekent, vermits in dat jaar, Jan, graaf van Namen werd en hij toen in zijn wapenschild een baton voegde als tweede brisure, terwijl het ontbreken van het wapen van gravin Margaretha van Constantinopel, overleden in 1279 hem doet vermoeden dat het boek eerst na dien tijd is vervaardigd, daar anders het wapen van Guy's moeder daarin niet gemist zou worden. Het psalmboek zou alzoo gemaakt zijn tusschen 1280 en 1298. De heer Destrée heeft verder ontdekt, dat eene miniatuur in het bezit van den heer Gélis-Didot te Parijs, voorstellende de Opstanding, deel uitgemaakt heeft van dit psalmboek en dat zij daaruit, waarschijnlijk nog met eene andere, de Kruisiging voorstellende, vóór vele jaren reeds, behendig is uitgesneden. (Zie de afbeelding dezer miniatuur, op onderstaande plaat, die wij verschuldigd zijn aan de welwillendheid van den heer Destrée, dien wij daarvoor oprecht dank zeggen). Gelijk uit het bovenstaande kan blijken, hebben de zoo ijverige en kundige onderzoekingen van den heer Destrée, hoogst belangrijke uitkomsten opgeleverd, en wij wenschen hem daarmede oprecht geluk.
M.N. | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
Tjeenk Willink. Taal en Letteren, tijdschrift onder redactie van Dr. F. Buitenrust Heltema, te Zwolle, J.H. Van de Bosch, te Zierikzee, Dr R.A. Kollewijn, T. Terwey, te Amsterdam, Prof. J. Vercouillie, te Gent. Dit tijdschrift richt zich vooral tot den kring der belangstellenden in het middelbaar onderwijs. De meeste artikelen bevatten bijdragen tot de taalkunde, doch komt ook in de eerste afle, veringen eene verhandeling over Van der Palm en eene over Staring over Potgieter en Roemer Visscher voor! Slechts drie afleveringen werden ons toegezonden.
Annales de la Société d'archéologie de Bruxelles. V, 2e livr. Bruxelles, E. Lyon-Claesen, 1891. Indien wij den inhoud dezer aflevering mededeelen, zal men zien over welke veelzijdigheid van krachten het genootschap beschikt. Wierd het daarvoor door anderen benijd, 't zou niet wonderlijk zijn. Ch. Buls, Diocletia et Salona. Emile de la Roche de Marchiennes, La ville belgo-romaine de Nouvelles. Arm. de Behault et baron Alf. de Loë, Les Francs Saliens dans la province du Brabant (slot). Baron Alfr. De Loë, Le préhistorique de la Colombie. Paul Saintenoy, Prolégomènes à l'étude de la filiation des fonts baptismaux, depuis les baptistères jusqu'au seizième siècle (suite). Louis Titz, La conférence du livre à Anvers en 1890. Comte M. de Nahuys, Bahut trouvé en Suède avec blason, rappelant celui de Busleyden. G. Combaz, Une visite au Conservatoire royal de musique à Bruxelles. Paul Saintenoy, La pierre tombale de Laurent le Blanc. Georges Cumont, La pierre tombale de Nicolas Grudius. J.Th. de Raadt, Découvertes, fouilles, etc. Notes bibliographiques de J. Destrée, cte M. de N., J.Th. de R. - E. De Munck, Les silex mesviniens datent-ils d'une époque antérieure à l'industrie achéuléenne. Baron A. De Loë, Les tombelles des environs de Wavre et de Court-St-Etienne. Zes platen en 36 beeldekens in den tekst. 3e en 4e aflevering. P. Combaz et Arm. de Behault de Dornon, Les anciens remparts de Louvain. S. De Schryver, Lettres de Grétry. Alfr. De Loë, Le Tumulus belg.-rom. de Lennick-St-Q.P. Combaz, Les tombeaux des RR. PP. Jésuites, déc. sous la cour de l'anc. pal. de justice de Bruxelles. Verschillende verslagen. J.Th. de Raadt, La maison des douze apôtres à Bruxelles. P.L. de Gavere, Deux portraits (Holbein?). Id., Henri de Varick. Gaetan Hecq, La Ballade, enz. Paul Saintenoy, Les excursions d.l. Soc. Paul Bergmans, Le calligraphe Wilmart. Bibliographie, par le cte de N., P.S., Th. Volkov.
Judith, of de verlossing der Joden. Dramatische schets in 4 bedrijven, door Jozef Crets. Mechelen, L. en A. Godenne, Uitgevers. O.L. Vrouwenstraat, 1891. De jonge schrijver bewandelt eenen schoonen weg. 't Is een edele | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
daad, als men talent heeft, dit aan te wenden tot verbetering der dramatische kunst, welke zoo grooten, zedelijken invloed kon hebben en die zoo schandelijk wordt misbruikt, vooral door de transchzwelgende menigte onzer groote steden. Het onderwerp is edel en leerrijk. De verzen zijn vloeiend en natuurlijk. De karakterschildering is niet overdreven. De hoofdfout is het gebrek aan handeling. Dit heeft de jonge schrijver met Vondel gemeen, in wiens meeste stukken de gebeurtenissen verhaald en niet gespeeld worden. Ook had Judiths karakter wat meer uitgewerkt kunnen worden, b.v. bij de gedachte, hoe zij het volk kan redden en welken plicht zij heeft te vervullen. De schrijver bestudeere de beste werken van de nederlandsche, engelsche en hoogduitsche dramaschrijvers. Zij zijn er in overvloed.
Geschichte des Verkehrswesens am Mittelrhein, von den ältesten Zeiten bis zum Ausgang des achtzchaten Jahrhunderts, nach den Quellen bearbeitet von Franz H. Quetsch. Mit 42 Abbildungen. Freiburg im Breisgau, Herder'sche Verlagshandlung, 1891 8o, IX en 416 blzz. fr. 8,75. Zulk een werk neemt eene voorname plaats tusschen de studiën aan de zedegeschiedenis gewijd. De moeite dorre stof bijeen te brengen verdient reeds onzen hoogsten lof; want de schrijver heeft zich voortreffelijk van zijne taak gekweten. Terecht heeft Quetsch Mentz als het middenpunt des handels aan den middenrijn voorgesteld. Mentz was dit vóór de 16e eeuw niet alleen van den middenrijn maar ook van het geheele Nederland en Rijnland. Utrecht en Gent b.v. stonden daarbij achter De Vlamingen die de markt te Mentz bezochten zijn de beroemdste; men noemde hen Friezen, en dit woord was weer gelijk van beteekenis met ‘groote kooplieden’. Omgekeerd heette ‘naar Vlaanderen reizen’ - groote handelszaken doen. Vlaanderen was overal bekend voor zijne schatten. Quetschs werk is verlicht met een aantal oude houtgravuren, die op het oude verkeer passen. Dezen geven aangename opheldering over vele zaken. Karel de Groote reisde vaak op eenen wagen; doch algemeen was paard en muilezel gebruikelijk. Te voet reizen was niet geacht. De schrijver verdeelt zijn werk in de volgende hoofdstukken: a. de oorsprong van wegen en handel; b. bruggen, vaarten, enz. c. bodenen postdienst, d. de eigenlijke handel, e. de munten en de tollen. Hier is eene groote stof tot eene handelsgeschiedenis; zij gaat buiten den aangegeven titel, maar biedt deswege ook een aantal verrassende bijzonderheden, bij voorbeeld over den oorsprong van het postwezen ook in de Nederlanden, waar Leonhard del Torre (von Thurn und Taxis) ‘niederländischer Generalpostmeister’ was, die echter in de 16e eeuw, wegens de omwenteling de zaak niet kon volhouden (120). | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
Het werk van den heer Quetsch verleent er zich toe in afzonderlijke verhandelingen te worden omgewerkt: het is een ware mijn die veel kostbaars bevat.
Lassus. Cinq lettres intimes de Roland de Lassus, commentées par Edmond Vander Siraeten. Gand, J. Vuylsteke, 1891. Honderd afdrukken. Wij kennen onzen grooten Roland, doch wij kennen hem slechts gedeeltelijk. Hoe klein zelfs is 't getal dergenen, die ooit iets van zijne psalmen, zijne 780 motetten, zijne 429 geestelijke en 233 wereldlijke madrigalen (in 't fransch, latijn en duitsch), kortom, naar de algemeene berekening, van zijne 2337 muziekstukken hebben gehoord? Wie kent daarvan één ten duizend, een ten honderd! Zoo niet de heer Edmond Vander Straeten, die als musicoloog in België eene geheel bijzondere plaats inneemt. Zonder zich over de onkundigen te bekommeren, die niet weten in hoe verre Lassus de zuidelijke lucht van Rome en andere italiaansche steden had genoten, die niet weten dat hij het fransche hof bezocht, herhaaldelijk naar Antwerpen of althans naar België terugkeerde en eindelijk te Munchen het toppunt van zijnen roem bereikte en zijn huisgezin stichtte, zonder daaiop terug te komen..... de geleerde musicoloog spoort op en laat afdrukken: vijf brieven van den kunstenaar, waaruit wij een groot aantal bijzonderheden van diens leven leeren kennen, brieven die ons zelfs een sprekend beeld geven van den tijd en de omgeving waarin Roland zich bewoog. Hij noemt die ‘quelques phases inaperçues de la carrière féconde d'une haute personnalité artistique’. Doch de schrijver bepaalt zich niet bij het afdrukken. In verband met hetgeen van het leven des beroemden mans meer bekend is, ontwerpt hij een waarlijk schilderachtig tafereel. Wij leeren Lassus kennen als een slim en voorzichtig man, die de gunst der vorstelijke personen zonder laagheid wist te winnen. Wij zien hem optreden als een kundig impresario in de werving van tooneelkunstenaars. Vervolgens zien wij hem verschijnen in het midden der spelers, met eenen zwier, eenen behendigheid, die het publiek tot luide vreugde verrukte. Want bij 't zien alleen van zijn rood satijnen wambuis, scharlaken broek-kousen en zwarte japon, die hij als menestreel in de plotselijk ontworpen klucht La Cortegiana innamorata had aangetrokken, barstte het publiek uit in blij gejuich. Zijne onverwachte improvisatie was de waarborg van den bijval. Vervolgens zien wij Lassus opnieuw naar Italië reizen, vaardig met de pen, met den stok en den degen, en ook zoo innemend, dat Gregorius XIII hem tot ridder van St. Pieter met den gouden spoor verhief. Hij moest toen een deftigen organist in Italië zoeken, en hij vond er eenen uitstekenden, voor het Beyersche hof, in den persoon van den Bruggeling Marc Houterman. Daaraan hielp hem zeker (zegt | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
de schrijver) zijn landsman Christiaan Ameyden van Oirschot, toenmaals bestuurder der Sixtijnsche kapel, en die den beroemden Bergenaar voorzeker ook op allerlei lekkere wijnen onthaalde, waarbij reeksen van calembours de vreugde verhoogden (bl. 55). Lassus was ook een kundig visscher (in den Isar, bl. 60); doch wat hij vooral vischte was roem en eer, die vloeiden uit de pen van Vondel in verschillende zijner gedichten, zoowel als in onzen tijd uit die van Prudens van Duyse. Eere aan Edmond Van der Straeten, die uit de archieven van Munchen (4) en van Bergen (1), nieuwe bijzonderheden heeft bijeengebracht, zoo niet om, de werken van den grooten toonkunstenaar langs muzikalen weg nader te doen kennen, dan ten minste (gelijk de schrijver terecht zegt) om bij de beoordeeling van den kunstenaar in 't oog gehouden te worden, wegens hunne waarde voor de kennis van 's mans karakter. Moge Vander Straeten weldra de hand leggen aan eene volledige levensbeschrijving van Lassus, die, nadat 35 jaren over het werk van A. Mathieu verloopen zijn, eene ware behoefte voor de muziekgeschiedenis is geworden. Alb. Th. |
|