Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Toonkunst
| |
[pagina 95]
| |
tige brein des ‘menschelijkste’ aller toonkunstenaars te spreken. 't Is alles verloren moeite. En of ge Händel, Mozart, Haydn, Méhul, Berlioz bespreekt, of gij iets uit Messias, Don Juan, De Jaargetijden, Jozef en zijne broeders, Fausts verdoemenis aanhaalt, gij zult zien... de man blijft stom! Maar de operacomponist Paladilhe, wiens leven vergiftigd is door de herinnering aan zijne nietige romance Mandolinata, welke zijnen naam heeft bekend gemaakt en daaraan blijft kleven, (zooals Coppée een naam heeft gekregen door Le Passant)Ga naar voetnoot(1), wordt door sommige saletjonkers nog voor gene romance in de lucht verheven. Zoo ging het ook Gevaert in België, dien men voortdurend den ‘Componist van Artevelde’ noemde, zonder het minste begrip te hebben van de hoogere verdienste des Bestuurders van het Conservatorium; zoo ging het ook Benoit, die het ondertusschen door eene achtereenvolgende reeks van werken eindelijk ertoe gebracht heeft kortweg ‘Peter Benoit’ te heeten. Zoo was Mathieu, eerst alleen als ‘auteur van Freyhir’, doch later weer als ‘componist van Richilde’ bekend. Zoo ging het Edgar Tinel, die aanvankelijk uitsluitend in éénen adem met Klokke Roeland, maar nu met evenveel eenvoudigheid de ‘Schepper van Franciscus,’ wordt genoemd, zonder dat men het werk kent, of althans zonder dat men weet welke reeks van prachtige toonscheppingen daaraan is voorafgegaan. | |
[pagina 96]
| |
Zonder twijfel is Franciscus een werk van de allerbeste soort, en Klokke Roeland is den schrijver van Franciscus waardig. De talrijke beoordeelingen hebben dit bewezen; zoodat het niet noodig is er op terug te komen. Doch wat de toonzetter al meer schreef is aan lieden van genoemde soort zoo goed als geheel onbekend; onbekend, gelijk de acht eerste symphonieën van Beethoven. Ondanks dat Tinel reeds veel aan 't licht bracht, heeft hij van de eene zijde de groote ‘overproductie’ gemeden, waarachter zoovele componisten hun gebrek aan gedachten verbergen; en van de andere zijde heeft hij vinding en vorm zijner werken steeds met waakzame zorg gepleegd. Men vindt onder zijne compositiën een zeker getal klavierstukken, namelijk eene Sonate (op. 9), voor eenige jaren door wijlen Brassin, professor van 't conservatorium, te Brussel, uitgevoerd. De meeste klavierwerken dagteekenen van 1872-1876, toen de schrijver den hoogsten prijs in 't klavierspel had behaald. De jonge toonkunstenaar was toenmaals op den weg der virtuozen. Fétis, directeur van 't conservatorium, voorspelde hem in 1864 dat hij ‘de grootste klavierspeler der wereld kon worden’. Omtrent 1885 gaf Tinel de Bunte Blätter (op. 32) uit, verder verscheen de klaviersonate voor vier handen (op. 15), waarvan de bewerking aan eene geheele symphonie doet denken, zoowel wat de grondgedachten als de ontwikkeling daarvan betreft. Dit werk is een der voortreffelijkste vruchten van Tinels muzikalen geest, eene grootsche compositie in alle opzichten, waarin vooral de twee eerste gedeelten Andante met Allegro en Adagio, schitteren. | |
[pagina 97]
| |
Vroeger had de kunstenaar reeds uitgegeven: Drie Fantasiestukken voor klavier (op. 2), Scherzo (op. 3), Impromptu-Valse en Chanson (op. 7), vijf Fantasiestukken: Au printemps (op. 14). De sonate voor orgel (op. 29) in Gmoll, en de schitterende Jubelmarsch voor vier handen (op. 30) sluiten tot heden de reeks der pianowerken. Voor andere enkele speeltuigen schreef Tinel tot heden niet, behalve dat genoemde sonate voor vier handen eerst bestemd was om als kwartet te verschijnen. 's Meesters toonwerken voor stemmen, op vlaamschen, franschen en duitschen tekst, zijn talloos. Wij zouden er minstens tachtig kunnen noemen. Allen zijn met evenveel zorg behandeld. Het is belangrijk den weg te doorloopen die de componist sedert zijne Nocturnes (op. 1) tot op zijne heerlijke Grafgezangen (op. 22) zijne Mélancolie (op. 28) en verder tot aan zijne jongste melodieën (op. 40) heeft afgelegd. Men ziet zijne persoonlijkheid daaruit met groote juistheid oprijzen en zich vestigen. Door eene vrij merkwaardige samenloop van omstandigheden, zijn de werken 17-20, vier uitgebreide compositiën voor zang met orkest, waarvan twee Cantaten, een Lyrisch poëma en één Ballade worden genoemd. Klokke Roeland is vermaard; iedereen kent die; doch de Kollebloemen tellen zoo vele kenners niet, al is dit werk ook een der gewichtigste van den meester. Wij voor ons stellen ook grooten prijs op De drie Ridders (de Ballade). Dit werk is frisch, vol leven en afwisseling. Op. 18 is ook eene Cantate, ter inwijding van het standbeeld voor wijlen den eerwaarden pater De Smet geschreven en bestemd om slechts éénmaal, te Dendermonde, in de open lucht te worden uitgevoerd; | |
[pagina 98]
| |
daarom hecht de toondichter zelf er geen bijzondere waarde aan. Tinels hoofdkracht ligt in beschrijvende muziek. Hij heeft daarvan eene heerlijke proef afgelegd in de bij- of tusschenspelen van P. Corneilles Polyeucte, die hij terecht Symphonische Tafereelen noemt. Zij zijn in 1878-80 geschreven, kort daarna uitgevoerd, en in 1890 op de Concerts populaires te Brussel weder ten gehoore gebracht, zonder dat de toonzetter er eene noot aan had veranderd. De bijval was buitengewoon groot. Dat komt, in 1878 was Edgar Tinel immers slechts ‘l'auteur de Klokke Roeland;’ in 1890 was hij ondertusschen ‘l'auteur de St-François’ geworden; waarop wij hierboven zinspeelden. Vooral de Ouverture voor Polyeucte, waarin men den geheelen gang van het treurspel uitgewerkt hoort, vond terecht eenen bijzonderen weerklank, al zijn de andere deelen ook nog zoo krachtig gekleurd; maar men kan moeielijk zeggen of het De droom van Pauline, Het feest in den tempel van Jupiter of de Ouverture is welke het meest uitblinkt door innigheid van gevoel en rijkdom van kleur. Tinel had eerst het plan den geheelen Polyeucte, zonder tekst, in muziek te zetten. Maar hij heeft zich bij de genoemde symphonische tafereelen bepaald, zonder zich door de brandende geestdrift zijner jeugd te laten medesleepen en vele honderden Alexandrijnen met kruisen en mollen te gaan versieren.
Bezield met liefde tot kerkelijke toonkunst en in 1881. bij den dood van J. Lemmens, aangesteld tot bestuurder der muziekschool voor gewijde toonkunst | |
[pagina 99]
| |
te Mechelen, had de toonkunstenaar eene dadelijke aanleiding tot het plegen der hoogste uitdrukking van de toonkunst, de geestelijke muziek, waarin zich juist de meeste kracht en oorspronkelijkheid van zijn talent zouden kunnen uiten. Dit geschiedde op tweeërlei wijze; vooreerst door toonwerken voor de kerk bestemd, als Motetten ter eere der h. Maagd, een Te Deum, in grooten stijl (een buitengewoon zware taak), andere kleinere stukken en eene Mis voor vijf stemmen, die nog niet uitgegeven is. Tinel bouwde in deze werken op oude grondslagen, ontzag de beginselen van de groote meesters, als Bach, enz., doch stichtte een nieuw gebouw, met alle vormen die de nieuwere toonkunst aan de hand doet. Vervolgens schreef hij geestelijke muziek voor het gezin, zooals de Geestelijke gezangen voor huis en concert (op. 33), Vier Adventliederen (op. 35), liefelijke Marialiederen (op. 34), die onvergelijkelijk zijn van kieschen smaak en innig gevoel, Psalmen (op. 27 en 39), eindelijk: Franciscus, welk monumentaal werk 's meesters naam in het binnen- en buitenland door een twintigtal uitvoeringen, - zoo in Duitschland, in Denemarken, in Hongarije (eerstdaags ook in Amsterdam en in Noorwegen), als in België zelve - voor goed hebben gevestigd.
Wij hebben reeds gezegd dat Tinel even waar als innig is in uitdrukking en vorm. Daardoor vrijwaart hij zich tegen overdrijving. Een rustig oordeel wijst hem altoos het juiste pad. Hij is op de hoogte van zijnen tijd. In Franciscus breekt hij, nog meer dan sommige | |
[pagina 100]
| |
hoogduitsche voorgangers, met de vormen van het aloude oratorium en huldigt daarbij ook het dramatisch karakter. Hoe zijne pen altoos vast is in de polyphonie, zwierig in alle melodische gangen, hoe hij den toehoorder niet zoekt te bedwelmen door gezochte moeielijkheden (al is zijne compositie ook lang niet gemakkelijk uit te voeren), dat alles is reeds uitvoerig door de kritiek besproken. Enkele vroegere pianostukken mogen misschien aan opzettelijke moeielijkheid lijden, maar hij zelf overwon destijds met gemak de grootste moeielijkheden op het klavier. Ergo... - Wij kunnen niet zeggen, al reiken de stemmen in Franciscus soms over de gewone grens van haren omvang, dat deze moeielijkheid hier vermijdelijk ware geweest. Ook reiken de belgische basstemmen bij voorbeeld niet zoo diep als elders het geval is. Alcohol en tabak komen in noodlottigen strijd met den wensch des componisten. Maar Tinel heeft het recht op zijne zijde: ‘Ik schrijf niet voor alkoholisten, maar voor zangers’. Wat het orkest betreft, een onzichtbare geest schijnt hem daarvan al de geheimen te hebben ingefluisterd!
En nu stelt de lezer zeker gaarne de vraag: ‘Tot welke school behoort eigenlijk de toondichter Edgar Tinel?’ Antwoord. Hij is geboren te Sinay, in Oost-Vlaanderen, in het jaar O.H. 1854. Is dat genoeg? Is hij daarom een Vlaamsche kunstenaar? Wat is een Vlaamsche kunstenaar? | |
[pagina 101]
| |
Wij zouden haast zeggen: ‘Bestaat er Vlaamsche toonkunst, gelijk er Vlaamsche bouwkunst, Vlaamsche schilderkunst bestaat?’ Wij voor ons moeten op die ernstige vraag ontkennend antwoorden. De pogingen van enkele begaafde mannen zijn niet toereikend eene nationale muziek te te scheppen. Zij moet bij het volk zelve bestaan. Wij onderscheiden recht duidelijk eene italiaansche, eene duitsche en, sedert eenigen tijd, eene slavische school, die aan karakteristieke trekken des volks beantwoorden. De Vlaming echter, of als men wil de Nederlander in 't algemeen, is zoodanig met de duitsche kunstwereld te zamengewassen, dat men daartusschen geen scheidingspunt kan ontdekken. Zij hebben gemeenschappelijke karaktertrekken. De omstandigheden der geschiedenis en de raadsbesluiten der staatslieden, waarvan ons klein land ten allen tijde afhankelijk was, hebben aan de oppervlakte van ons volk, veel meer dan aan zijn eigenlijk karakter, vreemde kleuren en richtingen medegedeeld. Men zoeke die onschadelijk te maken en weg te wisschen; doch de zoogenaamde Vlaamsche beweging alleen is niet in staat Vlaamsche toonkunst in het leven te roepen. Het is niet genoeg dat een leerling in en uit een gebouw trede, waaraan een opschrift in Vlaamsche taal bevestigd is, om een toonkunstenaar te word en die ‘Vlaamsche muziek’ kunne schrijven, wanneer haar bestaan zoo raadselachtig is als heden.
Bovendien is zoowel als aan andere vakken ook aan de muziek de moderne schaaf aangelegd, waardoor alles gelijkmatig wordt geëffend. De toonkunst der laatste | |
[pagina 102]
| |
tijden wentelt als 't ware om één middenpunt, dat Wagner heet; voorwaar een buitengewoon, maar ook een noodlottig genie, die, in zekeren zin de kunst tot eene onbekende hoogte heeft verheven, waar zij alleen door hem zelven bereikbaar is, maar tegelijker tijd aan die kunst een stempel heeft opgedrukt, eene eenzijdige richting heeft gegeven, ten koste van waarheid en oprechtheid.
Het komt ons nu voor, dat Tinel, zoowel door den aard zijner muzikale denkbeelden, als door den vorm waarin die zijn gegoten, tot het germaansche kunstras behoort, en dat hij geest genoeg heeft om niet eenzijdig een stelsel te volgen, maar zijne oorspronkelijkheid te handhaven. Het is daarbij opmerkelijk dat de toondichter niet met dezelfde gemakkelijkheid eenen franschen als eenen vlaamschen of duitschen tekst behandelt, hetgeen onze bewering bevestigt.
De uiterlijke bewerking neemt eene groote plaats in bij het streven onzer jongere componisten. Wij spreken wel niet van bepaalde formulen, gelijk men dit oudtijds verstond, maar over de wijze waarop zij een of ander onderwerp behandelen. De minste ‘prijs van Rome’ zou zich schamen op papier te schrijven van minder dan 32 balken hoog, en ‘Malbrouck, die gaat ten oorlog’, ‘Sint Niclaas’ en dergelijke zaken in muziek te zetten, zonder bazuinen, tuba's en bombardons. Wanneer zulk een jonge man zich laat vinden een Lied te schrijven, dan is de begeleiding een klein pianoconcert. | |
[pagina 103]
| |
Waarom geeft men zich zooveel moeite voor den vorm, wanneer die vorm, ondanks alle inspanning, menigmaal slechts dient om, door overmaat van kunst (d.i. van kunstenarij) de holte der gedachten te vullen, maar nooit nieuwe gedachten uit te drukken? Zoo gaat het toch met eene groote menigte jonge toonzetters, waarvan Wagner het eenig orakel is, en die het voetspoor van den meester van Bayreuth meenen te volgen, omdat zij veel gerucht maken. Menigmaal, ik beken het, hebben zij de technische middelen in hun bereik. Geen toonteeken heeft voor hen meer een geheim, en het kontrapunt.... de oude Jan Sebastiaan heeft er wel aan gedaan voor hen in de wereld te komen vóór twee honderd jaren! Dus denken ten minste eenigen.
Nu zijn wij verre van Tinel afgedwaald. Om er op terug te komen en onze gedachten samen te vatten, verklaren wij dat die komponist eene uitstekende en zeer bijzondere plaats onder de toonzetters inneemt. Hij is een modernist in den goeden zin des woords, die bouwt op oude vaste grondslagen. J.S. Bach, Händel, Beethoven, Mendelssohn, Schumann, Brahms, waren zijne meesters: dat is de goede ware school, of liever de eenige. Eigen denkbeelden te kunnen koesteren is eene goddelijke gave. Aan Tinel is die in ruime mate geschonken; dat bewijzen zijne werken. Hij heeft kunstkracht genoeg om nog hooger te stijgen, als God hem 't leven spaart. De opgang van zijn talent zal eene merkwaardige studie leveren. Tinel is de man niet om een tiental Te Deums, vijf of zes Missen, honderd verschillende Motetten te schrijven; virtuozen-muziek is niet zijne zaak. Zijne | |
[pagina 104]
| |
neiging is de behandeling der menschenstemmen meer dan die van 't orkest; maar hij heeft macht genoeg de ontzagwekkende symphonie aan te pakken, en dan niet als rhapsodie, als een meubel met verrassende, geheime laadjes, doch wel het grootsche, gespierde, symphonische tafereel te ontwerpen, zooals Beethoven, Schumann, Brahms, en soms ook J. Raff (een ongelijkmatig, maar wonderlijk begaafd kunstenaar) dat begrepen.
De droom van elk kunstenaar is bekend te zijn door zijn' naam, door zijnen naam alleen, en niet (zooals wij hierboven zeiden) als de toonzetter van dit of dat alleenstaand werk. Tinel is voorzeker een kunstenaar die zijne waarde kent, en die dat gewettigde verlangen koestert; het is waarschijnlijk dat zijn wensch zal bevredigd worden. Welke loopbaan zich nog voor hem uitbreide, reeds heden is hij gekend, beroemd. Het grootste bewijs voor zijne waarde is dat hij de plaats die hij inneemt in de algemeene achting, verworven heeft door zijn talent alleen, ondanks de onafhankelijkheid, de oprechtheid zijns karakters, zijner woorden en handelingen, vrij van alle streken en listen der gewone kameraadschap, welke in de meeste gevallen onmisbaar is om op den kunstweg voorwaarts te streven. Hij is doordrongen van Christelijke overtuiging in een open, eerlijk gemoed. Deze laatste hoedanigheden verheffen dan ook den adel zijner toonwerken. Het is de helderheid van ziel, de klaarheid van opvatting, de sereniteit (als 'k 't zoo noemen mag) van gevoel (waardoor ook Schumann schittert), welke Tinels zege bij alle hoorders ‘van goeden wille’ van welke godsdienstige overtuiging ook, omgloort en steeds omgloren zal. |
|