| |
| |
| |
Schilder- en beeldhouwkunst.
De Schilderkunst in Nederland, door D. Van der Kellen.
WIJ hebben ons hier in Nederland niet te beklagen over het gebrek aan gelegenheid tot het zien van kunst. In het afgeloopen eerste halfjaar van 1891 mochten wij niet minder dan zeven tentoonstellingen bezoeken. Om van deze allen uitvoerig verslagen uit te brengen, is niet wel doenlijk, en 't zou ook voor hen, die niet in de gelegenheid waren ze zelven te zien, uiterst vervelend worden dergelijke verslagen te lezen. Wij zullen ons daarom tot het voornaamste bepalen.
Nauwelijks was de tentoonstelling van de werken, die meedongen in den wedstrijd Willinck van Collen, waarvan wij in het voorlaatste nummer van de ‘Dietsche Warande’ een kort overzicht gaven, gesloten, of de Maatschappij Arti et Amicitioe opende weder hare zalen voor een liefdadig doel, n.l. voor de voltooiing van het Burger-Ziekenhuis in Amsterdam. Dergelijke tentoonstellingen, waarbij de artisten om zoo te zeggen voor niet hunne werken worden afgedwongen, zoodat ze, om er van aftekomen, met een nietig of min gelukkig geslaagd staaltje van hun kunst, trachten te volstaan, hebben gewoonlijk weinig om 't lijf. Bij deze tentoonstelling had men een anderen weg ingeslagen. De commissie had zich op royale wijze tot een tal van onze uitnemendste artisten gewend met verzoek tot medewerking aan haar plan, niet voor niet, maar tegen een lang niet karige vergoeding. De meeste artisten hadden dan ook hunne eischen veel lager dan gewoonlijk gesteld. De medewerking was algemeen, en wij zagen in lang geen tentoonstelling, waar zooveel schoons bijeen was. Israëls, Bisschop, Neuhuys, Mesdag, Weissenbruch, Roelofs, nagenoeg geen der bekendste namen ontbrak. 't Scheen of allen
| |
| |
geïnspireerd waren door het schoone doel en hunne beste krachten hadden ingespannen. Deze werken werden verloot, de hoog gespannen verwachting werd niet beschaamd, de uitslag was schitterend.
Te bejammeren was het, dat het jaargetij niet meewerkte, om het bezoek van buitenlanders te bevorderen. Beter en gunstiger indruk te verkrijgen van het standpunt, door de Nederlandsche kunst ingenomen, was niet mogelijk.
Op deze tentoonstelling volgde in dezelfde zalen die van teekeningen, door de leden der Maatschappij vervaardigd. Ofschoon zich daar een aantal uitmuntende werken voordeden, kon zich deze tentoonstelling niet boven het middelmatige verheffen.
De dood van den 79 jarigen J.W. Bilders in het vorige najaar gaf aanleiding tot het bijeenbrengen en tentoonstellen van een groot aantal zijner werken in dezelfde kunstzalen, als hulde aan de nagedachtenis van den grooten kunstenaar; want, ofschoon in het buitenland minder bekend, Bilders was een groot kunstenaar van top tot teen, een waar dichter. Zijne onderwerpen zijn vol natuur en toch vol fantasie, hij was een der eersten, die niet schilderde als anderen, hij brak met de tradities van Koekkoek en zijne tijdgenooten en was als 't ware een der eerste impressionnisten, maar in de goede beteekenis van dat woord.
De grepen, die hij uit de natuur deed, en met zijne fantasie kleurde, waren steeds verheven en edel, waarvan vooral zijne landschappen uit de buurten van Vorden getuigden. Bij deze tentoonstelling waren ook gevoegd eenige studiën en schetsen van Bilders' zoon, Gerard, die helaas, te vroeg aan de kunst is ontnomen, waarvan hij voorzeker een groot sieraad zou geworden zijn.
Van de driejaarlijksche tentoonstelling te Rotterdam had men groote verwachtingen, die echter bitter zijn teleurgesteld, niettegenstaande daar ruim 500 schilderijen bijeen waren. De Commissie was te toegevend geweest; we schrijven daaraan toe, dat de tentoonstelling in haar geheel zulk een ongunstigen indruk maakte. Het goede werd letterlijk door het middelmatige en slechte verdrongen of verzwolgen. Onder de inzendingen uit België bekleedde ongetwijfeld de schilderij van Van der Ouderaa ‘Daags voor de terechtstelling’ de eerste plaats, vooral door hare schoone teekening. Toch voldeed ze ten opzichte van kleur en effect, niet zoo als ze wel verdiende. Dergelijke conscientieus behandelde schilderijen behooren niet te verschijnen tusschen het werk der impressionisten, die juist voor kleur en effect al het overige verwaarloozen.
Overigens was op de gansche tentoonstelling geene schilderij, die bijzonder de aandacht trok en men verliet de tentoonstelling, zonder dat een der kunstwerken een blijvenden indruk maakte, zooals zulks anders bij enkele schilderijen het geval is, die men zich na jaren nog helder weet voortestellen.
| |
| |
Van anderen aard weder was de tentoonstelling in de kunstzaal van het Panoramagebouw te Amsterdam, die gehouden werd door de vereeniging St. Lucas, eene vereeniging van jonge artisten, leerlingen der Academie van Beeldende kunsten. Hier konden natuurlijk de eischen nog niet hoog gespannen zijn; toch waren onder het ingezondene eenige verdienstelijke werken o.a. van Le Gras, een jong dierenschilder van goede verwachting; vooral zijn visschen onder water waren natuurlijk en levendig van beweging. Krabbé gaf eenige zeer ware voorstellingen uit het soldatenleven. Geestige penteekeningen zagen wij er van van Oort, Gebhard en Fleur, die uitmuntende illustrators kunnen worden. Witkamp, Frankfort, Hobbe Smith, Kuypers en meer anderen werkten mede tot opluistering van deze tentoonstelling. Met genoegen zagen we, dat niet alle jongelui zich door het impressionisme laten meesleepen en er nog zijn, die de banier der vormen hoog houden.
Het ‘lest heugt best’ zegt het spreekwoord; daarom een enkel woord méér over de tentoonstelling, te Utrecht gehouden. Omstandigheden van verschillenden aard hadden mij verhinderd, met mijne beoordeeling ervan gereed te komen vóór den dag na de sluiting, waarom de redactie van het Nieuws van den Dag, het orgaan, waarin mijne beoordeelingen een plaats vinden, de plaatsing minder gepast oordeelde, redenen te meer om hier er eenige woorden aan te wijden.
De tentoonstelling te Utrecht was eene invitatie-tentoonstelling, dat heet, eene, waarbij het niet aan elk artist geoorloofd was, zijne werken in te zenden. De commissie noodigde alleen hen uit, op wier werken zij prijs stelde. Men mocht dus verwachten, dat alles puike waar zou zijn, die ons daar voorgezet zou worden. De reclame had het hare bijgebracht, om die verwachtingen zeer hoog te spannen. Wij bezitten tegenwoordig eenige jonge artisten, die zeer handig de pen, ja beter die dan het penceel weten te hanteeren, en welke dan ook van dat voorrecht gebruik maken, zich en hunne vrienden hemelhoog te verheffen en meteen zorg te dragen, op goeden voet met de heeren kunsthan delaars te blijven.
Daaraan schrijven wij het toe, dat er één zich niet ontzag, o.a. het als een buitengewoon geluk te doen voorkomen een werk van Matt. Maris uit Londen hier te kunnen zien En waarin bestond nu dit werk? Uit een viertal paneelen, in een lijst gevat, op elk waarvan een menschelijke figuur is voorgesteld, als een vuile donkere massa, die samensmelt met een koele, donkere lucht, zonder door die samensmelting te kunnen verhoeden, dat de gebreken in de teekening ten volle uitkomen. Wat de schilder bedoeld heeft, wat de figuren eigentlijk doen, 't is mij een raadsel. Wij weten echter, dat Matt. Maris schoone zaken gemaakt heeft, hier echter verschijnt hij niet anders dan als een zonderling.
Niet minder toonde de reclame zich ingenomen met het
| |
| |
werk van van Toorop, een volgeling, of lid van de bekende ‘Société des Vingt-et-un’. Hij had hier een stuk of vijf mozaïekwerken, die in plaats van tot opluistering der tentoonstelling te strekken, haar totaal bedierven door hunne bontheid. Hoe iemand, die zich artist noemt, het geduld kan hebben, zoo honderden van vlokjes of blokjes verf, ultramarijn, lak, cromaatgeel, en wie weet welke helsche kleuren, met zorg op het doek te leggen, alleen om iets verschrikkelijk leelijks voort te brengen, 't is mij een raadsel, en niet minder, hoe een artist gedurende zulk werk niet volslagen krankzinnig wordt. Toch vindt zoo iemand nog vrienden, die de loftrompet voor hem blazen. Gelukkig laat het publiek zich door die kwakzalverij niet begoochelen, maar vindt het afschuwelijk. Het wordt echter teruggehouden daarvan opentlijk te doen blijken, door de vrees, voor domoor uitgemaakt te worden, want immers, dat men niet denkt, en ziet en gevoelt zooals die schrijvers zeggen te denken, te zien, te gevoelen, moet alleen toegeschreven worden aan de lage trap van ontwikkeling, waarop men staat Hiermede wordt velen de mond gesnoerd.
Een ander artist, echter niet in de verte met zulk een te vergelijken, is de heer der Kinderen, die in een ander uiterste is vervallen. Hij schilderde een doek van vijf, zes meters lang, voorstellende ‘de processie van het Mirakel van Amsterdam’, aan alle eischen van teekening en compositie voldoende. Alsof hij zich echter daarvoor schaamde, hulde hij alles in een mist of waas, zóó, dat de pastoor der kerk, waarvoor de schilderij bestemd was, weigerde het in ontvangst te nemen, altijd zonder de finantiëele belangen van den kunstenaar daardoor te benadeelen.
Of dit nu den heer der Kinderen woedend heeft gemaakt, en hij daarom zijne figuren nog meer in mist heeft gehuld, durf ik niet beslissen, maar 't komt mij voor, dat hij nog een laag witsel over zijne schilderij heeff gelegd. 't Heeft thans allen schijn, alsof ze met dun vloeipapier is overplakt, dat men gaarne zou willen wegwasschen om het goede wat er onder zit duidelijker te kunnen zien.
Kunstenaars hebben dikwijls wonderlijke ideeën! En 't schijnt in den geest van onzen tijd te liggen te trachten iets vreemds, iets nieuws, iets wonderlijks voort te brengen.
Uitnemende proeven daarvan geeft de beeldhouwer Zijl, in zijn ‘meisjes-buste’ en zijn ‘Christus’. Oogenschijnlijk ziet men niets dan gladde stukken gips, na lang turen echter meent men in het éen een profiel van een meisjeskopje te ontwaren, gedeeltelijk iets of wat verheven, gedeeltelijk ingekrabd; zoo ook is de zoo genaamde Christus behandeld, welk laatste kunstwerk(!!) gelukkig zóó gehangen was, dat niemand, die er niet naar vroeg, het gezien heeft. Zulk een man is rijp voor het krankzinnigenhuis, ofwel 't is een groote grappenmaker, die eens wil zien, hoever het geduld van 't publiek gaat.
| |
| |
Een dergelijke kunstenmaker ontmoeten we in den heer Bauer, eveneens door de kunstcritici op de handen gedragen. Zijn werk bestaat uit lithographieën, waaruit ieder kan opmaken, 't geen hij verkiest. Als met spinnewebben overtrokken, achter draadwerk verscholen, is 't niet uittemaken, wat er verborgen zit. Men tracht er naar te raden, maar men geraakt in de spinnewebben verward.
Ook werd er veel ophef gemaakt van 't geen die tentoonstelling van de buitenlanders te zien gaf. Corot, Daubigny, Millet enz., maar 't geen er van hen was, daarmede zeker zouden zij geene reputatie gemaakt hebben. We kennen gelukkig heel ander werk van hen.
Wat meer in 't voordeel dier tentoonstelling klonk, was dat daar zes schilderijen van Israels en zeven van Jacob Maris bijeen waren. De ‘Schelpenvisscher’ en het ‘Buurpraatje’ van den eerste behooren tot zijne goede werken, met de andere konden we minder dwepen, vooral zijne ‘Nymf’ heeft niets van hetgeen een nymf behoorlijks moet hebben en gelijkt meer op een opgeschoten leelijken jongen, die zich zal gaan baden.
Het door J. Maris ingezondene, hoewel meest van kleinen omvang en schetsachtig, verraadt toch in alles den genialen kunstenaar, even als de beide werken van zijn broeder Willem, als altijd uitmuntend door de heerlijke atmosfeer, die u uit het doek tegenstroomt.
Mesdag, Poggenbeek, Roelofs, Gabriel, Neuhuys werkten mede om iets goeds van deze tentoonstelling te maken, waarbij ze ondersteund werden door Wally Moes, Karsen, Weissenbruch, de Bock, Bastert, Bauffe en meer andere onzer beste artisten.
Hiermede meen ik voor 't oogenblik te kunnen volstaan, en blijk gegeven te hebben, dat er hier te lande leven in de kunst is, en er voor de liefhebbers heel wat te zien valt. Toch heb ik nog niet gesproken over de tentoonstelling van ‘Architectura et amicitia’, over die te Maastricht en te Middelburg en wie weet al waar gehouden, evenmin als die thans te 's Hage geopend door de nieuw opgerichte ‘Kunstkring’. Weldra weer zal er gesproken moeten worden over de najaarstentoonstelling in Arti's zalen en over die te houden door de jonggeboren vereeniging van damesartisten.
Het plan tot het stichten van het stedelijk Museum van Nieuwe kunst, reeds lang besproken, schijnt thans tot werkelijkheid te zullen komen. Het legaat van wijlen douairière Lopez Suasso bestaande uit een uitgebreide verzameling oudheden(?), maar wat meer zegt eene som van drie ton gouds daaronder begrepen, verder een gift van één ton van wijlen den heer van Eeghen, zullen de uitvoering van het plan mogelijk maken. Alsdan zullen in dat Museum de schilderijen uit de ‘Collectie van Eeghen’, die van de vereeniging tot het vormen van een stedelijk Museum, thans in
| |
| |
het Rijks-Museum enz. een plaats bekomen, terwijl ook de gelegenheid zal gevonden worden tot het houden der driejaarlijksche stedelijke tentoonstelling.
't Is niet te wenschen, dat de stad hare eigendommen, als den Nachtwacht, den Schuttersmaaltijd, enz. uit het Rijks-Museum opeische, ter opluistering van haar eigen Museum, daar 't eerstgenoemde dan zijn grootste aantrekkelijkheden zou verliezen.
|
|