Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
De muzikale schoolmeester Schneidlein.
| |
[pagina 78]
| |
Op 't oogenblik waarvan wij spreken was hem het officieële antwoord van ambtswege toegekomen; doch... daar zat hij in zijn prieeltje, staarde op de roode, turksche boonen, en... zuchtte diep. Zijn verzoek om verhooging van betaling was onbehoorlijk gevonden en derhalve afgewezen. Dat Schneidlein bovendien nog om herstelling van 't schoolhuis verzocht had, was zeer kwalijk opgenomen. Maar men zegde hem ‘genadig’, als buitengewone gunst, een kar brandhout, uit de vorstelijke bosschen, duizend kilo zeer lang roggestroo, uit het nabijgelegen vorstelijk gebied, verder zes weken schoolverlof toe, opdat onze vriend tijd zou vinden om het gebrekkige dak der staatsschool eigenhandig met het stroo te herstellen en, als hij wilde, daarbij de hulp van veld- en nachtwacht, koster en andere dergelijke dorpsambtenaren aan te wenden. Wat nu te beginnen? De gemeente, die hij negentien jaren lang trouw, eerlijk en deftig gediend had, was arm als de dorre heide zandgrond, die zij grootendeels moest ontginnen om er het dagelijksch brood van te trekken. Als de oogst slecht uitviel, was onze schoolmeester menigmaal verplicht van de gaven in naturâ af te zien, dewijl de schenkers niets hadden om van te leven. Ook nam zijn ‘vorstelijk’ inkomen in 't geheel niet toe in de mate der vermeerdering van het getal neuzen aan zijnen disch. Daar zaten, als orgelpijpen, negen schreeuwleelijken om hem heen, die men door eene blaasbalg alleen niet kon laten ademen. De brave huisvader overlegde wat te beginnen. Niets goeds viel hem in... hij zuchtte maar voort... om onderwerping was het hem niet te doen. Had hij uit zijn vel kunnen springen, om zich te | |
[pagina 79]
| |
redden, hij had het gedaan; en toch was hij, wel beschouwd, een rustig en zelfs levenslustig man. Menige vrome wensch had hij in zijn leven moeten opgeven; maar nauwelijks had hij het eene verlangen begraven, of, als een phenix uit de assche rees weder een ander op, dat hem toelachte en gelukkig maakte. Men kon hem daarom, al had hij nog zooveel te lijden, een benijdenswaardigen man noemen. Zijn dorp (Kleinkerk), zoo dacht hij, was nog niet de geheele wereld, en het besluit van de hoogwelgeboren kerkfabriek bij lange na nog niet een goddelijk orakel. Zoo sprong hij op, rende een paar maal om de boonen en het prieël en keerde terug als iemand die met zijn besluit tevreden en het met zich zelven eens geworden is. Op zijn tuintafel lag een berg schoolwerk met inktpot en schrijfpennen. Hij ging erbij zitten, greep snel naar den noodlottigen ambtsbrief, scheurde met groote zorg het heerlijke witte folioblad van het foliopapier af en begon aldus te pennen: Aan de weledele heeren Redacteuren van het Algemeen Muziekblad. P.P. Ondergeteekende, voorzanger en onderwijzer van Kleinkerk, dezelfde toonkunstenaar die UE. herhaaldelijk eigene toonwerken, doch helaas steeds vruchteloos, ter uitgave aangeboden heeft, stelt zich aan UE. welgeboren heden voor, als een der 93 leden van de leesvereeniging van ons kanton, waarin een exemplaar van uw hooggeschat blad sedert meer dan een jaar ter lezing rondgaat. Met buitengewone belangstelling heb ik onlangs in de Bijlage van uw blad de aanvraag gelezen eens bestuurders van een nationaal tooneel, waarvan | |
[pagina 80]
| |
de naam niet wordt opgegeven. Namelijk een aantal zangers en zangeressen zouden een uitstekende betaling te wachten hebben, indien zij met voortreffelijke stemmen begaafd, zeer muzikaal geoefend en aan vlijt gewoon zijn. Daar ik nu in alle opzichten aan de gestelde eischen kan voldoen en het zeer moeielijk zou zijn eenen zanger te vinden die de geldelijke voorwaarden meer noodig heeft dan UEd. dienstwillige dienaar, zoo bied ik mij met alle bescheidenheid voor eene der openstaande plaatsen aan. Ik wil UEd. welgeboren niet lastig vallen met de schildering van den toestand mijner financiën; ik wil alleen kortelijk vermelden dat ik buiten mij zelven en mijne geliefde gade, Margriet, nog eene schoonmama en negen (Goddank gezonde) spruiten te voeden en te kleeden heb van 40 rijksdaalders (fr. 150) in 't jaar. Verder geniet ik 6 1/2 mud koren en de schoolpenningen onzer arme gemeente, die = o zijn, want grootendeels doe ik niet anders dan ze uit menschlievendheid op den schoorsteen aanteekenen. Mijne kleederen, mijne schoolbehoeften, enz. moeten er dan nog behoorlijk en deftig uitzien; wat des te moeielijker is, omdat de zwarte lakensche stoffen en het leder elk jaar duurder en slechter worden. Nu ter zake. Pro primo. ‘Stemorgaan.’ 't Is niet moeielijk te bewijzen, dat ik niet alleen eene voortreffelijke stem, maar verre weg de schoonste van ons geheel dorp bezit. Bij elke begrafenis, en anderen ambtelijken dienst worden daarvan de klaarste proeven gegeven, en wel bijzonder bij de kerkmuziek, waar ik alle soli - natuurlijk de sopraan en altariën een oktaaf lager - moet voordragen, dewijl ik anders doodsangst uitsta, dat een of andere | |
[pagina 81]
| |
medezanger den boel in den war brengt en de gemeente ontsticht. Om aan UEd. hooggeboren eene gedachte van den omvang mijner stem te geven, wijs ik alleen op het geval, dat ik de aria's voor sopraan, alt, tenoor en bas uit de meesterlijke opera's van Mozart langzamerhand allen zonder uitzondering - natuurlijk met kerkelijken tekst - in mijne kerkcantaten gebracht, en herhaaldelijk met den grootsten bijval voorgedragen heb. Pro secondo. ‘Zeer muzikaal.’ Dit spreekt eigenlijk nu van zelf. Hij die in staat is alles wat ik hooger zeide uit te voeren, daarbij dan nog den maatstok voert, bij moeielijke plaatsen het invallen aangeeft, cantaten schrijft of omwerkt, ook de teksten zelven omwerkt, leer- en methodeboeken schrijft, gelijk ik herhaaldelijk heb gedaan - (die ik u, ongelukkig vergeefs, heb toegezonden en waarvan ik hiernevens weder een pakket ter keuze onderdanigst bijvoeg) - zulk een man moet toch wel muzikaal zijn. De toelichting van het derde punt doet mij bijna blozen van schaamte, want een zot spreekt gaarne van zijn aangenaam wezen; doch hoe kunnen UEd. welgeboren en de ongenoemde heer directeur van het tooneel zich anders eene voorstelling van mij maken. Ik ben 75 1/10 duim groot; laatstleden Walburgis werd ik 40 jaren, ik houd mij kaarsrecht en mijne oogen zijn bruin. Ik ben alleen door huishoudingszorgen een weinig mager geworden. Kom ik nu echter in eenen beteren toestand, dan zal 't niet lang duren of mijne goede Margriet zal den plooi, welken zij van achteren in mijn vest gelegd heeft, weder moeten lostornen. Eene sierlijke tooneelkleeding, bij voorbeeld wanneer ik nu voor een ridder spelen moet, zal dan 't overige doen. | |
[pagina 82]
| |
Wat nu het vierde en laatste punt, ‘aan vlijt gewoon’ betreft - men mag toch wel veronderstellen dat een magister, die in dienst der menschelijke beschaving van zijn 19e tot zijn 41e jaar dagelijks zeven uur op den leerstoel zit, aan vlijt gewoon moet zijn. Ja, wie bovendien nog kerkmuziek voor alle zon- en feestdagen schrijft, omwerkt, en bestuurt, de stempartijen uitschrijft en die den weerbarstige zangers inpompt; wie zijn klavier zelf stemt en het orgel, dat uit vochtig hout gebouwd, telkens blijft horten en stooten, goed in staat houdt, onophoudelijk voor de pers werkt, het hofke aan het schoolhuis zelf beplant, begiet, harkt en vruchtboomen verpleegt, waartoe hij zelf den grond heeft moeten mesten, bovendien nog muzieklessen aan de hoogste klasse der dorpbewoners in huis geeft; die in lange winteravonden naast het spinrad der vrouwen, eigenlijk uit enkel naarstigheid, doop- en trouwbrieven met schoone hoofdletters voor de gansche gemeente schrijft - voorzeker, hij die dat alles doet, die kan door niemand van traagheid beschuldigd worden. Hiermede geloof ik voldoende bewezen te hebben, dat ik in staat ben aan alle eischen te voldoen. UEd. hoogwelgeboren zullen zich zonder twijfel voor de moeite aan deze zaak besteed beloond vinden in het hartverheffende bewustzijn, twaalf eerlijke zielen (behalve de dienstmaagd) weder op de been te hebben geholpen. Ik verblijf ondertusschen met groote hoogachting en dankbaarheid van UEd. hooggeboren, de onderdanige dienaar
Jeremias Wenceslaus Schneidlein.
Kleinkerk, d. 24n Juni 1801. | |
[pagina 83]
| |
N.B. Mijne oudste dochter, eene pracht van eene meid - ik spreek hier als onderwijzer, niet als vader - is ook zeer muzikaal; zij speelt klavier, orgel en viool. Het zingen is eigenlijk haar hoofdvak. Zij kan, in geval van nood, in mijne plaats de sopraanpartij op zich nemen, Zij is juist 17 jaar oud, en wat artikel III van hierboven betreft, de nieuwe uitgave (zeggen wij liever het schoone afbeeldsel) van hare brave moeder. P.S. Zou ik niet het eerst in mijn lijfstuk, als Sarastro in Mozarts Tooverfluit, kunnen optreden? Ik heb veel vlijt en moeite aan deze rol besteed. Doch, dit alles wordt natuurlijk aan den heer bestuurder overgelaten.
‘Finis coronat opus,’ riep meester Schneidlein, droogde de pen en wreef zich de oogen uit. De Hemel had iets goeds voor gehad, met de oogen des veel geplaagden mans: de volle maan stond boven hem als studeerlamp en scheen met de schitterende sterrenkaarsen door het prieelloof. Onze goede schoolmeester bemerkte eerst hoe laat het was geworden, toen hij uit de verte Mozarts wiegenliedje hoorde zingen. Het was wel geen kunstrijk gezang, maar hij hoorde zoo gaarne de stem van zijne huisplaag Margriet, die haar jongste in slaap suste. Een vroolijke tint verbreidde zich over het gelaat van den vader; blijmoedig pakte hij zijn schrijfbehoefte bijeen, en trad op het huis toe.
De dorpskramer Mozes, die 's anderen daags naar de Leipziger mis trok, had den langen brief en de bloemlezing uit 's meesters toonwerken medegenomen en aan het goede adres bezorgd. Hij beval het pakket en den brief (al kende hij daarvan ook den inhoud niet) | |
[pagina 84]
| |
op bijzondere wijze in de opmerkzaamheid van de redactie van het Algemeene Muziekblad; Schneidlein was immers Mozes' landsman! De hoofdredacteur, de heer Rochlitz opende het actenstuk met een zuur gezicht, onderzocht schrift en handteekening, schudde eerst het hoofd, ving toch onverwachts te lezen aan en - horribile dictu! - las werkelijk den geheelen brief, naar 't scheen, zelfs met voldoening, ten einde. Hij verwaardigde zich zelfs op de keur van notenen methodeboeken, die tot nu toe vergeefs waren ingezonden geweest, eenen vluchtigen blik te werpen; zocht een der grootste handschriften uit en zond het met den brief en een eigenhandig geschrevene aanbeveling tot den bestuurder van het tooneel. ‘Twaalf eerlijke zielen (zonder de meid), op de been te helpen,’ is een geval waarbij zelfs de hardvochtigste redacteur tot nadenken en medelijden zou gestemd worden. Meester Schneidlein, gewoon aan eene goede maat van geduldoefening, wachtte ten hoogste 14 dagen lang in alle gemoedsrust, en vervolgens opnieuw veertien dagen met stijgend verlangen Daarna werd hij evenwel geheel onhandelbaar in huis en in de school. Zijne zorgzame schoonmama schreef het toe aan de zoo ras opgekomene hondsdagshitte; zij bestelde daarom den barbier en een twaalftal bloedkoppen. Niet alleen was het hangen tusschen hoop en vrees dat den braven huisvader folterde, het was veeleer de plotselijke ontdekking, dat hij, in plaats van de ongelukkige muziek- en methodeboeken eene soort van familieboek getiteld: Schat voor huis en hart, naar Leipzig had gezonden. Dit werk had hij zoo innig lief; het was hem eene onuitstaanbare gedachte dat het in vreemde handen zou komen. | |
[pagina 85]
| |
Er stonden daarin nevens dichterlijke en leerrijke spreuken, ook rekeningen der huishouding, prachtige vergelijkingen en zinspelingen, verhandelingen over de verpleging van vruchtboomen, bloemen en kinderen, opstellen over akkerbouw, die klaar bewezen dat hij die de menschen verstandig weet te behandelen ook een voortreffelijk hovenier moet zijn. De bloedkoppen van den dorpsbarbier hadden 's meesters zieke toestand niet verbeterd. Afgemat en killig zat hij in den grooten armstoel, dien hem Magdaleentje, zijne oudste dochter, liefderijk aan 't venster, in den zonneschijn had geschoven. ‘Vader,’ vroeg zij, ‘wil ik u een stukje voorspelen?’ Dat was toch altijd zijne liefste artsenij geweest. ‘Och wat, zingen en spelen!’ riep grootmoeder. ‘Spoedig in bed! De vlierthee zal hem weldra weder op de been helpen. Margriet, spoedig nog een paar dekens!’ riep zij tot de huismoeder. Meester Schneidlein liet alles rustig gaan, dronk den grooten koffipot tot den laatsten druppel leeg, liet zich de veerenbedden over de ooren trekken, deed de oogen toe, en... zuchtte. Grootmoeder sloot snel alle luiken en zette zich met haar spinrad vóór het bed. ‘Anders blijft hij er niet in,’ meende zij. Middelerwijl had een klein jachtwagentje voor de deur stilgehouden, waaruit de rentmeester der nabijgelegen domeinen en een voorname heer kwamen gestapt. Men wilde meester Scheidlein bezoeken; vrouw Margriet was echter geenszins verwonderd; zij zou het ook niet geweest zijn als Zijne Hoogheid de Hertog des lands zelf zich aangemeld had. Maar den magister daarom uit het bed te halen, dat zou zij zelfs niet gedroomd hebben. Genoemde heeren bezichtigden onder haar geleide | |
[pagina 86]
| |
des meesters sierlijk aangelegd hofje, den boomgaard op de heide en hielden ook op het kerkhof stil, wat aan den berg gelegen en van eene wilde rozenhaag omgeven was: een waar paradijsje wat de heidebewoners onder de leiding van hunnen bekwamen schoolmeester hadden gewrocht. Hier zag men de schoonste boomgroepen, de sierlijkste struiken; overvloed van bloemen vervingen met liefelijken tooi de grafsteenen en gedenkteekenen, waaraan het kerkhof arm was. De heeren schenen zeer bevredigd over alles wat zij hadden gezien, hetgeen vrouw Margriet dan ook wel natuurlijk vond. De heeren stelden haar eenen brief ter hand en vertrokken. Meester Schneidlein benevens zijne dochter werd hierin naar de residentie geroepen. De ongenoemde tooneelbestuurder was niemand anders dan de intendant van den vorstelijken hofschouwburg. Meester Schneidlein werd op staanden voet gezond; hij beproefde zelfs nog in bed zijn lijfstukje: ‘In diesen heil'gen Hallen’ te zingen. Grootmoeder meende: ‘Niet waar, kinderen? Er gaat toch niets boven een goed aangewend huismiddeltje!’ Tot aan den morgen der afreize liep alles in 't gezin in den war. De zanger oefende tot berstens toe zijnen Sarastro en pijnigde zijne dochter met dergelijke proefnemingen; terwijl de huisvrouw waschte, streek, naaide en ten laatste ook nog den eenigzins afgesleten en rosachtig glimmenden zwarten ambtsrok met een afkooksel van Campêche-hout borstelde. Het grootmoedertje bracht haar trouwkleed uît de kist voor den dag; het was zorgvuldig in vloeipapier gewikkeld en in een beddelaken gelegd; zij had het jaren lang als haar oogappel beschermd. Lang zag zij het nu bewonderend aan, keek op iederen naad, onder- | |
[pagina 87]
| |
zocht plooi na plooi, en kon zich aan den blik niet verzaden. Vervolgens bracht zij het kleed uit de kistlade snel voor den dag en begon het met schaar en naald tot een nieuw kleed om te werken.
Toen de morgen over de bergen was opgegaan rolde het tentwagentje van den waard uit den Gouden Leeuw over de bedauwde heide. Jan, de zoon van den waard uit den Leeuw duldde niet dat iemand anders dan hij zelf zijnen patroon en jufvrouw Line naar de hoofdstad zou rijden. Gelukkig kenden de oude, verstandige dravers zoo goed den zandigen heideweg als de koetsier zelf, want deze keek liever achter zich dan vooruit. Men moest dan ook zeggen dat Line in grootmoeders blauwlakensch trouwkleed, het zelf gewerkte witte, kanten doekje, losweg om haar rond en rozig schelmachtig gezichtje geslagen, er vrij wat netter uitzag, dan de magere ruggen van den vos en den schimmel daar voor hem, en de uitgedroogde dennen langs den weg Twee uren vóór den aangezegden tijd wandelden Schneidlein en zijne dochter reeds in het park vóór het slotgebouw. Line was buiten zich zelve van bewondering. Nu bleef zij voor eene of andere steenen Pomona staan, dán weer bukte zij zich naar eene zeldzame en schoone bloem, of luisterde naar het ruischen en kletteren der waterwerken. Het was of haar vader van al die heerlijkheid om hem heen niets zag of hoorde; hij slingerde voor Line uit, langzaam en zwijgend naar het afgelegenste hoekje van het park. De struiken werden dichter, het pad meer beschaduwd. Daar glinsterde door de twijgen eene groote | |
[pagina 88]
| |
watervlakte, in de diepte door rotswanden omgeven. Uit den steilen, donkeren, geheimzinnigen spiegel schoten de witte kelken der waterrozen op; een eenzame vlinder schommelde in' grillige beweging er over heen. Ook onder de boomen aan den oever heerschte diepe stilte; de morgenwind scheen hier den adem terug te houden. Line werd er neerslachtig van. Zij legde de hand op vaders arm en zeide: ‘Och, vader, spreek toch een woordje; gij zijt heel veranderd.’ De schoolmeester bleef met een schok, plotselijk staan, en zeide: ‘Ja kind, ge hebt gelijk, men mag den tijd niet ongebruikt verspillen.’ Daarmede zag hij naar alle kanten rond. ‘Het schijnt dat hier geene ziel heen komt... wat dunkt je als ik nu mijne variatiën van den heiligen Hallen eens overdeed? De stem wordt door 't zingen helder.’ ‘Maar vader!...’ vermaande het meisje. Haar tegenspraak hielp echter niet; zij moest zelfs voor spion spelen naar de rechter zijde, terwijl de vader naar links de paden onderzocht. Verder, op eene open plek kwamen zij weder te zamen. Daar stond in het midden op eenen kleinen heuvel een Chineesch tempeltje en eenigszins van ter zijde, in de schaduw der zware takken van eenen ouden kastanjeboom lag een zeer fraai tuinhuisje. ‘Vader, zei Line, wanneer wij eens beroemde nachtegalen zullen zijn, bouwen wij ons een nestje naar dit model.’ - ‘Dom kind, zulke plekjes grond vinden wij alleen in het hemelsch paradijs.’ Met die woorden betrad de meester deftig het trapje van het tempeltje. ‘Line, blijf daar beneden staan! ‘Hier is het heerlijk om te zingen. Pas goed op! En wanneer iemand zich vertoont, geef mij dan een teeken.’ | |
[pagina 89]
| |
De borst omhoog, het hoofd eenigszins achterover geworpen, plukte de zanger een oogenblik aan zijnen jabot, kuchte een paar maal, en hief toen met geweldig schetterende basstem, uit volle borst bij het plechtige zwijgen der natuur, in de zwoele lucht, zijne variatiën op Sarastro's aria aan. ‘Vader, houd toch op met dat eeuwige overzingen. Gij kent immers uwe partij en behoeft voor niemand te vreezen.’ ‘Kind lief, ge kent de groote wereld nog niet; heden ten dage moet men zich moeite geven, wanneer men er boven op wil komen!....’ Daar klonken plotseling plechtige orgeltonen in de verte. Line had een inval. ‘Vader, als wij dat orgel eens gingen probeeren. Het schijnt een recht mooi werk te zijn!’ De cantor vond de gedachte voortreffelijk. Men ging weg. Een man van jaren, die niet ver van daar op een verscholen tuinbank gezeten, het spreken en doen van vader en dochter met stil genoegen beluisterd had, stond juist op, en stapte half glimlachend en meesmuilend voorbij. Schneidlein legde ter nauwernood de hand aan den hoed, om den wandelaar te groeten, welke in zijnen perelgrijzen jas, dien hij tot boven aan toegeknoopt had, er zeer bescheiden uitzag. ‘Waarde Heer’, zoo riep hij hem na, ‘wilt gij ons niet den weg wijzen naar de kerk, waar dat orgel speelt?’ ‘Met genoegen, als 't anders niets is, komt maar mede.’ ‘Mijn vader zou 't orgel ook gaarne eens probeeren, als dit veroorloofd is,’ voegde Line er schuchter bij. ‘Waarom niet? Als de jonge juffer mij op eene | |
[pagina 90]
| |
kleine muzikale lekkernij wil vergasten, naar mijnen smaak, en zingen bij voorbeeld een geestelijk lied!’ Line boog met het hoofd. De cantor bezag den bescheiden wegwijzer van ter zij, van top tot teen, heel nieuwsgierig en zeide bedenkelijk: ‘Het schijnt dat gij hier goed bekend zijt!’ De oude heer glimlachte even en knikte van ja. Nu kwam men op het plein voor het slot. De wacht wapende zich toen het drietal verscheen en wie voorbijkwam boog zich eerbiedig ‘Wat de menschen hier beleefd zijn,’ riep Line haren vader toe..... Door een prachtig portaal bereikte men eene groote zaal, waaruit de orgeltoonen weerklonken. De plaats was zoo ruim dat de geheele dorpskerk, met het spitse dak erbij, daar plaats genoeg had gevonden. Het begon Line te duizelen van al de pracht die zij om zich heen zag. Zware bonte marmerzuilen, spiegels zoo hoog als eene heele verdieping, schilderijen en beelden langs zolder en muren; een verhoog met een heel regiment muzieklessenaars, een ellenlang vleugelklavier, en daarbij een spiegelgladde, ingelegde vloer - dat alles deed haar stom staan van bewondering. ‘Vader,’ zeide zij, ‘dat is eene zonderlinge kerk.’ Doch Schneidlein zat al aan 't orgel, terwijl Line nog onderweg was om op het verhoog te stappen. De oude heer overhandigde haar het uitgekozen lied en deed aan haren vader de orgelpartij voorleggen. Deze speelde eerst een vrij goed preludium Line zag hare parlij na; zij had al moeilijker zaken van blad gezongen. Zij stemde met zekerheid aan. Dat klonk hier toch een weinig beter dan onder de rottige balken der kleine dorpskerk! | |
[pagina 91]
| |
Nu werd zij ook weldra heel onbevangen; zij zong met vrijheid, met warmte, van ganscher harte. De oude, heerlijke kerkhymne paste ook juist daartoe. In de zaal zelve had zich ondertusschen eene menigte toehoorders verzameld, en de heer met den perelkleurde jas, welke vóór het naspel of postludium van den cantor verdwenen was, bevond zich plotselijk onder de heeren die met prachtige ridderkruisen in uniform waren ver schenen. ‘Line,’ zei de cantor, toen hij het laatste akkoord had aangeslagen, ‘hier speelt men alle levenszorgen weg! Maar gij hebt u ook dapper gehouden, meisje.’ Nu was het echter hoog tijd voor het afgesproken onderzoek geworden. De meester vroeg nuchter eenen der heeren aan de deur, waar de muziekzaal in 't slot te vinden was. ‘Wel, die is hier!’ werd er geantwoord. ‘Gij zijt hier juist waar gij zijn wilt.’ De klavierspeler zat aan zijn klavecimbaal, de hofkapelmeester verscheen, en Schneidlein werd verzocht zijn talent in 't zingen te toonen. Toen zonk hem toch het hart in de schoenen. ‘Line’, zuchtte hij, mijn keel is als toegenepen. ‘Wees toch zoo goed en.....’ ‘Vader, ik geloof wezenlijk dat gij angst hebt, doch ik kan toch Sarastro niet voor u zingen.’ Moed gevat! Met inspanning van alle kracht steeg onze Sarastro Schneidlein op 't verhoog, de cimbalist sloeg het eerste akkoord aan, terwijl de cantor kuchte... Daar stond de man met den perelgrauwen rok plotseling op. ‘Stil, stil, cimbalist, riep hij met heldere stem. Het was de vorst in persoon ‘Magister,’ zoo ging hij lachend voort, ‘Sarastro schenk ik u en ons zelven kwijt. Voor operazanger zijt gij niet | |
[pagina 92]
| |
gemaakt, maar een recht verdienstelijke musicus zijt gij toch. Gij hebt ten minste de schoone stem van uwe dochter nog niet bedorven; maar eene kunstenares is die evenwel ook nog niet; zij kan het worden; laat zij onmiddellijk in Italië onderwijs gaan nemen, dan kan zij eenmaal mijne hofopera eere aandoen. Jeremias Schneidlein stond als aan den grond genageld. Serenissimus klopte hem vriendelijk op den schouder. ‘Houd moed, Schneidlein! Gij zijt een brave, voortreffelijke schoolmeester, en, gelijk ik zelf bespeurd heb, een nog kundiger hovenier. Ik heb u tot opperhofgaardenier benoemd; zoo 'n ambtenaar kan ik juist gebruiken. De ambtswoning in het park is gereed; gij hebt die zelf reeds gezien. Dus kom zoodra gij maar wilt: en zoo spoedig mogelijk.’ Schneidlein kon niet anders dan half luid stamelen; ‘Majesteit!...’ Line zocht hem met eenen halfzachten vuistslag in zijn houterigen rug tot zich zelven te brengen en te doen buigen; doch alvorens het daartoe kwam was Serenissimus al verdwenen. Hij had aan Schneidlein noch den koninklijken titel, die hem niet toekwam, noch den onuitgesproken dank kwalijk genomen. Toen de cantor uit zijne verbijstering ontwaakte, riep hij aldra uit: ‘Line, snel, vooruit, naar moeder!’ Het ging hem niet snel genoeg..... Had hij maar vleugels!.... De vos en de schimmel kwamen bijna niet voorwaarts..... ‘Alles schijnt mij een droom,’ zeide hij onderweg tot Jan. Maar het spijt mij toch voor mijne schoolkinderen en het geheele dorp.’ | |
[pagina 93]
| |
De opperhofgaardenier Schneidlein, later een voornaam man op het slot, heeft zich zijn levenlang niet meer aan een muzikaal debuut schuldig gemaakt. Doch hij vierde, zonder dat hij te voren ervan ingelicht was, buiten zijne schuld, twintig jaren later een litterair debuut, toen zijn merkwaardige brief aan de weledelgeboren redactie van het muzikaal tijdschrift door deze in de Leipziger Allgemeine Zeitung gedrukt werd. Line is eene vermaarde zangeres geworden. Zij nam natuurlijk eenen italiaanschen naam aan, wat Schneidlein niet weinig verdroot, want hij beschouwde dezen kosmopolitischen zin als een verraad aan het vaderland. De Signorina zeide echter: ‘Vader, gij kent de groote wereld nog niet!’ Wat uit onzen halfverliefden Jan den koetsier werd... daarover zwijgt de geschiedenis. |
|