Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 106]
| |
Godts stedehouder zelfs verwisselt van gelaet.
Dien schoonen Lucifer, die als een dageraet
Den glans van peerelen, carbonklen en rubynen
Verdoofde, en in den choor der vier'ge seraphynen
Uytscheen, gelijk een zon voor al het sterrenlicht:
Dien uytvercooren geest, door d'Hoogsten eerst gesticht
Om synen heil'gen wil en eeuwige bevelen
Aen alle d'Engelen en menschen uyt te deelen,
Vergeet sich in den glans van zyn verhevenheyt....
‘Hoe, roept hy, zal een klomp van vleys, een aerdeworm,
Die uyt wat drabbig slijk haelt syn gedaente en vorm,
Met d'andre schepselen al d'Engelen overtreffen?’ etc.Ga naar voetnoot(1)
In zijne onuitgegevene ‘Nederduitsche Digtkunde ofte Rymkonst’ drukt hij zich dikwijls uit met een diep ontzag voor des Hollanschen dichters meesterlijke kracht, nogtans zonder zijne gebreken te verontschuldigen. Hij ziet hem aan, als een der beste navolgers der Grieken en Romeinen; hij stelt hem op de zelfde reeks als de ‘nieuwere’ schrijvers en kunstenaars, Corneille, Racine, Boileau, wier treur- en leerdichten in Vlaanderen ingekomen waren na de Fransche verovering. Alswanneer hij handelt over de ‘samenstelling der verzen’ 't is altijd Vondel en bezonderlijk des dichters Lucifer dien hij onder onze oogen stelt, en waaruit hij zijne voorbeelden trekt. Hij bemerkt met reden dat 'er een groot verschil bestaat tusschen het Fransche en het Nederlandsche vers van twaalf lettergrepen, Alexandrijnsch of heldenvers genoemd. ‘Vondel,’ zegt hij, ‘heeft de wet des hemistichiums veronachtzaamd: bijna altijd breekt hij zijn vers af voor of na de zesde lettergreep.’ | |
[pagina 107]
| |
Verder spreekt hij van den stijl; en om zijne leering op te helderen, vindt hij geradig ‘eene schets te geven der verschillende ker teekens van beide de doorluchtigste dichters onzer Nederlanden, Cats en Van Vondel’. Wij laten 't geen past op Vader Cats ter zij, en brengen alleen 't geen Vondel aangaat. ‘Den schranderen en hoogdravenden Joost van Vondel overvliegt al de Nederlandsche dichters door sterkheid van stijl, en verhevenheid van gedachten. Hy stijgt op eenen oogenblik als een tweede Homerus van den aerdschen grond tot in de hemelen en trekt in zyne vaert met hem na omhoog al wie syne werken aendachtelyk overlegt. Zynen geweldigen uytsprong maekt hem ongelyk aen sich selven; soo dat hy somwylen langs d'aerde kruypt, somwylen sich verheft boven d'opperste hemelkreyten. In sommige van syne treurspelen is hy onnavolgelyk. Men ontdekt in hem den geest van de taele; in oversettingen heeft niemand syns gelyk. Getuygen vooral is syne vertaling van Virgilius' tweede boek. Hy is uytnemende in heldensangen, treurspelen en hekel- of schimpdichten die de spitsheyd en scherpheyd van synen geest genoeg te kennen geven. Syn styl is sterk, zenuwachtig, maer hard en duyster, en om deze redenen syn syne tooneelspelen weynig speelbaer. Hy is onaengenaem door verminkte, nieuwe uytgesochte en duystersinnige woorden; verdrietig door lange tusschensinnen (parenthesis); mishagelyk door ver gesochte en ongeschikte leenspreuken (metaphora). Hy is niet teenemael vry van maet en woordenspel, en geeft synen styl somtyds te veel hoogdraventheyd tegen syne eygene regelen. Hy is | |
[pagina 108]
| |
sterk, beduydende, vruchtbaer in koppelwoorden, doch ondertusschen onaerdig en dobbelsinnig. Hy is de eerste, immers de aensienelykste, die ingebragt heeft den gebroken styl en d'overschreyding van 't eene vers tot het ander. Syne sinnen eyndigen naer de reden, zonder insicht van de rymen. Men moet bekennen dat hy in beschryving van veldslagen en treurwerken, in afbeelding der hartstochten, van gramschap, schroom, droefheyd, wanhoop en diergelyke, niet alleenelyk de Nederlandsche poeeten, maer ook alle die van andere tongen deser eeuw te boven gaet.’ Uitgesproken door eenen man als De Swaen, is dit oordeel gewichtig. Hij voegt daarbij deze woorden die van zijnen goeden kunstsmaak getuigenis geven: ‘De rymers van desen tydt willen alle Vondelianen syn; sy volgen na alles wat in hem hard en hoogdravend is; maer versuymen zyn orden, aerdigheyd, statigheyd, schranderheyd en geleertheyd. Dus vervallen sy in woestheyd, duysterheyd en ongeschiktheyd. Voorwaer... men soude, myns oordeels, beter zyne gedachten in een vloeyenden en ongebonden styl voorstellen.’ C. Looten. |
|