Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 49]
| |
In Hélène Swarth bezitten wij eene dichteres, waarmede geen enkele der anders vrij talrijke dames, die zich in ónze gewesten op de beoefening der dichtkunst toelegden, kan worden vergeleken. In haar vereeren wij eene kunstenares, welke zelfs veel rijker en schitterender litteraturen dan de ónze tot wezenlijken, grooten roem zou verstrekken. Mijne prikkelbare vakgenooten mogen het mij vergeven, - zooals ik zelf hun vergeef, dat zij zich wel eens jegens hunne glorieuze kunstzuster onrechtvaardig toonden, - maar mijne innige overtuiging is, en geenszins ben ik er voor beducht, dezelve door de toekomst te zien beschamen, dat Hélène Swarth bij een volgend en fijner ontwikkeld geslacht zal doorgaan als de edelste, zuiverste en volmaakste uitdrukking der Nederlandsche poëzie in de tweede helft van dit jaarhonderd. Anderen, voorzeker! onderteekenden werken van langeren adem, misschien zelfs van hoogere vlucht; zij schonk ons, tot heden toe, noch eene diep ingrijpende tragoedie, noch een door macht van vinding verrassend epos..... Korte gedichtjes, meestal van lyrischen aard, enkele strophen groot; kleine tafereeltjes, soms geene halve bladzijde beslaande, maken hare litteraire bagage uit. Doch bij een nadere kennismaking met die geheele reeks meesterstukjes, in hare onderscheiden bundeltjes: Eenzame Bloemen, Blauwe Bloemen, Beelden en Stemmen, Sneeuwvlokken, en thans weer Rouwviolen opgenomen, merkt elk fijner bewerktuigd lezer tusschen al die uit- en ontboezemingen van het oogenblik zooveel homogenitieit van gevoel, zulk eene verwantschap van inspiratie, zulk eene natuurlijke opeenvolging van gedachten; - ontdekt hij in al die even gretig herlezen als vlug overziene nummertjes zulk eene diepte van opvatting, zulk eene innigheid van sentiment, zulk eene | |
[pagina 50]
| |
oprechtheid van toon, dat dit éene hem aldra duidelijk vóor den geest staat: - wat hier, uit deze bladzijden, tot hem spreekt, is geenszins de geoefende stem van eene tooneelheldin, uitslakende, in kunstig afgeronde zinnen, de geveinsde weeën eener aangeleerde smart; wat hier vóor hem ligt, is de - natuurlijk verbloemde - geschiedenis van een geheel gemoedsleven, de zelfbekentenis van eene eenvoudige, reine vrouwenziel, de ontleding van een edel menschenhart. Niet Hamlet's bittere uitroep: ‘Words! Words! Words!’ paste, evenals op zoo menigen dichtbundel, op hare boekjes; maar deze geurige en fleurige verzen van den lieven Provençaalschen dichter Frédéric Mistral; ‘Es moun co, es moun amo,
Es la flour de mis ans!’
De Rouwviolen behelzen eene der roerendste epizoden uit dit bijzonder melancholisch gemoedsleven: het laatste hoofdstuk eener ongelukkige liefde, het zacht ingetogen requiemlied, door de trouw gebleven maagd gefluisterd over de grafcypressen van een ontrouwen geliefde. Wie in het werk der poëten nog iets anders leest dan wat daar zwart op wit gedrukt staat, heeft in meer dan éen lied en sonet van Hélène Swarth eene herinnering erkend aan een in al zijn kinderlijken eenvoud diep smartelijken liefdesroman. Weer eens de ‘alte Geschichte’, ach ja well de eerste, zalige bekentenis, het hemelsch dwalen, hand in hand, door bosch en veld, de eerste dronk aan den bitteren kroes des twijfels, de onherstelbare breuk van den zoetsten aller banden, en dan de wrange martelingen van het nawee. Soms echter voegt het brutale toeval er nog éene bijzonderheid bij: degene, die haar levend ontvlood, komt - ontslapen nu - op slechts weinige schreden afstand van de treurende eenzame onder de zode rusten.... Op zulk een graf nu | |
[pagina 51]
| |
strooide de teedere hand der dichteres hare geurige Rouwviolen; den lichtontvlamden, doch onstandvastigen artist, wiens mond in den rozentijd van een vroeger levenstijdperk, toen beiden slechts zestien Lenten hadden zien bloeien, haar, de kloekere van karakter, eens het eerste liefdewoord toezuchtte; hém zijn thans gewijd deze stil geneuriede kerkhofliederen, deze snikken der oprechtste smart, vol van de weeke tonen der vergiffenis. De rozige droomen van het achttienjarig meisje, de nu dertigjarige vrouw bestelt ze, onder het prevelen dezer lijkgebeden, ter aarde in het graf van hém, dien ze toen gelooven kon. ‘'t Was alles zoo oud en zoo lang geleên,
(Haar) weg en de zijne, zoo ver uiteen!’
‘Hij kwam en lachte en bracht de Lente mee,
En de eerste liefde met haar wel en wee....’
‘O mijn doode! veel tijd is me ontgleden nadien,
'k Heb veel lichte en meer donkere stonden gezien,
Ik heb andere stemmen dan de uwe gehoord,
Die fluisterden ook wel dat liefdewoord....
Maar nooit zal mijn hart weer zoo zalig zijn,
Dat ik venster en deur van mijn kamerkijn
Als de kooi van een zeldzamen vogel sluit:
Al lang is de vreugde mijn boezem uit.’
Met opzet haal ik deze regelen aan, om althans in het voorbijgaan verzet aan te teekenen tegen de moeilijk te bestempelen handelwijze van eenen zich A.J. noemenden beoordeelaar uit ‘De Amsterdammer’, die ofwel tot degenen behoort, waarvan Multatuli zegt, dat zij niet lezen kunnen, of wetens en willens, doch alsdan met welke bedoelingen? de waarheid verdraaien. Ziehier, in welke luttel kiesche bewoordingen deze heer de beteekenis der Rouwviolen vaststelt: ‘De vrouw, die spreekt en zingt in de Rouw- | |
[pagina 52]
| |
violen, is in dien levenstijd, dien men de tweede jeugd der vrouw zou kunnen noemen, Dit merkt men hieraan, dat de Geliefde, de in bevende passie aanbeden Mannenfiguur, dien men in de vroegere gedichten der kunstenares ontmoet, door al de verheerlijkende vervormingen heen, waarin haar Fantaisie hem in de op-een-volgende tijden heeft gezien, thans geworden is: een “kind”: Maar gij waart nog een knaap en ik was al een vrouw,
O, kindje, mijn kindje, wat waren wij dom!
enz.. Dit is het liefdegevoel, dat de passiëncyclus van de eerste levenshelft der vrouwen, die aan hoogere liefde doen, pleegt te besluiten; - het liefdegevoel hunner tweede-jeugd, bevattend eene vereeniging van de minnaressen- en van de moederliefde, die zij in zich hebben. Is zoo eene vrouw daarbij een hoog-begaafde dichteres, dan zal dat gevoel zich uiten in gedichten, als die, welke hier besproken worden. Dit gevoel, deze hartstocht van de minnares-moeder, deze liefde, om het nog éen keer misschien al te gemeenzaam te zeggen, van de vrouw van dertig jaar voor den jongeling van twintig jaar, is, indien de minnares-moeder die uit in persoonlijke lyriek, maatschappelijk-esthetisch niet presentabel.’ Dus, omdat de dichteres zich, onder den indruk van haar groot medelijden met den armen gestorvene, een woord ontvallen laat, dat veel meer de moeder tot het kind, dan de bruid tot den bruidegom pleegt uit te spreken, acht zekere niet al te nauw toeziende maar des te verwaander critiek zich gemachtigd, den goedgeloovigen lezer wijs te maken, dat hij hier te doen heeft met de ongracieuze, ja, zelfs comische liefde eener dertigjarige voor eenen nog onmondigen knaap...? Neen, elk Nederlander, die zijne taal | |
[pagina 53]
| |
nog kent, en met denzelfden eenvoud, waarmee zij blijkbaar geschreven werden, de verzen leest, welke Hélène Swarth ons hier aanbiedt, zal geen oogenblik aarzelen den heer A.J. te verzekeren, dat niet de liefde, maar de thans uitgezongen smarte alléen die is van de dertigjarige vrouw, en dat deze smarte niet alleen geldt het kind of den knaap, ‘wiens lieve mond haar eens, “meer dan tien jaar geleden,” om liefde vroeg’, maar ook den man, die, ontrouw geworden, als waardeloos glas aan scherven brak al wat haar heilig was en dierbaar, en heel geestig spotte en lachte om hare pijn.’ De Rouwviolen zijn, als litterair product, en ondanks een tweetal voorbeelden van valsche of ten minste verouderde beeldspraak, ware meesterstukjes van eenvoud en gevoel. 't Is, alsof de gedachten, in de schrijfster opgewekt door het afsterven, de begrafenis, en het eerste en laatste bezoek aan de jongste rustplaaats van den eens geliefde, zoo geheel zonder de minste inspanning, zonder eenig zoeken naar dien anders zoo volmaakten, ja, zelfs geraffineerden vorm, tot verzen zijn geworden. Al de naïeveteit van het volkslied, samen met die soberheid, aan de hoogste kunstenaars eigen, is hier aanwezig. Lees eens, met gedempte stem in eene stille plaats het volgende veertiental verzen, en bedwing, als gij kunt, de ontroering, die zich van u des te zekerder zal meester maken, als juist de woorden, op zich zelf genomen, alledaagscher, en de vormen schijnbaar ongezochter zijn. ‘Laat vallen 't purperrood gordijn!
Ik wil met droomen zalig zijn.
O, neem mijn hand en streel mijn haar,
Dan wordt mijn hart weer achttien jaar.
En fluistert woorden zonder zin:
Daar vond ik eens mijn hemel in.
En leg beloften in uw lach
| |
[pagina 54]
| |
En leer mij lieven als ik plach.
En blik me in de oogen zooals hij,
En doe dat ál uit medelij.
O lieve, lieve, wees niet boos,
Omdat ik denk aan hem altoos!
Maar lieg als hij en streel mijn haar,
Dan wordt mijn hart weer achttien jaar.’ -
Het bundeltje bevat, benevens de eigenlijke Rouwviolen, nog een kransje van negen Sonetten, en eenen kleinen cyclus van zes Balladen. Reeds in hare vroegere bundels, althans in Sneeuwvlokken en Beelden en Stemmen, veropenbaarde de dichteres zich aan ons als eene geestverwante, - naar den inhoud althans zoo niet naar den vorm, - van de zoogenoemde symbolisten onder de jongere Fransche poëten. Ofschoon nog steeds, evenals al wat uit hare pen vloeit, zeer subjectief van inspiratie en gevoel, belichamen de sonetten uit Rouwviolen de persoonlijke stemming der schrijfster in meestal mystieke beelden, zoo krachtig van teekening, zoo breed en grootsch van styl, dat zij reeds na eene tweede of derde lezing in het geheugen geprent blijven. Als sonettendichteres staat Hélène Swarth in de rij onzer schrijvers geheel vooraan, geheel alleen. Anderen evenaren wel eens het vorstelijke geluid en den statigen maatzang harer verzen; niemand komt hare gedrongenheid, hare recht geniale Beschränckung nabij. Is het volgende geen louter chef d'oeuvre? ‘Ik stond, bij storm, aan zee, verdiept in droomen,
Met vliegend haar en kleedren losgereten.
En 'k steunde op rotsen, die zich trotsch vermeten
Geen stap te wijken, als de golven komen.
En luider dan de storm sprak mijn geweten:
- “Wee, wie door driften zich laat overstroomen!”
Toen heeft een wervelwind mij opgenomen
En in 't schuimbekkend water neergesmeten.
| |
[pagina 55]
| |
En in een maalstroom ben ik diep gezonken,
Verslonden door de zee, die 'k dorst te trotsen.
Een daemon heeft me aan d' afgrond vastgeklonken.
Boven mijn hoofd hoor ik de golven klotsen:
“Voor eeuwig dood, verloren en verdronken!”
En hoongelach van water, wind en rotsen.’
Hare balladen eindelijk zijn melodieuze navolgingen van middeleeuwsche volksliederen als De twee Coninxkinderen of Het daghet in den Oosten. Navolgingen is het juiste woord niet; renovaties ware beter; immers, eigen gevonden stoffen slechts behandelt Mejuffer Swarth, en al doet zij dit nu in den trant der mediaevale zeggers of sprekers, steeds weet zij haren eigen stempel op haren arbeid af te drukken. Enkele harer kleine verhaaltjes zijn zoo door en door gotiek van geest en vorm, dat men ze door eenen Memlinc, die het penseel voor de pen zou verruild hebben, mocht geschreven wanen. Op Van 's Maagdelijns Hoveken en Van een Page past evengoed het woord van Théophile Gautier als op de schilderijen van H. Leys: ‘Il y a transposition d'époque, dépaysement d'âme, voilà tout!’ | |
IV. - Louis CoupérusGa naar voetnoot(1).Ik geloof niet, dat er in de twintig laatste jaren éen Nederlandsch schrijver is geweest, die op even snelle wijze en overigens niet onverdiend beroemd is geworden als Louis Coupérus. Reeds zijn allereerste optreden in De Gids verwierf | |
[pagina 56]
| |
hem de algemeene sympathie en bewondering van het meer beschaafde publiek. Wat waren zij voortreffelijk afgerond, die tafereeltjes uit het leven van den zoetvloeiendsten aller Italiaansche zangers, Petrarca! Wat schitterden die kleine doekjes van echt Venetiaansche, neen, Florentijnsche kleurenweelde, als hadde de jeugdige dichter-schilder beschikt over de penseelen der meesters van de Renaissance! En hoe zangerig, hoe muzikaal waren die verzen, die - jammer niet alle slepende, maar toch puik gebouwde terzinen: nooit had, tot dien dag toe, onze oude lieve taal hare van oudsher gevestigde faam van melodieuze taal schitterender gehandhaafd. En toch - hoe velen ook naar zijne beide eerstelingswerken, zijne dichtbundels Een Lent van Verzen en Orchideeën gegrepen hadden, - toch zou Coupérus aan de eigenlijke poëzie vaarwel zeggen en zich bij voorkeur wijden, aan een zeker niet minder aantrekkelijk vak: den modernen roman. Is deze bekeering tevens eene roeping? Het uitzonderlijke talent, door den heer Coupérus reeds in zijne eerste proeve, den nu vóor ons liggenden Haagschen roman, Eline Vere, aan den dag gelegd, geeft ons het volle recht, neen, legt ons den volstrekten plicht op, deze vraag bevestigend te beantwoorden. En toch zou ik het betreuren, moest de dichter van Vaucluse en Een Dag van Weelde voor altijd afgebroken hebben met de edele kunst der verzen. Vergaste hij ons op meer uitmuntende verhalen dan deze zijn eerste roman; schenke hij ons nog menig meesterstukje van diep gevoel en fijne opmerking als Een Zieltje, die onvolprezen analyse eener lijdende kinderziel, mede in De Gids opgenomen; doch keere hij nu en dan nog eens weer tot zijne eerste en, wie weet, beste liefde: hij zal er velen, zeer velen, en de nationale Nederlandsche muze zelve, zeker door verplichten. | |
[pagina 57]
| |
Eline Vere is een Haagsche roman, doch dat men het met deze toelichting niet al te streng moet nemen, ontwaart men bij het lezen al heel gauw. De personages behooren wel tot de zoogenoemde ‘haute vie’ van de Nederlandsche residentie; doch van specifiek Haagsche karaktertrekken is bij hen juist niet zooveel te bespeuren, als er misschien eigenlijk noodig ware, om den ondertitel te wettigen. Wat de heer Coupérus ons in dezen roman vertelt, kan nagenoeg even goed in elk ander groot centrum van moderne beschaving spelen als in den Haag. Niet als Hagenaars interesseeren ons zijne personages, maar als - ware, levende, overal mogelijke menschen. In het heele driedeelige boek is haast geen toestand aan te wijzen, die enkel en alléen in de aristocratische kringen van de residentiestad, tijdens de muziekuitvoeringen in het Kurhaus te Scheveningen of de vertooningen in de Fransche Opera, denkbaar zij! Eene tweede vraag is, of Eline Vere, naar wie het boek gedoopt is, wel de ware hoofdheldin kan genoemd worden. Zeker is het de bedoeling van den schrijver wél geweest, haar de allereerste rol te laten spelen; doch - aldoor phantazeerend - heeft hij Eline omringd van zoovele andere, evenzeer of bijna evenzeer op den voorgrond tredende personages, dat het den lezer, bij al dat gewoel en gewemel, bijna vóor de oogen schemert, en hij haast niet meer gelooven kan, dat zij de spil zou wezen, waarrond de geheele handeling graviteert. Edoch, ligt de waarde van Coupérus' boek, noch in het specifiek locale karakter, dat geheel ontbreekt, noch in de samenstelling, die inderdaad gebrekkig is, onder andere opzichten weer verdient de schrijver waarlijk niets dan lof. De figuur van Eline Vere is als psychologische studie voortreffelijk te noemen: de neurasthenie, waaraan zij laboreert, - een mengsel van lichamelijke anemie en | |
[pagina 58]
| |
zedelijk erotisme, eene onverzadelijke behoefte aan min of meer zinnelijk genot, flirtation, enz., - is met overgroot talent, ofschoon met de nauwgezetheid van een anatoom, ontleed. Ik zie niemand rond mij, in de geheele en toch vrij drokke schaar onzer Nederlansche romanschrijvers en novellisten, die al wat er tegenstrijdigs, ál wat er ‘ondoyant et divers’ in dit vrouwenkarakter te vinden is: die eenvoud naast die gezochtheid, die oprechtheid naast dien lust tot veinzen, die overspanning naast die willeloosheid, met gelijk talent in éen beeld zou kunnen doen harmonieeren. Van haar krijgen wij ontegenzeggelijk den indruk, dat zij leeft of... geleefd heeft? Is de psychologische crisis, welke deze nerveuse vrouw doorleeft, het eigenlijke zwaartepunt van den roman, toch valt er nog veel meer in te prijzen. Late ook meer dan éen mededeeling omtrent leven en lotgevallen der talrijke nevenpersonen, den lezer onverschillig, menig puik geteekend tafereel krijgen wij daarbij ook te bewonderen. Ik vermeld, zij 't ook zonder orde, zóo als zij mij in den geest schieten, de epizode der Ferelyns op het bovenhuis, de liefde tusschen Lili en Georges, de aankleedpartij vóor het bal, de tehuiskomst der kleinen na het onweder, de levende tafereelen (tableaux-vivants), enz... Het moet overigens gezegd worden: hoe de personages ook heeten, welke de auteur ons voorstelt, hun optreden weze dan min of meer gewichtig in den loop des verhaals, om het even! allen staan zij als springlevende, en uit de bonte werkelijkheid in het boek gerukte menschen vóor ons; allen maken zij op ons den indruk, naar levende modellen geteekend te zijn. Ik herhaal het: alledaagsch, doodgewoon, zijn zoowel de hartstochtjes van vele, neen, van de meeste dezer | |
[pagina 59]
| |
personen, als de gebeurtenissen, waarin zij optreden; doch ik vraag mij af, of het den schrijver niet juist dáarom te doen was, ons aldus de onbeduidende gladen gelijkheid, de futiliteit en banaliteit van dat geheele overbeschaafde en verfijnde wereldje, als met den vinger te doen bevoelen? Ik ben geneigd, - het overtollige niet in aanmerking genomen, - dit alledaagsche nu juist, tegen de meening van anderen in, voor eene verdienste te houden, in dit boek... Daarenboven is Coupérus' verhaal geschreven, - ik wil zeggen, dat de kunstvorm uiterst en tot in de kleinigheden verzorgd is. Waar de auteur zelf aan het woord is, bewonderen wij zijn strengen, parnassiaanschen styl; waar hij zijne personages laat spreken, schenken wij den hoogsten lof aan de natuurlijkheid en vlotheid, waarmede het salon-jargon der Haagsche ‘haute’ nagebootst is. Eline Vere moge al geen meesterstuk zijn; een hoogst merkwaardig verschijnsel in onze hedendaagsche letteren is het onbetwist. Geen ‘gebildeter’ mag nalaten, dit boek te lezen! |
|