Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Middeleeuwsche Zedespreuken.
| |
[pagina 61]
| |
aan den censor Cato te onrechte toegeschreven Disticha neemt daaronder de eerste plaats in; maar ook uit de werken der bekende classieke schrijvers werden de spreuken als bloemen uitgelezen. Hoe men daarbij te werk ging, leert ons o.a. het Speculum Historiale van Vincentius van Beauvais, waarin men, behalve in het Latijn vertaalde spreuken uit de werken van Plato en Theophrastus, ook spreuken vindt uit Cicero's dialogen De amicitia en De senectute getrokken, en verder uit de dichtwerken van Virgilius, Horatius, Ovidius, Persius, Juvenafis, Papinius Statius en zelfs uit de blijspelen van Terentius. Maerlant, die het werk als Spiegel Historiael vertaalde, nam daarvan een groot deel opGa naar voetnoot(1). Vooral de werken van Seneca, dien men in de middeleeuwen voor eenen Christen hield, leverden den spreukenverzamelaars eenen schat van wijsheid, en Maerlant, niet tevreden met hetgeen hij uit diens werken bij Vincentius vond, voegde er in zijnen Spiegel nog vrij wat bij, ten deele ook getrokken uit het, ook door hem zelf, te onrechte aan Seneca toegeschreven werkje De quatuor virtutibus cardinalibus, dat in de 6de eeuw was geschreven door Martinus, aartsbisschop van BragaGa naar voetnoot(2). Uit die door Maerlant verzamelde zedelessen van Seneca of Pseudo-Seneca nu werd door eenen onbekende in de 14e eeuw weder een uittreksel gemaakt van 586 verzen, dat afzonderlijk verspreid werd en bekend is onder den naam van Zedelessen van SenecaGa naar voetnoot(3). Eene andere bloemlezing uit Seneca, Excerpta quaedam e libris Senecae, is in den vorm van eene samenspraak tusschen eenen vader en zijnen zoon in 864 verzen bij ons vertaald onder den titel Dit sijn Seneka lerenGa naar voetnoot(4). Dat ook de fabeldichters, zooals Avianus en de Anonymus, die Fabulae AEsopicae uit den aan Phaedrus ontleenden bundel van Romulus overbracht, stof konden leveren voor spreukenverzamelingen, mag men niet alleen a priori vermoeden uit den spreukvorm van de epimythia der fabels, maar het blijkt ook uit een handschrift in de bibliotheek van het gymnasium te Gotha, waarin 67 Latijnsche disticha met Duitsche vertaling voorkomen, van welke, zooals Dr Suringar aanweesGa naar voetnoot(5), 53 aan de genoemde fabelbundels ontleend zijn. Andere Latijnsche bundels met spreuken of zedelessen, in de mid- | |
[pagina 62]
| |
deleeuwen min of meer onafhankelijk van de ouden gemaakt, zijn vooreerst de 268 Versus elegiaci ad Astralabium filium ‘de moribus et vita pia et proba’, aan Petrus Abaelardus, doch misschien te onrechte, toegeschrevenGa naar voetnoot(1), vervolgens de Floretus van St. Bernardus van Clairvaux in rijmende hexametersGa naar voetnoot(2), de Facetus, die in 272 verzen 129 zedespreuken bevat als aanvulling tot de Disticha van CatoGa naar voetnoot(3) en de Fagifacetus van zekeren Reinerus, in 440 hexameters ‘tractans de facecia et moribus mensae’Ga naar voetnoot(4). Terwijl ik nog terloops den Tunnicius en den Bloccius noem, die van jongere dagteekening zijn, maar ook zeker veel ouds, letterlijk of omgewerkt, bevatten, en de Gnomologia van Johannes Buchlerus, die in de 17e eeuw vele spreuken uit Floretus, Facetus en andere bundels omwerkte, heb ik nog te wijzen op de Epistola ad Raimundum ‘de cura et regimine rei familiaris’ van Bernardus Sylvester, een Utrechtsch geestelijke uit het begin van de 12e eeuw, wiens brief eene reeks van zedelessen bevat en in de 14e eeuw bij ons door een zekeren Frans in 290 verzen vertaald is onder den titel van ‘S. Bernardus epistele tote Raymonde den ruddere, hoe men een huus regieren sal met eeren zaleghelic’Ga naar voetnoot(5). Behalve dit korte werkje en de beide reeds genoemde verzamelingen van zedespreuken uit Seneca, bezitten wij nog verscheidene andere spreukenbundels in het Middelnederlandsch, zooals de reeds aan Maerlant omstreeks 1283 bekende Dietsche Catoen, de vertaling van Cato's Disticha in 572 verzenGa naar voetnoot(6), ‘alderhande Proverbien van den wisen Salomone (168 verzen)Ga naar voetnoot(7) en de kleine, slechts 130 verzen bevattende, Doctrinael sauvageGa naar voetnoot(8), vertaald uit het Fransch van Bernardin Sauvage of Le SauvageGa naar voetnoot(9), die ongetwijfeld weer uit een Latijnsch doc- | |
[pagina 63]
| |
trinale heeft geput. Van den Middelhoogduitschen spreukenbundel van Vrîdanc zijn bij ons 118 tweeregelige spreuken in een erbarmelijk mengelmoes van Nederlandsch en Duitsch overgebrachtGa naar voetnoot(1). Veel beter vertaald vindt men omstreeks 325 verzen van Vrîdanc in het eerste gedeelte (836 verzen) eener verzameling ‘van vele edeler Parabelen ende wiser leren’Ga naar voetnoot(2), terwijl het tweede gedeelte dier verzameling (546 verzen groot)Ga naar voetnoot(3) wel verschillende schrijvers als bronnen noemt, maar zonder dat die opgaven te vertrouwen zijn. Verder kennen wij nog eenen Middelnederlandschen spreukenbundel uit een handschrift te BazelGa naar voetnoot(4) en nog een anderen uit een handschrift te WeenenGa naar voetnoot(5). Eindelijk hebben wij nog - om den uit lateren tijd, 1488, dagteekenenden Spiegel der Jongers van Lambertus GoetmanGa naar voetnoot(6) slechts even te noemen - eenen bundel ‘van alderhande sproockine, clein notabel verskine,Ga naar voetnoot(7), die 1044 verzen bevat, welke echter niet alle tot de spreukenlitteratuur behooren en waarvan de herkomst ook nog niet onderzocht is, en als het belangrijkste werk Die bouc van Seden van eenen ons onbekenden moralist. De nieuwe uitgave van dien bundel zedelessen door Dr W.H.D. Suringar lokt ons uit, daarbij wat langer te blijven stilstaan. | |
II.Volgens het Comburger handschrift, waarnaar E. Kausler Die bouc van Seden in 1844 in het tweede deel zijner Denkmäler voor 't eerst uitgaf, telt dit werkje 1118 verzen. Vijftig daarvan komen | |
[pagina 64]
| |
ook voor op een aanvankelijk opengelaten blad in een handschrift der kroniek van Beka (op de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage)Ga naar voetnoot(1). Bovendien bestaan er nog 383 verzen eener omwerking van Die bouc van Seden in een Audenaardsch handschriftGa naar voetnoot(2). Deze fragmenten zijn in de nieuwe uitgave van den, waar het noodig was geëmendeerdenGa naar voetnoot(3), tekst van het Comburger handschrift afgedrukt en toegelicht door aanteekeningen en een uitvoerig glossarium, dat ik niet zal critiseeren om niet door de enkele fouten, die zoo licht in een glossarium kunnen insluipen, er uit te visschen den indruk te geven, alsof zorg en kennis bij de bewerking zouden ontbroken hebben. Wie de moeite neemt een over het algemeen goed glossarium samen te stellen, heeft aanspraak op onze dankbaarheid... zonder voorbehoud; en die moeite verdient meer dan waardeering, zij verdient bewonderende verwondering, wanneer zij is aangewend door iemand, die zijn boek met deze woorden kon beginnen: ‘Bij de intrede van mijn zes-en-tachtigste levensjaar hèb ik het nog 'eens gewaagd - en dit zal dan ook wel de laatste maal zijn dat ik zulks durf ondernemen - een gedeelte van de letterkundige onderzoekingen, waarmede ik mij in den laatsten tijd heb beziggehouden, door den druk bekend te maken; daarbij gemoedelijk vertrouwende, dat het lezend publiek aan dezen arbeid geen mindere goedkeuring zou willen schenken dan aan mijne vroeger uitgegevene geschriften is te beurt gevallen.’ Zeker, het komt minder zelden voor dat men eenen honderdjarige met zijnen verjaardag, dan dat men eenen zes-en-tachtigjarige met zulk een boek mag gelukwenschen. Dat het een spreukenboek is, spreekt haast van zelf: altijd waren het bij voorkeur de ouden van dagen, die de volkswijsheid van het grijs verleden aan het nageslacht overleverden: zoo verkondigde eene Gragâs ons de wijsheid der Noren; maar niet alleen om den hoogen leeftijd des uitgevers achten wij dezen spreukenbundel een geschenk, zijnen bewerker waardig; nog meer dan juist daarom ontvangen wij hem gaarne van Dr Suringar, omdat deze sinds eene halve eeuw bekend staat als de beste gnomoloog onder ons; omdat niemand onder ons zoovele spreuken heeft gelezen, in 't geheugen geprent en met verklaringen in druk heeft doen uitgaan, als hij. Door het veld der gnomologie in alle richtingen te doorkruisen was hij dan ook in | |
[pagina 65]
| |
staat te doen, wat voor anderen niet mogelijk zou zijn: in zijne aanteekeningen op Die bouc van Seden telkens aan te wijzen, met welke spreuken uit de bovengenoemde en door hem in zijne inleiding voor het meerendeel min of meer uitvoerig beschreven middeleeuwsche spreukenverzamelingen de lessen van levenswijsheid overeenstemmen, die wij in het door hem uitgegeven werk vinden. Zoo heeft hij in zijne aanteekeningen eene rijke stof verzameld, waaruit anderen, die hem op zijn gebied zouden willen volgen, kunnen putten. Zijne vrees, dat misschien ‘veel van zijne aanteekeningen voor eenigen zonder schade had kunnen worden weggelaten’, mag, dunkt mij, overdreven genoemd worden: ik althans wil gaarne bekennen tot die lezers te behooren, ‘die niets minder zouden verlangd hebben’. Is voor eene vergelijkende studie der spreukenlitteratuur uitgebreide kennis daarvan een onmisbaar vereischte, zulk eene kennis is nog niet het onfeilbaar middel, om de bronnen van den eenen of anderen spreukenbundel te kunnen aanwijzen, want zoo iets is uiterst moeielijk, dikwijls zelfs onmogelijk. Die spreuken toch, meestal door geen enkelen band verbonden, konden in de handschriften zonder bezwaar worden verplaatst. De bundels konden uit andere verzamelingen worden aangevuld of door uitlating inkrimpen. Vooral kon dat gebeuren, omdat zij voor schoolgebruik bestemd waren en als vertaaloefeningen, ja, zelfs als schrijfvoorbeelden, dienden, terwijl zij ook dikwijls door de leerlingen van buiten geleerd moesten worden. Wie ze bij ons vertaalde, kende er dikwijls alleen bloemlezingen uit, waarin de volgorde der spreuken soms sterk afweek van die der oorspronkelijke verzameling. Ook zal men niet zelden alleen die spreuken vertaald hebben, die men in zijne jeugd van buiten geleerd en op lateren leeftijd nog onthouden, soms ook maar gedeeltelijk onthouden had. Daarbij komt, dat de spreukenwijsheid betrekkelijk beperkt is, zoodat in verscheidene spreukenbundels dikwijls dezelfde gedachten in anderen vorm voorkomen, ja niet eens altijd in anderen vorm, want de middeleeuwers beschouwden, naar 't schijnt, de wijsheid als gemeengoed, dat ieder zich mocht toeëigenen; en werd een nieuwe spreukenbundel zonder naam van den verzamelaar bijeengebracht, zooals gewoonlijk geschiedde, dan kon van letterkundigen diefstal wel evenmin sprake zijn, als nu het geval kan wezen, wanneer iemand voor eigen gebruik of voor het gebruik in de school uittreksels maakt uit de werken, die hij geleend heeft, maar zich niet kon aanschaffen. Geen wonder dan ook, dat Dr Suringar, die de bronnen van Die bouc van Seden heeft trachten op te sporen, daarin niet in alle opzichten is geslaagd. Zoo b.v. is het wel niet uit te maken, of vs. 785 vlg.: ‘Die nijt es argher stille, te waren,
Dan die men dreghet openbare’,
| |
[pagina 66]
| |
vertaling is van Cicero's woorden in zijne tweede actie tegen Verres: ‘Tacitae magis et occultae inimicitiae timendae sunt, quam indictae et apertae’, of van Beda's woorden: ‘Teçta odia pejora sunt quam aperta’, terwijl zij evengoed overgenomen kunnen zijn uit den Dietschen Doctrinael, waar men leest, III, vs. 583 vlg.: ‘Want verborghen nijt es noch alsoe swaer,
Als nijt, die men draeghet openbaer.’
Nog moeielijker valt het, de ware bron aan te wijzen, wanneer men te doen heeft met eene spreuk, die reeds in de oudheid als spreekwoord in omloop was. Zoo kan vs. 1043 vlg.: ‘Die aventure helpt den coenen
Dicken, daer hijs hevet te doene,’
evengoed ontleend zijn aan de Phormio van Terentius (‘Forteis fortuna adjuvat’), als aan de Tusculanae van Cicero (‘Fortes fortuna adjuvat, ut est in vetere proverbio’), of aan de Epistolae van Claudianus (‘Fors juvat audentes’), ofschoon misschien nog eer aan Virgilius (Aeneis, X, vs. 284: ‘Audentes fortuna juvat’) als bron te denken is, terwijl het zelfs niet onmogelijk zou wezen, deze spreuk ontleend te achten aan Reinaert's Historie, vs. 4286: ‘Den coenen helpt die aventure.’
Bij deze en dergelijke spreuken staat men in twijfel. Waar dezelfde gedachte zoo dikwijls door allerlei bekende schrijvers herhaald wordt, is de schrijver, die haar aan onzen moralist aan de hand deed, wel niet meer aan te wijzen. Van de 1118 verzen, waaruit Die bouc van Seden bestaat, verkeeren er 664 in dat geval, en ofschoon voor sommige van deze misschien met vrij wat recht de Spreuken van Salomo, die van Jezus Sirach of de Evangeliën als bron mogen worden aangenomen, blijft het toch ook bij deze altijd nog onuitgemaakt, of zij daaraan rechtstreeks of door bemiddeling van andere schrijvers ontleend zijn, want rechtstreeksche ontleening kan eigenlijk alleen aangenomen worden op grond van overeenstemming met de bron in de volgorde van een tamelijk groot aantal spreuken. Van zulk eene overeenstemming in volgorde met den eenen of anderen spreukenbundel nu is bij onzen moralist geen spoor te ontdekken, behalve (en dan nog wel een zeer flauw spoor) in de 454 andere spreuken, waarvan Dr Suringar aanneemt, dat ze geput zijn uit den Facetus, den Floretus en den Fagifacetus. Van 379 verzen of 100 spreuken wees Dr Suringar de overeenkomstige plaatsen in den Facetus aan. Gedeeltelijk komen die spreuken bij groepen in Die bouc van Seden voor, ofschoon ook dan nog niet volkomen in dezelfde volgorde, als in den Latijnschen spreukenbundel. Zoo beantwoorden b.v. vs. 53-100 ongeveer aan spreuk 2-24 van | |
[pagina 67]
| |
den Facetus, ofschoon vs. 75 aanvangt met ‘scrifture seit’ en alzoo blijkbaar Psalm XXVI vs. 25 aanhaalt en niet Facetus 13, waar men hetzelfde in een distichon vindt. Zoo wordt in vs. 87, doch te onrechte, ‘die wise Salemoen’ aangehaald als zegsman van een voorschrift uit de wet der Joden, waarom ik eerder geloof, dat onze moralist zijne vermaning uit zijne (in dit geval wat verwarde) bijbelkennis putte, dan ontleende aan Facetus 20, waar men hetzelfde voorschrift vindt. Aan Facetus 25-38 beantwoordt, schoon in andere volgorde, vrij wel Die bouc van Seden vs. 125-176, aan Facetus 40-50 Die bouc van Seden vs. 453-490, aan Facetus 62-85 Die bouc van Seden vs. 659-714, ofschoon met tusschenvoegsels in de vertaling en uitlating van sommige der Latijnsche spreuken; maar overigens slaan de met Facetus overeenstemmende spreuken in bonte verscheidenheid tusschen de van elders ontleende in. In dat laatste geval durf ik Facetus niet maar zoo voetstoots voor de bron te houden. Zoo vinden wij het bekende, aan Salomo's spreuken, XIII, 24 (of Jezus Sirach XXX vs. 1) ontleende spreekwoord: ‘wie de roede spaart, heeft zijn kind niet lief (zeer te onrechte omgekeerd tot: wien men lief heeft kastijdt men) aldus uitgebreid in Die bouc van Seden, vs. 409-412: ‘Die spaert die roede, hi haet sijn kint:
Vrient, ne spare niet een twint,
Dune scelds dijn kint, als het mesdoet,
Of slaet of bluwet, het es hem goet’Ga naar voetnoot(1).
Is het nu wel aan te nemen, dat die woorden, eer dan aan de Schriftuur ontleend te zijn, de vertaling zouden wezen van Facetus 44: ‘Si tibi sit natus, peccantem corrige natum,
Neve suum gratis dicare fovere reatum.’
Veeleer zie ik eene vertaling van dit distichon in Boendale's woorden, Lekenspiegel III 4 vs. 285-288: ‘So wanneer u kint misdoet,
So castijttet mitter spoet,
So dat ghi in gheenre tijt
Oecusoen sire quaetheit en sijt.’
Elders haalt Boendale dezelfde gedachte uit de spreuken Salomo's aan, en dan op deze wijze, Lekensp. III 10 vs. 39 vlg.: ‘Die wise Salomon seeght dit waert:
Hi haet sijn kint, die de roede spaert.’
| |
[pagina 68]
| |
Zoo kan ook Boendale's opmerking, Lsp. III 4 vs. 281-284: ‘Drie manieren syn van lieden,
Die de waerheit gherne bedieden:
Die zot, die dronkene ende dat kint,
Want dese en veinsen hem twint,’
gemakkelijk gehouden worden voor de vertaling van Facetus 36: ‘Si secretarum seriem vis noscere rerum,
Ebrius, insipiens, pueri dicunt tibi verum.’
Minder stellig daarentegen zou ik dit Latijnsche distichon de bron durven te noemen van de spreuk in Die bouc van Seden vs. 909 vlg.: ‘An droncken man ende jonghe kinden
Machmen waerheit ondervinden,’
want de ‘insipiens’ zou dan bij de vertaling geheel verdwenen zijn. Nochtans, dat onze moralist ten minste eene bloemlezing uit den Facetus gekend en gebruikt heeft, kan men zonder te groot scepticisine niet betwijfelen. Heeft hij echter ook den Floretus en den Fagifacetus gekend, dan kan het alleen door enkele, in andere spreukenbundels opgenomen, uittreksels geweest zijn. Van hoogtens 67 verzen of 19 spreuken heeft Dr. Suringar aangewezen, dat de inhoud er van ook in den Floretus wordt aangetroffen, behalve dat van nog zes andere spreuken de inhoud zoowel met den Facetus als met den Floretus overeenstemt. Van eenige overeenkomst in volgorde is hier geene sprake, terwijl deze spreuken ook het geheele werk door verspreid zijn; en meestal komen de spreuken in Die bouc van Seden slechts wat de hoofdgedachte betreft met den Floretus overeen, zoodat men aan eene vertaling in den gewonen zin des woords niet kan denken, zelfs niet aan eene vrije vertaling. Het zou echter een te vervelend werk worden, daarvan hier voorbeelden op te geven. Wie er lust in heeft, vindt zich door Dr Suringar in de gelegenheid gesteld, de plaatsen van den Floretus met den Nederlandschen tekst te vergelijken en zich aangaande den graad van overeenstemming eene eigene meening te vormen. Slechts één voorbeeld moge hier eene plaats vinden. Floretus p. 68: ‘Esto pacificus et pacis semper amicus’
wordt als bron opgegeven van Die bouc van Seden vs. 715 vlg.: ‘Hout in allen dinghen mede
Na dire macht der lieder vrede,’
| |
[pagina 69]
| |
maar ook van Die bouc van Seden, vs. 131-134: ‘Vrient, hout jeghen alle dinc vrede,
Sonder jeghen die quaethede:
Daer jeghen moetstu di verrechten
Ende alle weghe jeghen hare vechten.’
A priori is het reeds niet waarschijnlijk, dat dezelfde spreuk uit den Floretus tweemaal vertaald zou zijn, maar de tweede plaats kan zelfs onvoorwaardelijk uit de rij der aan den Floretus ontleende plaatsen geschrapt worden, als men er de, door Dr Suringar meegedeelde, woorden uit Liber de moribus 34: ‘Pacem cum hominibus habebis, bellum cum vitiis’ mee vergelijkt, die er althans veel dichter bijkomen; en de eerste plaats vindt minstens evengoed als in den Floretus haar voorbeeld in de bekende vermaning van Paulus aan de Romeinen. Dat eindelijk onze moralist den Fagifacetus zou gekend hebben, komt mij al zeer onwaarschijnlijk voor. Dr Suringar vergelijkt daarmee 26 verzen of 9 spreuken in Die bouc van Seden; maar 18 verzen of 6 spreuken daarvan kunnen ook met disticha uit den Facetus vergeleken worden en zullen daaruit wel veeleer ontleend geacht mogen wordenGa naar voetnoot(1). Er schieten dus slechts 8 verzen of 3 spreuken over, waarvan de Fagifacetus de bron zou kunnen genoemd worden; maar de overeenkomst laat m.i. nog wel wat te wenschen over. Leest men, vs. 171 vlg., ‘Wattan, al valt die ghene die suevet?
Een paert valt, dat vier voete hevet,’
dan zal men eer denken, dat onze moralist eene andere Latijnsche bron gebruikt heeft, zoo hij er voor eene zoo algemeen voorkomende gedachte al eene noodig had, dan de volgende vrij wat afwijkende plaats uit den Fagifacetus: ‘Quid mirum, si res cecidit, quae non pede fidit?
Quadrupes in plano quandoque cadit pede sano.’
De tweede spreuk, vs. 605 vlg., stemt alleen met Fagifacetus overeen, als men aanneemt, dat daarin hogher door langher moet vervangen worden, ofschoon hogher op zich zelf een goeden zin oplevert; en de derde spreuk, vs. 649-652, stemt alleen dan overeen, als men het verschil tusschen ‘calamo vel mundi fragmine panis eicere’ | |
[pagina 70]
| |
van Fagifacetus en ‘utegieten’ van Die bouc van Seden over het hoofd ziet. Bovendien zou het met recht bevreemding mogen wekken, dat onze moralist, indien hij den Fagifacetus, een boekje, dat uitsluitend de wellevendheidsvormen bij den maaltijd opgeeft, had gekend, in zijn eigen gedicht van vs. 581 tot vs. 670 datzelfde onderwerp zou hebben behandeld zonder den Fagifacetus daarbij tot grondslag te nemen. Al spijt het mij nu ook, dat deze uitgave ons slechts een enkel kijkje gunt in de biuliotheek van onzen moralist, terwijl wij aanvankelijk gehoopt hadden wat meer zekerheid te zullen krijgen aangaande de door hem gebruikte spreukenbundels, ik zal de laatste zijn, om den kundigen uitgever daarvan een verwijt te maken. ‘Wie in sijn maken sijn best doet, en is niet te laken,’ en meer te geven, dan hij gaf, is misschien niet mogelijk. ‘Diet betren kan, die maket bet’ is een eisch, dien hij terecht aan zijne mogelijke berispers doet, en daar ik aan dien eisch niet kan voldoen, heb ik tot berispen geen recht, wèl tot dankbare erkenning van de vrijgevigheid, waarmee hij zijnen lezers een ruimen blik gunde in de middeleeuwsche spreukenlitteratuur. | |
III.De uitgave van Dr Suringar geeft mij aanleiding om hier nog een ander punt ter sprake te brengen. Reeds lang had men opgemerkt, dat er tusschen het derde boek van den Lekenspiegel (om nu van den Dietschen Doctrinael niet te spreken) en Die bouc van Seden groote overeenkomst bestond. Voor mij zelf had ik al reeds vroeger de in beide werken zakelijk overeenstemmende gedeelten aangeteekend, en die aanteekeningen kon ik nu vergelijken met en aanvullen uit de aanwijzingen, die Dr Suringar in zijne uitgave deed. Door dat materiaal te ordenen kan ik nu nog eene kleine bijdrage leveren tot de kennis der bronnen van den Lekenspiegel. De overeenstemming van den Lekenspiegel met Die bouc van Seden bepaalt zich, op enkele uitzonderingen na, tot het derde en het vierde hoofdstuk van het derde boek. In het derde hoofdstuk, waarin Boendale zelf een werkje over ‘vier duechden cardinale’ als bron opgeeft, zijn de overeenstemmende plaatsen 22 in getal, samen 97 verzen van de 1246, waaruit dat hoofdstuk bestaat. De overeenstemming is dus betrekkelijk gering en de spreuken zijn door het geheele hoofdstuk verspreid. Zes spreuken zijn ongetwijfeld aan de Disticha van Cato ontleend (namelijk vs. 167-172, 315-322, 489-494, 929-930, 1143-1146, 1229-1230); drie of vier zijn bijbelspreuken (vs. 715-716, 925-928, 1017-1020, 1221-1224); andere zijn van twijfelachtige herkomst, en van een zestal zou de Facetus misschien de bron kunnen zijn (vs. 13-16, 79-82, 93-100, 231-234, 253-256, 299-302 = Facetus 94, 99, 122 (?), 87, 82, 113). | |
[pagina 71]
| |
Belangrijke uitkomsten verkrijgen wij dus aangaande het derde hoofdstuk niet; maar met het vierde is het anders. Daarvan kunnen wij bewijzen, dat het voor een groot deel aan den Facetus ontleend is, dien Boendale ongetwijfeld vóór zich had, daar de spreuken, die hij er uit vertaalde, met enkele uitzonderingen geheel in dezelfde volgorde als in den Facetus voorkomen, met dien verstande echter, dat Boendale verschillende spreukea heeft overgeslagen. Het vierde hoofdstuk begint met eene inleiding van zes regels, gevolgd door vs. 7-10 als vertaling van Facetus 3. In de twaalf daarop volgende verzen heeft Boendale het thema van die spreuk zelfstandig ontwikkeld, waarop dan als vs. 23-26 de vertaling van Facetus 4 volgt, ook weer nader ontwikkeld in zes verzen. Dan vindt men eene parabel van ‘een ridder van Zassen’ (vs. 33-63) met vs. 64-84 als nadere toepassing. In vs. 85-87 vindt men de vertaling van Facetus 7, Van vs. 88-112 vind ik in den Facetus geene overeenstemmende plaats, tenzij men vs. 101 vlg. aan Facetus 109 ontleend wil achten; maar vs. 113-116 is vertaald uit Facetus 9. Daarop volgen vs. 117-130, die van elders ontleend zijn, en dan begint met vs. 131 een geregeld excerpt uit den Facetus, zooals ieder dadelijk zal inzien, die het Nederlandsch met het Latijn vergelijkt. Daar niet ieder daartoe in de gelegenheid is, neem ik de vrijheid het hier te laten volgen: | |
Uit Lekenspiegel III 4.
Fac. 17.
131. Ist dat u vrient aen u soect
Dinc, die ghi te doene roect,
Dat doet saen mit bliden sinne:
Daer leit danc tweevout inne.
135. Wildijt hem ooc ontsegghen,
Dat wilt so hoveschelijc oflegghen
Ende so bedectelijc, dat hire
Hem niet omme en sconfire;
Want die bidt, sijt seker des,
140. Dat hi lichte ghesconfiert es.
Fac. 11.
141. Sijt ootmoedich in die mate:
Daer of coomt u grote bate;
Want Aristoteles seit:
Alte ootmoedich is zotheid.
Fac. 13.
145. Dient der gherectichede;
Daer blijfdi behouden mede,
| |
[pagina 72]
| |
Ende u oor, spreect David albloot,
En sal niet bidden brootGa naar voetnoot(1).
Fac. 15.
149. Sijt haestich te verstane
Dinc diemen u spreket ane,
Mar te sprekene en sijt niet snel,
Voren dat ghi u bepeinst wel.
Fac. 16.
153. Mint paeys ende eendrachticheit;
Twist ende discoort hebt altoos leit.
155. Dinc, die ghi hebt misdaen
Pijnt u te beteren zaen,
Maer hebt ter wrake traghe den voet
Van dinghen, die men u misdoet.
Fac. ?
159. En ghelooft alden lieden niet;
Want die scalke dies gherne pliet,
Dathi dicke subtijllic liecht,
Daer hi den andren mede bedriecht.
Fac. 22.
163. Met corten redenen ende met waren
Suldi alle u redene baren;
Want die loghene, sonder waen,
Beide ziele ende ere verslaen.
Fac. 28.
167. Peins altoos int herte dijn
Wattu waers ende du souds zijn:
So sultu in allen stonden
Di te bet hoeden van zonden.
Fac. 29.
171. Dat ghi ghelooft onsen Here
Ofte zinen santen in hare ere,
Dat so doet hem, wats gheschiet,
So dat God en wreke niet.
Fac. 31.
175. Weduwen ofte dochtren van woeckeneren,
Meyeren, papen ofte dobbeleren,
| |
[pagina 73]
| |
Van canoniken ofte persemieren,
Van taelmannen ofte ostelieren
Scuwet te wive, dats mijn raet,
180. Want onrecht goet gherne tegaet.
Fac. 34.
181. Dinc die u te heelne staet,
Die u an u ere gaet,
En ontdect uwen wive niet:
184. U mochter of comen groot verdriet.
Daarop volgt, als vs. 185-280, een verhaal van eenen ‘yraude’, dat natuurlijk van elders ontleend is.
Fac. 36.
281. Drie manieren sijn van lieden,
Die de waerheit gherne bedieden:
Die zot, die dronckene ende dat kint,
Want dese en veinsen hem twint.
Fac. 44.
285. So wanneer u kint misdoet,
So castijttet mitter spoet,
So dat ghi in gheenre tijt
Occusoen sire quaetheit en sijt.
Fac. 45.
289. Als ghi hebt goede knechte,
Die u dienen wel te rechte,
Die en verheft niet te zaen,
Want haer goede dienst waer ghedaen.
Fac. 46.
293. Hout in allen uren
Te vriende uwe gheburen;
Want willen sire hem toe keren,
Si moghen u eren ende onteren.
Fac. 47.
297. Hebdi stiefmoeder ofte stiefvader,
Die so suldi beide gader
Smeken in allen zinnen
Ende mit duechden hem verwinnen.
Fac. 48.
301. Hebdi ooc een stiefkint;
Al eest dat ghijt niet en mint,
Doet hem goetlijc: ets wel ghedaen.
Des seldi groeten lof ontfaen,
| |
[pagina 74]
| |
Fac. 49.
305. Alse twist ofte strijt es gheheven
Tusschen broedere oft gheneven,
Soe en sijds met harre engheen;
Maer valt in dat ghemeen,
Ende scheldse omdat sijt deden,
310. Ende, oft ghi moeght, zetse te vreden.
Fac. 52.
311. En drinct oec niet die stont,
Dat ghi broet hebt in den mont.
In den nap oec, des bedinct,
Daer een ander met u uut drinct,
315. En sopt niet; want sijds ghewes,
Dat dat onhoefscheit es.
Fac. ?
317. Broet oft spise, wildijt weten,
Daer ghi eens ane hebt ghebeten,
En stect int scotele niet weder,
320. Maer legghet vore u neder.
Fac. 69.
321. Alse enen groeten here gheniedt,
Dat hi u sinen nap biedt,
Soe drinct hoefschelec ende ghiet dat
Daer in blijft in een ander vat,
325. Ende spuelt den nap al onghelet
Eer ghine weder vore hem zet.
Fac. 61 en 67.
327. Wildi trecken te huwelike,
Soe nemt een wijf u ghelike;
Want twee ossen onghelijc
330. Trecken selden eenparhjc.
Fac. 58.
331. In vier dinghen, alsmen zeeght,
Hem die mensche te verheffene pleeght:
In gheboerte ende in rijcheit
334. In wine (lees witte) ende oec in scoenheit.
In den Facetus luiden deze verzen aldus: 17. Omni tu tribue pro Chrsti laude petenti:
Si tibi res desit, da verba benigna quaerenti.
11. Sis humilis mediante modo, nimium fugiatur:
Qui nimis est humilis, hic stultus adesse putatur.
13. Sis justus; qui justiciae finaliter haeret,
Ipsius semen nunquam panem sibi quaeret.
| |
[pagina 75]
| |
15. Sis celer ad quemvis sermonem percipiendum;
Sis piger ad quaevis tu verba relata loquendum.
16. Ad veniam curras, ad vindictam pigriteris;
Ad pacem properes, ad jurgia ne gradieris.
22. Sermo brevis verusque tuo procedat ab ore:
Os mendax animam male vitae privat honore.
28. Quis sis, quid fueris, quid eris, semper memoreris:
Sic minus atque minus peccatis subjicieris.
29. Si tibi contigerit ahquid promittere sanctis,
Solve libens, ne te fenat vindicta tonantis.
31. Usurarorum, praedonum, presbyterorum,
Castigatorum, mimorum, canonicorum
Natam vel viduam ne ducas; his quia dantur
Res male quaesitae, quae justius annihilantur.
34. Quicquid agas, non pande tuae secreta maritae,
Unde tibi nasci possint discrimina vitae.
36. Si secretorum seriem vis noscere rerum,
Ebrius, insipiens, pueri dicunt tibi verum.
44. Si tibi sit natus, peccantem corrige natum,
Neve suum gratis dicare fovere reatum.
45. Si tibi sit servus, hunc sub pede semper habeto,
Ne nimis elatus moveat tibi damna caveto.
46. Usque tuis facias vicinis tu quod ameris:
Sic tibi mane bono, dum quaeris habere, fruens.
47. Si qua noverca tibi fuerit vel vitricus, esto
Gratus, ut allicias ipsos cum corde modesto.
48. Si tibi privignus sit, tu sibi confer honorem:
Sic populi laudem matrisque mereris amorem.
49. Si videas fratres inter se bella gerentes,
Neutri conter opem, sed eorum corrige mentes.
52. Dum cibus extat in ore tuo, potare caveto;
In vasis offare decet non ore repleto.
69. Pauper et indignus si sis, effundito totum
Et vacuum tu redde ciphum prius undique lotum.
61. Duc tibi comparium morum sponsamque venustam,
[Si cum pace velis vitam deducere justam.]
[Si peregre pergas, nunquam te junge duobus:]
Disparibus currus nunquam trahitur bene bobus.
58. Luxus opum, proles generosa, scientia, forma
Bis duo sunt, quibus extollit se quis sine norma.
Zooals men ziet, zijn van 108 opeenvolgende verzen (waartusschen alleen eene parabel van 96 verzen is ingelascht) 100 vrij nauwkeurige vertaling van spreuken, die in den Facetus bijna geheel in dezelfde volgorde voorkomen. Aan het gebruiken van den Facetus door Boen. dale valt dus wel niet te twijfelen. Van de 46 andere verzen (9 | |
[pagina 76]
| |
spreuken) in dit vierde hoofdstuk, die met Die bouc van Seden wat de gedachte betreft overeenstemmen, is ééne spreuk (vs. 387-390) reeds te vinden bij Jezus Sirach (XX, 32), ééne (vs. 397-402) bij Horatius (Odae, III, 2. vs. 13 vlgg.), Ovidius (Fasti, I, vs. 211 vlgg.) en elders. Van dne spreuken (vs. 383-386, 437-438, 459-570) valt de door Boendale geraadpleegde zegsman niet aan te wijzen; en vier spreuken (vs. 425-428, 429 436, 471-474, 523-524) kunnen desnoods voor vertalingen van disticha uit den Facetus (116, 40, 81, 125) gehouden worden, ofschoon de overeenkomst minder groot is, dan bij de spreuken, die wij als ontwijfelbaar uit den Facetus geput aanwezen. Hiermede ben ik aan het einde van mijne taak. Het was mijn doel, te wijzen op het belang dat de nieuwe uitgave van Die bouc van Seden heeft voor de studie onzer middeleeuwsche spreukenlitteratuur, en daaraan enkele eigen opmerkingen vast te knoopen. Moge hetgeen ik schreef de kennismaking met den arbeid van Dr Suringar bevorderen. Aug. 1891. |
|