| |
| |
| |
De Psalmen in gezangen
door Em. Hiel.
Psalm XXII.
Klaag- en danklied des Verhoorden.
I. - Klaaglied.
Mijn God, mijn God, waarom mij, worm verlaten?
Verwijderd blijft ge van mijn leed en kommer, Heer!
'k Roep dag en nacht naar u, 't kan mij niet baten;
Want Gij verhoort me niet, en rust vind ik niet meer.
En heilig zijt Ge, tronend over zangen
Van Israël. Op u vertrouwde ons voorgeslacht...
U riep het aan. Gij hielpt het! zijn verlangen,
Heer, zijn vertrouwen werd ten schande niet gebracht.
'k Ben worm, geen mensch! Een hoon des volks, veracht en
Versmaad door 't volk... ze steken lippen uit, ten spot;
Ze schudden 't hoofd en zeggen: ‘'t Godsbetrachten
Zal het hem helpen? hem, die lievling is van God?
Ge zijt het immers, Die mij hebt getogen
Uit moeder's schoot... Mijn toeverlaat aan hare borst!
Ik steunde op u, bij 't oopnen mijner oogen:
Van uit het lichaam af, waart Gij, mijn Oppervorst.
o, Blijf niet ver van mij; gevaren naken;
Geen helper komt. Door stieren word ik woest omringd,
Uit Basans wei, 'k zie opgesperde kaken
Eens woesten leeuws, wen hij vergramd zijn prooi bespringt.
Als water ben ik uitgestort, vervloten,
Uiteengerukt is mijn verbrijzeld, krank gebeent;
Mijn hert is, als gesmolten was, vergoten
In 't binnenst van mijn ingewand, zoo dor versteend.
| |
| |
Als eene potscherf zijn verdroogd mijn krachten,
Aan 't dor gehemelt kleeft mijn tong door dorst en brand;
In 't stof des doods legt Gij me laf te smachten,
Door hondsgebroed en booswichts werd ik aangerand.
Ze scheuren mij en hand en voet te snerpen,
Ik kan mijn beendren tellen. Lustig zien ze op mij,
Ze deelen onder zich mijn kleedren, werpen
Het lot op mijn gewaad... o, Heere, waar toeft Gij?
o Heere, Jahve, blijf niet langer talmen!
Wees mijne sterkte, Heer, help haastig, red mijn ziel
Van 't zwaard, red haar uit 't hondsgeweld... 'k zal galmen:
Verlos mij uit den leeuwenmuil! o Heer, verniel,
Verniel der buffels hoornen! Ik zal prijzen
Des Heeren naam hij mijne broedren. God, ik roem
U luid in 't midden der Gemeente! wijzen
Zal ik 's Heeren woon, als Isrels reinste bloem.
| |
II. - Zang.
Gij, die den Heer ontziet,
Gij, die den Heer vereert,
Gij, zaad van Jacob, Isrel's spruit,
Prijs Hem, die 't al gebiedt,
Prijs Hem, die 't al regeert,
Vrees Hem en prijs Hem luid.
| |
III. - Danklied.
Noch verachtend, noch verfoeiend,
't Bange smeeken des versmaden,
Houdt Hij 't wezen, liefdeboeiend,
Naar me toe, vol heilgenaden.
'k Riep tot Hem en Hij verhoorde!
'k Zal, in volksvergaderingen,
Waar Hij 't volk zijn glans bewoorde,
Zijne glorie eeuwig zingen.
Voor de lieden, die Hem vreezen,
Zal ik juichend, blij verhalen,
Mijn geloften... voor hun wezen,
Die geloften trouw betalen!
Eeten zullen alle vromen,
Mild verzadigd worden allen,
Zij, die levend tot Hem komen,
Nimmer zal hun moed vervallen.
| |
| |
Eeuwig zal hun herte leven,
Kennend Jahve's roem en waarde,
Hemwaarts zullen zich begeven
Heidens zullen voor Hem knielen,
't Koningdom is 't rijk des Heeren,
Heerscher is Hij aller zielen,
't Heelal wil hij gansch regeeren,
Rijken, armen bidden, eeten,
Al wat wordt in nood verslonden;
Knielend, voelend in 't geweten:
Slechts één God kan 't volk verkonden.
't Nakroost zal Hem hulde zingen,
Aan het volk, dat wordt geboren,
Zullen, juublend, hemelingen
Zijn gerechtigheid doen hooren.
| |
Psalm XXIII.
Godvertrouwen.
Hij laat me niets ontbreken;
Hij weidt mij in het groen,
Waar vloeien stille beken.
Hij leidt me naar mijn heil,
Hij zal mijn ziel verkwikken,
Geen kwaad zal mij verschrikken:
Mijn steun is Godes naam.
Hij dekt voor mij den disch,
Zijn olie zalft mijn hoofd,
Hij vult voor mij de schalen,
'k Geniet des hemels gunst
'k Woon in des Heeren huis,
| |
| |
| |
Psalm XXIV.
Jahve's wederkomst uit den krijg.
Aan Hem is de aarde, aan Hem de gansche wereld!
Ja, alles wat hier woont en drinkt het licht:
De zeeën, met haar zilverschuim bepereld,
De stroomen, waardoor Hij ze heeft gesticht,
Wie durft bestijgen Jahve's berg?
Wie durft verblijven, daar waar Jahve troont?
Hij, die is rein van hert, hij, die is rein in 't merg,
Hij, die is rein van handen, zich niet eerloos toont,
En rein van ziel, niets dwaas verlangt,
Den zegen Jahve's, hulp van God!
Hier is een volk, dat volgt 't gebod,
Dat zoekt 't gezicht van Isrel's God!
Volk, doe de poorten open, open!
Ja, opent de eeuwge deuren, helden!
Daar komt de Heer der heerlijkheid.
De lust komt in ons hert geslopen
Te vragen: wie! wie durft ge als vorst vermelden?
De sterkste krijgsheld aller helden!
Wie is de Heer der heerlijkheid?
| |
| |
Zoo buigt de hoofden, buigt de hoofden:
't Is Jahve, die steeds heemlen loofden,
't Is Jahve, Heer der heerlijkheid!
Zoo doet de poorten open, open,
Vervuld is al ons vurig hopen:
Daar komt de Heer der heerlijkheid!
|
|