| |
| |
| |
Schilder-, beeldhouwkunst, enz.
Napraatje over plastische kunst te Berlijn, te Antwerpen, te Gent, enz. na den zomer van 1891,
door A. De Ticheler.
HAD de Dietsche Warandier, in plaats van mij een vriendelijken(?) dwang op te leggen, in de muffige studeerkamer meerdere bladzijden treurig zwart op wit te pennen, mij eenen Mephistophischen vliegmantel toegezonden, dat ik van Gent naar Agram, van Antwerpen naar Munchen, Praag en Berlijn zweven mocht, om te zien wat er in de zalen der kunst en der... staatkunde gebeurt, en had hij mij als reishoed eene Tarnkappe geschonken om ongezien de harten van allen te doorlezen, die een jaar lang zwoegden om deze ‘kunstmanifestatiën’ voor te bereiden... ik zoude dan de waarheid wat gemakkelijker nabij kunnen komen, en wat klaarder kunnen spreken dan ik het thans vermag, nu niets anders mij bekend is dan de buitenzijde van het gevolg veler pogingen en... geheime streken.
| |
| |
Waar men henen schouwt, men vindt overal van de eene zijde de staatkunde (dat is, met andere woorden, den nijd, de heerschzucht), van den anderen kant de winzucht als brieschend tweegespan van den wagen der Schoone kunst.
Te Praag en te Agram zegevierde openlijk de politieke beweging over de kunstuiting. Niet den vruchten van kunst of nijverheid golden aldaar de luidruchtige ‘Zivio's’.
In de tentoonstelling te Agram werd de Vereinler Starcevic op de schouders door de zalen gedragen, alsof het tentoongestelde alleen diende tot volksdemonstratie.
In Berlijn onthielden zich alle geboren Franschmannen zorgvuldig de hand te reiken aan de kunstenaars anderer landen. De vreemde inzenders uit Parijs werden daarop zooveel mogelijk buiten Europa gesloten, en bij Amerika ingelijfd. Bijna tachtig Fransche kunstenaars (ten minste velen der jongeren) zonden hunne werken naar Antwerpen, waar de ruimte nog gedeeltelijk door bekende, oude werken werd aangevuld.
‘Welnu, vriend Adam?’ sprak ik tot eenen ouderen vriend, die mij helpen zou op de hoogte te geraken van datgene wat hij alleen en niet ikzelf had gezien.’ ‘Welnu?’ antwoordde hij op juist denzelfden vragenden toon. ‘De negentiende eeuw schijnt uit te gaan met eenen afkeer van tentoonstellingen; en dat is ook maar beter.’
‘Een afkeer?.. Vloeien ze dan niet over, op zes, acht plaatsen van Europa tegelijk?’ zeide ik lachend. ‘Maar inderdaad, men zal verstandiger worden en van deze lessen gebruik maken, om voortaan eenen anderen weg in te slaan. Die weg
| |
| |
is te vinden door het geregelder inrichten van bijzondere tentoonstellingen, van hoogstens veertig of vijftig schilderijen van eenen en denzelfden meester. Dan krijgt men eenheid en harmonie, dan wordt de zaak genietbaar en nuttig, en geeft geen galerijkoorts.
De 12o zaal te Antwerpen, met uitsluitend werken van Verlat behangen, is eene voortreffelijke uitdrukking van die gedachte, welke zich al lang links en rechts vertoont en uitgewerkt moet worden. Die individueele kunstuitingen zijn te vergelijken bij een concert waarop men den hoorder werken van eenen enkelen toonzetter laat hooren, om eenen recht harmonischen indruk te maken.
De exposities, gelijk zij nu bestaan, doen denken aan een volksfeest waar het ‘concert’ om 5 uur begint en tot diep in den nacht voortduurt, afgewisseld door dans en ‘klucht in één bedrijf’.
Anders kon men de zorgen des levens nog vergeten, die nú op den tentoonstelling-bezoeker als eene nachtmerrie blijven hangen. Het publiek gunt zich, als voortgezweept, geen tijd tot nadenken en de criticus heeft er geen om te genieten! Het oog ziet scherp gewapend rond, springt van 't eene stuk op het andere - met of zonder catalogus, die na zooveel jaren en jaren ondervinding altoos even gebrekkig blijft, in de hand; men loert op gebreken, somtijds op enkele voortreffelijkheden, teekent ze op met een woord (N.B. om den indruk niet te vergeten!), en stapt verder zonder te verademen, zonder een oogenblik in eene koele wolk te kunnen stappen, als wijlen Angeniet bij Brederoo, toen zij genoeg met Mercurius gecoquetteerd had.
Daarop volgt dan menigmaal een onredelijk
| |
| |
oordeel... Deswege vraag ik u, vriend Adam, wat denkt gij van de kunstzalen te Antwerpen, te Berlijn, te Gent?...
‘Aan het venster van een goudsmid rammelt alles minder door malkaar dan in de zalen van het oud-museum,’ zoo viel de geestige juffer Emma, die haren oom Adam vergezelde, mij in de rede. ‘Door den glans der gouden lijsten verblind, zag men geene schilderijen meer,’ ging zij lachend voort. ‘Hier scheen eene geheime samenzwering der vergulders gesmeed te zijn.’
‘Als men door Zwitserland reist,’ zeide Adam, ‘moet men zich door de bedelaars het genot niet laten ontrooven, wat de aanblik van het avondrood op de bergen ons schenkt. Immers, Fréderics triptiek, dat een der hoofdwerken is, heeft niet eens een gouden lijst! En bovendien is er zooveel goud waarover de tijd reeds haren matten sluier heeft geworpen, dat men het overige in koop moet nemen.’
‘In koop?’ sprak ik. ‘'t Is waar, Verlat, Ooms, Louisa De Hem (De Koster), Herbo en vele anderen zijn er door oude werken vertegenwoordigd, doch...’
‘Doch (met permissie) de kamerpot, de heerlijke blauw-porseleinen, van monsieur Gaston La Touche is toch nieuw, splinter nieuw! Vive le réalisme!’ riep het neuswijze juffertje uit.
‘Neen, die is juist niet nieuw,’ plaagde Adam, ‘want men ziet duidelijk dat er schertjes aan ontbreken.’
‘Och,’ zei ik ‘die geplaagde jury had al zooveel schilderijen geweigerd en afgekeurd... Ge moet ook denken, die ouderen van jaren zijn kindervrienden en het echte realisme kent geen onderscheid van geur. In de kinderkamer snuift men ook den besten plein air op.’
| |
| |
‘Le bon goût! Le bon goût!’ was het antwoord, ‘de uitdrukking die de Franschman altoos in den mond heeft.’
‘Wat is u liever, ‘zei ik,’ de wijsbegeerte van Fréderic, het realisme van La Touche, de would be, welbekende St. Antonius (die op de dwarsfluit speelt?) van Herbo, de bloote halzen (en famille) van Karel Nys, de nachtmerrie van Josef Leempoels, of de onthulde buik, genaamd Avond, van Hippoliet Fournier?’ ‘Gij, Mej. Emma,’ zeide hij, zich tot het meiske wendend, ‘verkiest zeker.....’
‘Aublets Tusschen de rozen?’ viel het juffertje snippig vragend in... ‘o Neen,’ ging zij snel voort, ‘het porseleinen kopje van 't meisje is allerliefst, de rozen zijn vriendelijk, al zijn ze ook niet van de eenige Margaretha Roosenboom geplukt, doch het ensemble is geaffecteerd, gelijk, gelijk...’
‘Zoo is het,’ zei Adam, ‘onze goede schilders vervallen in allerlei onnatuurlijkheden en zweren bij het naturalisme. Door de macht van 't zoeken schieten zij hun eigen doel voorbij; of, de pijl valt... te kort, zou Bilderdijk zeggen.’
‘Maar Luppens, Lamorinière, Adriaenssens, Böhmers Beukenbosch, Coosemans vlakte (Junimorgen), Crabeels plein air (In de heide), tien vierkante meters, en De Bocks zwaar bosch (Scheepstimmerwerf), dat alles behalve den Hollander verraadt, zooals de stille poëzie van Gabriël Hagemans' Herfst (hij die eens zoo schoon de Schelde afbeeldde), Heymans' wel gevoeld Kempisch dorp, Valentina Dumonts vriendelijke Duinen, Maria de Villermonts met Isenbarts en Pulincx' geel-groene, blijde opvatting der natuur! Alle dezen kan men niet van gebrek aan natuurlijkheid beschuldigen.
| |
| |
‘Maar wel het lieve Rozeke, och van wie is zij ook weder?’ viel Emma in. ‘Ik heb altoos gemeend dat grasvelden horizontaal zijn, maar onze jonge schilders zullen dat zeker beter weten, daar zij aan de velden eene perpendiculaire houding geven. Zij willen waarschijnlijk zeggen: de aarde is rond, dus bestaan er geene vlakten, zooals de goê gemeente denkt. Wij, kunstenaars, zien dat anders dan de gewone stervelingen!’
‘Nufje, daar ge zijt!’ sprak Adam. ‘Op zulke kleinigheden moet men alweer niet letten. De Ouden meenden dat de aarde eene vlakte was..... tegenwoordig is zij 't weder, doch eene staande vlakte in plaats van eene liggende.
Emiel Claus heeft een uitmuntenden boerinnetype geleverd. 't Ware te wenschen dat Fréderic zich aan dat genre hadde gehouden, waarop men verleden jaar zooveel te zeggen had. Hij zinspeelt zeker op zich zelven, nu hij op een kleurloos doek een groep van hoofden plaatst, die zich voor het vallende vuur buigen en kinderen die door doornen loopen. Eenmaal, denkt hij, zegevier ik, arm in arm gestrengeld met de ideale figuurtjes van no 3 en ‘de zon gaat op’, waarvan die wezentjes den weerschijn zien.’
‘Hé’, riep Emma, ‘dat 's toch erg gezocht! Dan heb ik toch liever den Brueghel van Van der Ouderaa of den Maerlant van Geerinck, al zijn ook beiden wat theatraal, en is Maerlants bed wat te kort, en al schreeuwt de man wat hard.’
‘Theatraal, theatraal?’ viel ik in, ‘dat is juist eene uitmuntende hoedanigheid! Theatraal wil zeggen de uitdrukking der menschelijke gevoelens door woord, door stem, door gebaren, en dat alles hier, door 't penseel.....
| |
| |
‘Gij zijt een goede advocaat,’ zei Emma, ‘maar dan is ook Verlat theatraal, want hij schildert menschachtige beesten en op den Ecce homo, bij voorbeeld, beestachtige menschen.’
‘Bravo, bravo,’ riep Adam uit, ‘goed gedraaid! Ik ben voor het theatrale, zooals de Ticheler het beschrijft, maar niet zooals het ons door de meeste operazangers wordt aangeboden.
Vindt onkel de Madonna's van Lybaert, de St. Godelieve van Jef Janssens, die wij te Gent zagen, ook theatraal?’
Adam zette groote oogen op, en bedacht zich terwijl ik inviel:
‘Wat monumentaal is, is nooit theatraal! Noch het goede oudje (Bede 1382), noch de scherp geprofileerde Maria der Berlijnsche tentoonstelling, noch de vroegere met de witte huif, noch Godelieve.
Eene voorstelling behoeft niet ronde bosse te wezen om monumentaal te zijn. De hoofdeigenschap van een monument is zielerust, stilte, afzijn van alle Turbatio, zooals de stoïcijnen zeggen. De warmte van koloriet, de fijnheid van den penseelstreek, de uitdrukking van het gelaat kan met genoemde eigenschappen gepaard niets theatraals uitdrukken. De uitgestrekte arm van Artevelde op de vrijdagsmarkt te Gent daarentegen, zoowel als Beethovens blad muziekpapier te Bonn, alle loopende-paardenmonumenten, enz., moeten, als tegen het begrip van rust en hooger leven strijdende, afgekeurd worden. De ontwerpers van monumenten kunnen van Lybaert, van Janssens, enz. het onderscheid leeren wat er tusschen monumentaal en theatraal bestaat.
Brausewetters Christus aan het kruis (te Berlijn) daarentegen, hoe sprekend van effect, neigt niet tot dat
| |
| |
ideale, monumentale schoon, Buchners Maria, met kinderen in 't maanlicht, is nieuw van effect en kleur, zonder gemaaktheid. Onder de overige werken van dien aard is Theodoor Grosse's Madonna met kind keurig bewerkt, maar meer nagebootst dan uitgedacht, en kan als poëzie niet bij Lybaert halen; evenmin kan dit Bouguereau's Madonna, met de vette engeltjes, die slechts in de verte aan Raffaël doen denken. De spanjaard Palmaroli schildert met groote innigheid zijne Madonna, en het kind is prettig om zien, doch de stijl ontbreekt. De levensgroote Non in den klooster-gaarde van Hoecker is alles behalve theatraal, noch van opvatting noch van kleur. De zon speelt liefelijk door de bladeren (schittert zelfs wat al te veel); het vrouwtje is een weinig gebogen, nadenkend, zittend van terzij gezien, eene schilderij van liefelijke stemming en zonder aanmatiging. Wil men tot deze soort ook het Morgenlied (in 't klooster) rekenen van Richard Linderum geschilderd, dan moeten wij in de eerste plaats Grützner, den welberoemden monnikenschilder gedenken, die steeds hoog in waarde staat en zijnen alouden weg gaat. Hermann Prells Rust op de vlucht is niet wel als eene vlucht naar Egypte herkenbaar, ofschoon vol leven, en vaardig geschilderd. Prellers Visioen van St. Hubertus is veeleer uitsluitend een landschapschildering, en dan niet geheel vrij van gemaaktheid. Gust. Spangenbergs Jesus en Petrus (Domine, quo vadis?) is wat heel classiek in den zin der achttiende eeuw. Want bouwden onze mannen voort op 't classicisme der eeuw vóór Phidias, zij zouden nooit theatraal en steeds monumentaal werken bij de voorstelling van ideale wezens. Hermann Freye is in zijne waterverw-apostelfiguren (voor Dahlem in Saksen bestemd) recht ordinair en theatraal
| |
| |
in den slechten zin des woords. Kiesslings Madonna is eene soort hemelvaart; Max Baumbach leverde een kolossaal beeldwerk: kind, op moeders schoot biddend, van groote technische verdienste. Zoo is ook Het eerste gebed van Josef Kaffsack, ofschoon de engel wat ordinair is, een bekoorlijk tafereel Max Kruse's Grafmonument is recht grootsch aangelegd, doch herinnert te zeer aan de gewone Pietà -voorstellingen. De vrouw echter gelijkt eene Minerva die ten strijde roept. Pohlmann leverde een crucifix in de oude manier.
Uit Spanje ontmoetten wij nog eenen Christus en eene S. Theresia.
De kroon der schilderijen over onderwerpen aan de gewijde geschiedenis ontleend is de Vrouwen aan Christus graf, van den Hongaar Arpád v. Feszty te Budapest, een weinig classiek, doch krachtig van teekening en koloriet, natuurlijk van compositie en treffelijk van uitdrukking, ofschoon niet geheel oudheidkundig waar. Zijn landgenoot Paul Vágò daarentegen (te Munchen wonend) heeft eene zeer wereldsche Ave Maria geleverd. De kroon dezer soort kunst, waartoe nog een tal andere werken behooren, verdient zonder twijfel de Pool Rygier, die met zijn borstbeeld Madonna het hoogste leverde wat mij in zulk genre als adel van lijnen en uitdrukking bekend is. Wat de schilderijen betreft willen wij Jul. De Vriendts met roem bekende Dochter van Jaïrus zoo min weder bespreken als Albrechts Karel Vals kind of Paulus IV. Werken over onderwerpen der gewijde geschiedenis waren te Berlijn slechts klein in getal, doch België was er door de genoemde kunstenaars, zoowel als anderszins door Asselbergs, door Euphrosine Beernaert, Bouvie, Léon
| |
| |
Brunin, die ook te Antwerpen schitterde. Ev. Carpentier, Coosemans, Courtens, Edm. de Schampheleer, Edg. Farasyn, Fréderic, Geets, Hennebicq, Herbo, Impens, Khnopff, Luyten, Meunier en Georgette Meunier (wier Souvenir du bal ons echter niet gansch behagen kon), de Ronners, Slingeneyer, Stevens, Stobbaerts, Tytgadt, Edm. van Hove, v. Leemputten, Wauters, Verwee en nog veel anderen, behalve de vroeger genoemden zeer goed vertegenwoordigd, al zonden een groot aantal kunstenaars bekende werken in.
‘Eene lange lijst! En daar de meesten geene nieuwe werken inzonden, wil ik niet verder nieuwsgierig zijn,’ zei Adam.
‘Ja, maar toch zond bijv. Albr. de Vriendt nog 40 schetsen der versiering van het stadhuis te Brugge, en Juliaan eene heilige Cccilia. Ook nog enkele andere doeken uit België waren mij onbekend. Dat er veel aan gewijde kunst is gedaan kan men niet zeggen; want mijne opsomming is vrij volledig.’
‘Men sloeg mij voor,’ zeide Juffrouw Emma, ‘naar Gent te reizen en het letterkundig congres bij te wonen. Maar de heeren begrijpen dat zulke... voorstelling mij mishaagt. Onbevoegd beoordeelaarster vervelen mij de verhandelingen over de taalwedstrijden, over Transvaal, over “Vlaamsch of Nederlandsch”, enz. enz. ofschoon ik niet ongaarne beroemde mannen zie, die ik slechts uit de dagbladen ken. Men zegt mij dat vooral de feesten van den heer gouverneur, den burgemeester, den voorzitter, enz. recht genoeglijk waren en veel vergoedden van de verveling die... de dames natuurlijk, bij de zittingen, hadden moeten uitstaan.
Ik liet mij niet medetronen, ofschoon men mij eene tentoonstelling van kunstwerken in hout, in
| |
| |
marmer, in goud, in stof, enz., voor de kerken bestemd, beloofde.’
Ik antwoordde: ‘Een genootschap ter verbetering van het handwerk, St. Lucasgilde genaamd, werkt sedert een twintigtal jaren, door wedstrijd en andere aanmoediging, om dat doel te bereiken.
Ik zag hier uitmuntende meubels voor huiselijk gebruik, uit de fabriek van D. en R. Rooms, in wier werkhuis ook hardsteen en marmer bearbeid wordt. 'k Zag uitmuntend goud- en zilverwerk van Bourdon de Bruyn en Firlefijn en van de firma Gebr. de Beule, gastoestellen van de gebroeders Desclée te Roubaix, enz. 'k Zag er eenige steenen beelden, naar uitmuntende voorbeelden gebeiteld, 'k zag er een kruisweg, doch die de gedachte bij mij wekte of wel de vraag tusschen kerkstijl en nieuwere kunstvaardigheid daarin reeds was opgelost, al erken ik ook dat hier oude, goede voorbeelden getrouw waren gevolgd. 'k Zag eindelijk eene reeks van bouwplannen voor bijzondere kasteelen: zoo bijv. dat van den heer Dons van Lovendegem, dat van A. Delebeque, te S. Denys-Westrem, enz. De bouwkunst heeft, dunkt mij, in de laatste jaren, in de St-Lucasgilde de meeste vorderingen gemaakt.
Op dit gebied weet men het best wat te doen en welke uitkomst te bereiken is.’
‘Wij bevinden ons in velerlei kunstvak heden nog, ofwel opnieuw, in een overgangstijdperk.’
‘Voorzeker, vele groote meesters ontbraken te Berlijn, maar toch zag men duidelijk, hoeveel er van de Spanjaarden, de Italianen, de Russen, de Denen en andere natiën te leeren valt. Het is alsof dezen beter weten wat zij willen en wat zij
| |
| |
vergen van de natuur en van de kunst, of althans van de schilderknnst, want ten opzichte der bouwkunst kunnen wij ten minste van de zuidelijke natiën niet veel leeren.
Wel leeren ons de Italianen (Bazzaro, Brancaccio, d'All Orto, Coleman, Petiti, Segantini, enz.) hoe men zonneschijn, lucht en leven moet uitdrukken; daarvan spreken hunne werken in de 37e en 38e zaal te Berlijn overal. De Spanjaarden zoeken de grootheid der compositie, schilderen onverschrokken de ruimte, zonder gezochte groepeering; andere Spanjaarden schilderen het salonleven of de markt met al zijne beweging, in kleine verhoudingen, met spelend, tintelend, spattend penseel. Zoo zijn mijne waarnemingen.
Zoo is Gallegos' Huwelijk in de sacristij van Sevilla fijn bewerkt à la Metsu. Zijne vereering van het H. Sacrament echter met grooten opschik van klatergoud getooid, Róselló's Biddende boeren, levensgroot bij ondergaande zon, Cubells' Ines de Castro, Sala's Verdrijving der Joden uit Spanje, Ferrant's (onbloedige) S. Sebastiaan en vooral Parladé's Verdrag te Caspe, in tegenwoordigheid eens bisschops (15e eeuw) en Luiz Alvarez' Rotsbank van Philips II vertoonen de genoemde eigenschap. Op laatstgemeld doek, van 20 vierkante meters, vindt men links op halve hoogte den koning gezeten, wien een hoveling een decreet voorleest; rechts bespeurt men, in half duister, vier soldaten der lijfwacht in gesprek. Aanleg, teekening en kleur ademen hier iets grootsch en zijn van sprekende natuurlijkheid.
De Denen en Noren geven zich zooals zij zijn, eenvoudig, kleurloos, maar gezond, frisch. Zij zien niet meer naar anderen om dan noodig is, en
| |
| |
zoeken hun heil niet in Parijs of Rome, gelijk vijftig, zestig Italianen, Duitschers, en zoo voort.
Rusland is wat meer kosmopolitisch. Ook valt het niet te ontkennen dat wij door het ingezondene alleen een beeld krijgen van den voorkeur des keizers van het groote Rijk, want aan diens bijzondere galerij zijn de meeste werken ontleend. Wij vinden daarom hier veel uitmuntends zonder toch over den algemeenen toestand der kunst in Rusland te kunnen oordeelen.
Uit Nederland vinden wij onze beste mannen terug, maar ook niet altijd nieuws.
Emma: ‘Doch Maris' Kanaal is toch geen vroolijk hollandsch kanaal, evenmin als Santje Mesdag een vroolijk gezicht zet; en Willems' Eenden zien er zoo flodderig uit.’
‘Lieve dame, ge moogt al blij wezen dat de hollandsche schilders den horizont nog altijd beneden en niet boven aan de lijst schilderen. Prijs Hendrik en Taco Mesdag, dat zij de jonkheid niet volgen in de jacht naar oorspronkelijkheid!
Adam: ‘De jongelui mogen jagen wat zij willen, zij mogen zelfs bokken schieten en ook bokkensprongen maken; doch laat hun op hunne werkplaatsen doen, gelijk een scheikundige, die eerst de oplossing zoekt van het vraagstuk alvorens met zijn rookloosbuskruit voor den dag te komen.’
Emma: ‘Ah, daar komt de reserve-officier voor den dag.’
Adam: ‘Ja, ik maak reserven en veroordeel de proefnemingen niet; ik moet mij alleen verheffen tegen de onnatuurlijke middelen waarmede men de natuur wil betrappen.
Emma: ‘De kinderen van Blommers zitten
| |
| |
op een perpendiculair vlak, in plaats van op den grond. Zij moeten er afglijden. Zij spelen zeker sullenbaantje. En wat zal mama dan van de broekjes zeggen?’
‘Dan leve de oude Verveer,’ ging ik voort, ‘hij had geluk met zijne Visschers; hij verdient het ook (zie Alberdingk Thijm in 't weekblad De Amsterdammer, van den 6en Augustus). Ten Kate, Van de Sande Bakhuyzen bekoren ons door hunne levendige landschappen, Jan Vrolyk door zijnen Zomermorgen. In één woord de Hollanders handhaven zich goed tegenover vele andere natiën.
‘Maar mijnheer,’ viel Emma weder in, ‘waar blijven al die lieve koppekes, met hunne lieve blozende wangetjes, en hunne witte tandjes, die zij zoo gaarne laten zien, van de Duitschers? Die zijn toch zoo lief!’
‘Vauthier zond uit Dusseldorf Een gast in het heerenkamertje, uiterst gunstig geteekend en harmonisch afgewerkt, von Uhde een enkel damen-portret; doch donker beschaduwd op witten grond, geestig behandeld, maar afzichtelijk zooals geene dame er uit zou willen zien, alles behalve met zichtbare tandjes.
Overigens waren er nog genoeg salon-boerinnetjes uit Dusseldorf en Munchen te vinden. De schilders schijnen er zich niet van te kunnen losmaken.’
‘Zijn misschien - de kunstkoopers, de schuld? vroeg Emma slim.’
‘Minder dan andere natie͘n schijnen de Duitschers te weten wat ze willen, en wanneer zij iets nieuws aanpakken, zooals von Uhde, slaan zij den bal wel eens mis.
| |
| |
In 't landschap idem. Men blijft bij de fijn bewerkte avonden in 't gebergte (zooals Thiele bij voorbeeld), niet zoo stout van penseelstreek als Adelsteen Normann.
Frithof Smith te Munchen blinkt uit door veelzijdigheid, is toch weer geen Duitscher, jaagt te veel naar pose (is slecht theatraal), doch levert een goed portret van Ibsen.
Werner (Anton von Werner), de schilder van het Berlijner Congres, heeft zich niet overtroffen, noch met zijne portretten, noch met zijne overige werken. Bont en koud is zijne Opening van den Rijksdag, photo-achtig zijn portret van Moltke. Geen wonder dat hij de concurrentie van Mej. Vilmar vreesde (zooals de booze tongen zeggen).
Lenbach's geteekende Moltke hangt te Antwerpen, zooals vroeger te Brussel....’
‘Vindt u Lenbach's portretten nu zoo mooi, als men zeit?’ vroeg Emma nuchter. ‘Als ik aan Titiaan of Rubens of Velasquez denk, dan’...
‘O, 't nichtje spreekt van groote dingen! denk liever aan Herbo of Habenick, Wauters of Hugo Vogels voortreffelijke portretten, of aan den genoemden von Uhde, en vraag dan: verkiest gij die krachtige, levenwekkende toets niet, boven die harmonie van kleur? En treft u de eenvoudigheid van sprekende uitdrukking niet, al zijn de gelaatstrekken bij Lenbach zoowel als het licht soms wat scherp?’
Adam ging voort: ‘Zooveel is zeker: Lenbach mijdt zoowel als onze Guffens (Mme Siret) allen schijn van het theatrale... in den slechten zin, wel te verstaan.
‘O, die portretten!’ riep Emma uit, ‘hoe kan men nu dien goedhartigen keizer Willem I op eenen
| |
| |
romeinschen zegewagen zetten, met een romeinsch zwaard, en een vroolijken bakkebaard? Die “Keizerszaal” is toch iets belachelijks!’
‘Chuut, chuut, de jonge keizer hangt er ook, van... Lenbach.... Hebt ge liever het standbeeld van Görlïng: Frederik III?’
‘Weet u hoe men keizer Willem moest voorstellen?’... ‘Wel nu!’ ‘Zittende in het telegrafenbureau, en seinend aan zijne vrouw naar Berlijn, na den slag bij Wörth “Groote overwinning onder Fritz' eigen oogen!” Dan hadden wij den waren papa Willem; of wel hoogstens, zooals. Werner hem voorstelt, “cercle haltend”!... Maar op eenen heidenschen zegewagen, en dan zoo met zijne witte paarden en zijne wilden als slaven!’
‘Weet ge wat schoon is?’ zei Adam lachend. De jonge keizer als Meilenzeiger, als grensgod Terminus, een beeldhouwwerk van G. Janensch, een borstbeeld boven op een steenen paal, dus met de beenen (eigenlijk zonder beenen of armen) uitloopende in eene.... moulure!’
‘Die god(!) Terminus is eene uitvinding van Numa Pompilius,’ ging ik voort. ‘Elk die den grenspaal zocht te verplaatsen beging eene misdaad van... ontheiliging, en moest den dood sterven.’
‘Zoo'n Terminus was goed voor den Franschman, om niet aan den Elzas te raken. Wordt keizer Willem-Terminus misschien aan de Moezel geplaatst?’
Emma: ‘Dan staat Leopold I toch nog beter en veiliger op de zuil van 't congres, ofschoon geducht aan weer en wind blootgesteld.... eene zeer magere hulde.’
‘Waardiger is de standbeeldgroep van A. Manthe: keizer Willem I en zijn zoon. Edel en vol karakter
| |
| |
is ook Werners doek: Frederik Willem bij het lijk van generaal Abel Douay, en voorzeker te verkiezen boven Frederik III bij het lijk van generaal Schwerin, van Werth-Muller, schitterend maar ook rammelend van kleur en voor het onderwerp niet eigenaardig... Doch genoeg van alle die koningsbeelden en apotheosen, door gunstelingen geschilderd.
Op geheel andere wijze, doch niet minder poëtisch en waar is B. Piglheins, Blinde, eene eenzame Oostersche vrouw, eenen kruik aan de hand, dwalend, met langen stok over een veld van roode kollebloemen, in eene grootsche eenzaamheid - een doek van 20 vierkante meters!
‘Doch te zeer verblindt ons dat schitterend koloriet om nog de ernstige kunst en stille waarheid van Tytgadt's Begijnen, Edmond van Hove's bleek koloriet, Seeldraaiers stichtende Weeskinderen, dan, de kunstenaars-portretten van Herbo (die wij kennen), Khnopffs niet recht verstaanbare Eenzaamheid en nog minder Jozef Israels' (bijna onzichtbare) Boeren aan den disch te kunnen genieten.’
Emma: ‘Het napraten over eene tentoonstelling vind ik eigenlijk 't prettigst; men geniet dan in alle rust.’
‘Ja, ja,’ plaagde Adam, ‘men herkauwt dan of men houdt kliekendag, en geniet de overgebleven brokken van het feestmaal met de laatste flesch Champagne.’
‘Welke Karel V is u liever, oom, die van Geets, of die van Albrecht de Vriendt?’
‘Welke vraag!..... De schilderijen van Geets kan men aan stukjes snijden en elk stukje zal belangrijk afgewerkt zijn. De schilderijen van onzen Albrecht kan men niet aan stukjes snijden, daarom zijn zij (en om vele andere redenen) belangrijk!
| |
| |
‘Goed ontweken, oom! Wiertz kan men ook niet aan stukjes snijden, en in het Licht, of hoe de kolos te Dinant heeten zal, kan men door de neusgaten kijken hoe de Maas vloeit, is 't niet?’ zei Emma weer guitig.
‘Stoutert!...’ lachte Adam ‘Ongelukkig vinden de kunstenaars het licht nog niet dat zij zoeken. Ze vervallen in de nuchterheid van eenen Doucet of in de duisternis van Israëls. Of Claude Lorrain den zonneschijn schilderde, daarvan leerden zij niets, en van Rembrandt's clair-obscur hebben zij geen begrip.’
‘Maar eenmaal,’ zei Emma spottend, ‘zal voor het volk de zon opgaan, dan....’
‘Dan zullen eerst alle nufjes, aan een' kant gezet worden,’ riep Adam snel uit.
‘Dan zal ik de voortreffelijke Euphrosina Beernaert of Marie Collaert of de bloemschilderessen’...
En Adam rammelde voort: ‘De Chrysantemen van Helena Cramer, of de Chrysantemen van Alida Daenen, of die van Margaretha Dielman, of de Chrysantemen van Paulina Jamar, of die van Mev. Jonnaert, of die van Mev. Romiée, of van Alice Ronner... Maar hoe komen zoovele jonge, jonge dames aan die herfstbloemen?... Symbolis ne!’ riep Adam.
‘Booze oom!’....
‘Dat gij’, vervolgde Adam snel, ‘de schilderessen Andries, Ransy, Mommen, Marcotte, Baldaaf, De Keyser, Duchateau, Dumont, Rosa Leigh, Keym, met den schoonen doopnaam Faustina, Gevers, Emma Elson, enz., enz....’
‘Ik zeg, “zoo viel Emma haren oom in de rede”, dat ik het vrouwelijk kunstenaarsgeslacht, dat ik Maria Collard of Euphrosine wil vragen of
| |
| |
ik geen gelijk heb, dat de mannen wispelturiger zijn dan de vrouwen. Ge ziet, Marie heeft eenen conservatieven geest, haar oude slot is deftig en met zorg geteekend en gecomposeerd, Euphrosina's Boomgaard en Beek stemmen tot stille vreugde en tevredenheid, maar de mannen willen ons altijd kwellen met hun wanhoop, hunne voorstellingen van smerige armoede en ellende, hun mistrouwen, hun achterdocht, van A tot Z; en denkt men eens eenen prachtigen boerenschilder gepakt te hebben, zooals Fréderic, dan ontslipt hij ons, en komt met so...ci...a...le vraagstukken voor den dag.... 't Is niet om uit te staan.
Ik zal de Ronners verzoeken de socialistische kunstenaars als katten af te schilderen, die in eene zaal, waar de feestdisch gedekt is, kristal en borden, flesschen en schalen 't onderste boven werpen en 't schoonste porcelein vernielen.’
‘Het impressionisme heeft afgedaan; nu komt het symbolisme(!) zeggen de jonge kunstenaars. Ik ben zeker dat de Ronners uwe gedachte overnemen’... spotte Adam.
‘En nu moeten wij nog eens van De Schampheleer, Brunin, Bource, Portaels, de Portielje's enz. spreken’ zei ik.
‘Gij weet dat Portaels op weg is zijne werken te populariseeren...’
Zijne witte slavin was te Berlijn. ‘De vluchteling’ schijnt een aangenomen naam te zijn. Hij is altijd correct van teekening, waar van kleur. Bource heeft zich niet overtroffen; de Portielje's blijven geestige lui doch niet zonder gemaaktheid.
Jan Stobbaerts blijft de oude, krachtige kolorist, maar te Antwerpen gaf alleen Pieter iets te aanschouwen. Zijn vijver ademt veel natuurgevoel.
| |
| |
De Vereeniging der Antwerpsche etsers leverde menig belangrijk werk, bijvoorbeeld dat van Piet Verhaert, naar Leys (Rubens). Hier leerden wij den kunstenaar (wiens Colombus wij hier bewonderen) van eenen nieuwen kant kennen. Mej. Guillou verdient onze aanmoediging voor hare vlaamsche etsen.’
‘Brunin zal altoos bijval vinden door zijn aantrekkelijk koloriet, ‘ging Adam voort. De Schampheleer is steeds een welkome gast, die niet achterdochtig is, hoor, Emmatje.’
‘Wel aangebracht,’ was het antwoord. ‘Al de klassen der samenleving huldigen de gerechtigheid,’ zegt Ooms. Zoo ook mijn Oom Adam, maar 't is daarom niet altijd waar, want...
‘La force prime le droit’, zeide ik.
‘Le droit en la droiture, zijn tweeërlei,’ zeide Adam.
‘De critiek is...’ daar hield Emma op, en we klapten over wat anders.
|
|