Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 644]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 645]
| |
Het is wel waar dat honderden bijzonderheden worden aan 't licht gebracht, en in historische orde gesteld, die tot heden slechts aan een klein getal personen en dooreengeward bekend waren, maar van den anderen kant ontstemt het den lezer, van de eerste bladzijde af te moeten stilstaan bij kleinigheden, als deze: dat de eerste dag van 's dichters geboorte rustig voorbij ging en dat in den daaropvolgenden nacht het msmijten van vensterruiten geene nadeelige gevolgen op hem heeft gehad. De mededeeling dat Bilderdijk verzekerde, nooit dagbladen te lezen, en later schreef dat hij zich door zijne vrouw liet voorlezen, met meer andere kleinigheden van denzelfden aard, welke moeten bijdragen om Bilderdijks gebrek aan waarheidszin te bewijzen, toonen de groote belezenheid van den schrijver en de macht, waarmede hij zijn onderwerp beheerscht. Maar toch, wanneer wij niet van bladzijde tot bladzijde bemerkten, dat de schrijver alles wil mededeelen wat hij heeft opgedaan, zouden wij hem van zulke trekken een verwijt maken, en beweren dat de schrijver nog op andere wijze zijn onderwerp bcheerschen kan, wanneer hij een samenhangend kunstwerk in harmonische lijnen en kleuren met diepten en plannen in 't leven wil roepen. Gelijk een schilder, die den indruk van een landschap wil teruggeven, niet van boom tot boom, van heuveltop tot heuveltop gaat, met de penseel in de hand, om alles wel op het doek te brengen; - gelijk de beschrijver of schilder van een slagveld niet van bataljon tot bataljon de geweerschoten telt, welke van weerszijden worden gelost, om den indruk der gebeurtenis aan het publiek te doen kennen, zoo had zich ook Dr Kollewijn de moeite der mededeeling van een aantal zaken, familiebetrekkingen, enz., kunnen sparen, zonder aan zijn beeld te kort te doenGa naar voetnoot(1). Indien Dr Kollewijn niets anders heeft willen leveren dan eene aaneenschakeling der gebeurtenissen, der brieven, gesprekken, woorden, krabbetjes, die samenhangen met Bilderdijks leven, zooveel mogelijk in historische orde gesteld, dan heeft hij volkomen of ten minste zoo goed als het eenigszins mogelijk was, zijn doel bereikt. Dat hij de loftrompet (bladz. XI) ‘niet doet schetteren’ zal elk toegeven; dat hij nog veel minder Bilderdijk ‘heeft willen verguizen’ nemen wij tevens aan; dat hij dus naar waarheid gestreefd heeft willen wij niet bestrijder; maar het uitgesproken oordeel komt ons niet altijd juist voor. Dit betreft zoowel Bilderdijks logenachtigheid als zijne zinnelijkheid. Wat het laatste punt betreft, stemmen wij, ondanks alle bijgebrachte bewijzen niet met den schrijver in. Kollewijn stelt zinne- | |
[pagina 646]
| |
lijkheid gelijk met ‘wellustige natuur’ (I 55), hij komt er herhaaldelijk op terug. De beschuldiging loopt als een draad door het geheel werk, ofschoon te Leiden zijn onbesproken gedrag werd geroemd (124). Bilderdijk komt ons niet minder of meer zinnelijk voor dan duizenden menschen om ons heen. Integendeel zocht de dichter aan elke handeling, die wij geneigd zijn aan buitengewone zinnelijkheid toe te schrijven, eene hoogere beteekenis te geven; bovendien is de hartstocht der zinnelijkheid op zichzelf geen euvel. Het komt bij deze gelijk bij alle hartstochten er opaan, welk gebruik of misbruik wij daarvan maken; of wij dien vieren of betoomen. De strijd daaromtrent door Bilderdijk gevoerd wordt door Dr. Kollewijn over het hoofd gezien; zijne klacht over Bilderdijks zinnelijkheid, zonder vermelding welken graad van zinnelijkheid wordt bedoeld, onder welke omstandigheden, in welke jaren enz. die vooral aan den dag treedt, is voor den lezer niet klaar. De beschuldiging loopt door het geheele werk. Ongelukkig laat de kieschheid ons niet toe over de verschillende aanhalingen des schrijvers te twisten. Wat nu Bilderdijks logenachtigheid betreft, met dit verwijt den dichter gedaan, kan ik nog minder instemmen. Het zou belachelijk zijn te beweren dat Bilderdijk in den tijd van zijn tweede huwelijk niet geveinsd heeft, maar even ongepast komt het ons voor alle tegenspraak in 's dichters uitdrukkingen, brieven of verzen, als bewijs zijner logenachtigheid aan te voeren. Wanneer de dichter (II, 410) in het jaar 1805, beweert dat hij in meer dan tien jaren geen boek heeft ingezien, en drie maanden later (aan denzelfden persoon) schrijft dat hij in de laatste jaren uittreksels enz. van een aantal latijnsche schijvers heeft gemaakt? Wanneer hij beweert in eenen kleinen kring van menschen te leven, en toch ‘nogal menschen ontving’, ‘ofschoon hij komedie noch andere publieke plaatsen bezocht’ (I, 183)? Wanneer Bilderdijk Nederlands gehechtheid aan Willem V prijst is hij dan een leugenaar, dewijl de verhouding tusschen Nederland en den stadhouder ‘veel minder lieftallig was, dan hij (Bilderdijk) voorgaf te gelooven’ (I, 204, volg.)? Wanneer Bilderdijk zegt dat hij het hoogduitsch niet heel meester is (II, 401), en ondertusschen bewijzen geeft van het goed te hanteeren, zien wij ook daarin noch leugen noch valsche bescheidenheid, dewijl de kennis en het gebruik eener taal een oneindig getal graden heeft. Wanneer hij verhaalt dat hij van lakensche stoffen de waarde niet kent en eenige maanden te voren gezegd heeft dat zijn rok f 2.00 kost, zal men deze tegenspraak toch wel niet aan logenachtigheid, geveinsheid als anderszins moeten toeschrijven! Zeker, Madame de Sévigné zou zulke onregelmatigheden in de wijze van zich uit te drukken niet hebben begaan, het is dan ook waarschijnlijk dat zij hare brieven ter uitgave bestemde. Bilderdijks briefwisseling met zijne vrienden is hier mijns inziens ten zijnen nadeele misbruikt. Maar er is over die zoogenaamde logenachtigheid nog veel meer te zeggen. | |
[pagina 647]
| |
De schrijver dezer regelen heeft jaren en jaren in gezelschap van kunstenaars geleefd en bevestigd gevonden dat de graad van waarheidszin dezer klasse van begaafde stervelingen niet afgemeten en beoordeeld kan worden naar dien van zulke menschen welke door hun aanleg of hunne levensomstandigheden er toe verplicht zijn het allergrootste deel huns levens te wijden aan eenvoudige burgerlijke plichten en koele, nuchtere berekeningen. Er bestaat een aantal mannen van hoogdichterlijke gaven en te gelijk van groote vaardigheid in het redetwisten, aan wier verbeelding zich zekere goede eigenschappen van een door hen geliefd vraagstuk of persoon met zulk eene kracht opdringen, dat zij, alle gebreken over het hoofd ziende, of daarvoor blind geworden (verliefd?) de eenvoudigste eigenschappen hemelhoog verheffen, langzamerhand zwart wit beginnen te noemen en eindelijk wat zij vroeger voor onwaar hielden als eenige mogelijke waarheid betrachten: een eenvoudig mensch noemt zulke slaven hunner verbeelding leugenachtig, geveinsd; hij die verschillige gelegenheid gehad heeft, den gang der verbeelding zulker meest met hoogen kunstzin begaafde personen na te gaan zal de beschuldiging van geveinsdheid en den vermorselenden steen op Bilderdijk niet werpen, al komen er ook enkele daden in zijn leven voor die wij onoprecht moeten noemenGa naar voetnoot(1). Zoo vinden wij verder bijv. (I, 201) het feit vermeld, dat Bilderdijk, bij den dood zijner moeder veeleer aan ‘lekkere asperges’ dacht dan aan de begrafenis. Doch het bewijs voor deze beschuldiging is slechts uit eenen enkelen brief geput; hoe vele andere woorden en briefjes kunnen er verloren zijn gegaan? De schrijver herinnert op deze plaats ook niet daaraan, dat B's moeder eene echte Xantippe was, die in 't verloop van jaren haar slecht humeur meer en meer bot vierde (I, 19, vlgg.). Wij zien zelfs bij het voortzetten van Bilderdijks verhouding tot Katharina Wilhelmine geenerlei stelselmatige valschheid, geveinsdheid, of logenachtigheid, gelijk wij die bij een groot getal staatslieden en dergelijken aantreffen. Bilderdijks twijfel en onrust te dier dagen, tegenover zijne eerste vrouw worden het best bewezen door dat hij zelf aan deze over Katharina Wilhelmina begon te schrijven (I, 261). Zouden wij in B's liefdesgevallen niet veeleer eenen van Vloten van valschheid kunnen beschuldigen, welke B's brieven door uitlatingen en onderstreepen vervalschte en uit hun verband rukte? Eere zij aan Dr. Kollewijn dat hij zich de moeite getroostte het door van Vloten medegedeelde opnieuw bij het oorspronkelijke te vergelijken! Men heeft vooral ook over het hoofd gezien, hoe Bilderdijk gekampt heeft om zijn hart in het gebed ten Hemel te verheffen. | |
[pagina 648]
| |
Natuurlijk is het dat van Vloten en zelfs ook Huet dergelijke pogingen als huichelarij betrachten; maar niemand welke aan het gebed gewoon is (en dat is toch hier de man van het vak, de beste beoordeelaars) zal, geloof ik, eenen huichelachtigen toon in Bilderdijks gedichten ontdekken. Dit zij dan eene nieuwe toelichting om den graad zijner geveinsdheid te bepalen. Vóór ons heeft reeds de heer Jan Sterck op dit punt de aandacht der lezers van Kollewijns werk getrokken (Zondagsblad v.d. 22 Juni 91). Wij zouden eindelijk nog het geval der verbanning kunnen bespreken. Was zij Bilderdijk welkom, om van Catherina Rebecca los te geraken? Wie kan dit weten? Is het genoeg te zeggen: de vorm van de weigering van den eed was ruw, ongemanierd... dus had de schrijver den wensch verbannen te worden? Mijn Hemel! Men vergelijke dit geval bij honderd andere en vrage, of het niet in B's karakter lag opbruischend aan eene regeering te schrijven, waarvan hij eenen diepen afkeer had? Kortom, naar onze meening heeft Dr. Kollewijn, ondanks zijn streven naar waarheid, menigmaal te oppervlakkig geoordeeld, medegesleept door den wensch ongekende zaken aan den dag te brengen. ‘Medegesleept’, zeg ik, want Dr. Kollewijns slotoordeel op bl. 380 vlg. van het tweede deel is voortreffelijk. Wij deelen het in zijn geheel mede: ‘Er zijn personen die gemakkelijker kunnen gekend worden dan anderen.’ (Dr. Kollewijn rekent Bilderdijk tot de laatsten.) ‘Wij beoordeelen iemands karakter bijna uitsluitend naar zijne daden.’ (Dat dunkt Dr. Kollewijn, terecht, eenzijdig.) ‘Men moet rekening houden met iemands aard en opwellingen, veelal voortvloeiende uit lichaamsaandoeningen: pijn, zenuwachtigheid, zwakte, vermoeienis, enz. Oogenblikkelijke opwellingen tochGa naar voetnoot(1) voeren niet zelden tot woorden en daden, die men weldra betreurt, maar toch - om niet onredelijk (onlogisch?) te schijnen - voor zich zelven en anderen verdedigt.’ Vervolgens worden (bl. 383) een aantal gronden tot B's verontschuldiging aangevoerd, waaruit Kollewijns streven naar onpartijdigheid klarer blijkt, dan uit de groepeering en opsomming van duizenderlei kleinigheden. Na dit alles herhalen wij dan de woorden uit den aanvang van deze studie: dat Kollewijns werk de fijnheden der miniatuur-schildering paart aan de volledigheid eener encyclopedie, doch dat men in 't werk als 't ware duizenden boomen ziet, die toch geen landschap vormen; dat de schrijver een zoo oneindig getal kleinigheden mededenkt dat de groote feiten en karaktertrekken er door overschaduwd worden, | |
[pagina 649]
| |
kleinigheden zoo talloos, dat men geneigd is den humoristischen volzin van Stinde uit Fietje's Verloving aan te voeren, door hem aan eenen pluizenden geleerde in den mond gelegd, sprekende tot eenen jongeren vriend: ‘Ik wil u iets mededeelen, dat ik later algemeen kenbaar zal maken, namelijk, dat Goethe, waarschijnlijk den 4n Februari 1780, twee dagen voor dat hij zich nederzette om Tasso te schrijven, maccaroni met parmezaansche kaas gegeten heeft. Dit door mij met ontzaglijk veel moeite opgespoorde feit is van de grootste beteekenis.’ Wat men er ook van zegge. Dr Kollewijn heeft een uiterst nuttig boek geschreven, waarvan wel groot misbruik kan worden gemaakt, door hen die Bilderdijk willen verguizen, doch dat in elk geval een aantal draden in de handen geeft om de wisselvalligheden van Bilderdijks levensloop te leeren kennen. Het werk moet (wil men het misbruik voorkomen) bijzonder beschouwd worden, als een Lexicon Bilderdijkianum, waarin men alles vindt wat ook slechts min of meer met B's leven in verband staat; in nog hooger mate als men Cats terug vindt in het Museum Catsrianum van jhr. de Jonghe van Ellemeet. Daartoe is echter een zeer uitvoerig en stelselmatig register van personen en zaken geheel onmisbaar; want, wat baat b.v. de opgave van een vijf-en twintigtal cijfers bij den naam Woesthoven, wanneer wij niet weten waarop zij betrekking hebben? Men schrijve eenvoudig b.v. 130 (Kumpels gijzeling), 390 (Toespeling in Klacht) enz. enz. Hiermede zou Dr. Kollewijn aan zijn werk de kroon opzetten, eene kroon, welke, volgens den baanbreker op het gebied der nieuwste historiestudie en haar metho de, Dr. J. Böhmer, aan geen geschiedwerk mag ontbreken, dat aanspraak maakt op den naam van een ‘goed boek’. ‘Komt mij een groot werk, zonder goed register, ter hand’, zeide hij ‘ich lege es alsbald wieder auf die Seite.’ Konde Dr. Kollewijn tot het schrijven van zulk register besluiten, dan zal de dienst die hij door zijne volharding en zijne vlijt aan de letteren heeft bewezen, tienvoudig beloond worden. Ten slotte zij de firma Holkema en Warendorf nog hartelijk gedankt, voor de deftige wijze waarop zij het gewichtige werk hebben uitgedoscht. P. Alberdingk Thijm. |
|