Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 600]
| |
Letteren, oudheidkunde.
| |
[pagina 601]
| |
Londen, op het Nederlansch Congres te Gent, op het letterkundig Congres te Neuchâtel en op het internationaal letterkundig Congres te Berlijn. Wien het angst werd dat zijn lichaamsgestel onder die bespiegelingen zou lijden, ging liever naar het ‘Gezondheidscongres’ te Londen, of naar de medecijnmeesters en natuurkundigen te Halle, of wel naar de verhandelingen over het buitenleven op het landbouwkundig Congres te Amsterdam, of het ‘geodätisch’ Congres te Florence. Gevoelde hij zich in eene stemming van ‘braafmakerij,’ zooals de Ned. Spectator zou zeggen, dan kon hij zich laten stichten door de geschiedenis der openbare zedelijkheid, op het Congres te Brussel. En wilde hij dit alles niet, en voelde hij zich te lui en te prettig, dan kon hij, met zijne mens sana in corpore sano, vrij en frank het genot gaan smaken der verhandelingen over oude kunstwerken op het archeologisch Congres te Brussel, met de goede gelegenheid om daarna het katholiek Congres te Mechelen te bezoeken, waar geleerd werd hoe men de al te oude kunstwerken moet verplegen, in een bijzonder lokaal, ‘gelijk eenen zieke in een gasthuis,’ en waar de voordeelen eener toonkunst werden in 't licht gesteld, die beantwoordt aan de eischen van den kerkdienst. Zoo kon men zich dan langzamerhand in het rijk der idealen verheffen (idealen: want onbekwame zangers en organisten verrijzen steeds ongezien als paddestoelen), en vol van deze schoone droomen kon men zoo recht de verhandelingen van het Vredescongres(!) te Rome genieten, alwaar naar huismiddeltjes werd gezocht om den Europischen vrede te verzekeren, zonder dat er aan gedacht of ten | |
[pagina 602]
| |
minste over gesproken werd, dat de ware vrede en tevredenheid niet van buiten naar binnen, maar van binnen naar buiten moet dringen. En is men zoo ideaal of droomerig niet gestemd, dan kon men te Würzburg het middagmaal gebruiken met de gasthofbezitters of waarden, die aldaar op hunne wijze een ‘Congres’ houden. Heden trachten wij onze lezers slechts eenige oogenblikken langer bij de Nederlandsche Congressen te laten verwijlen, en geven daarom het woord aan onzen medewerker Dr H. Claeys, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, te Gent, en lid van het hoofdbestuur van het Taalcongres. Red. | |
Het XXIe Nederlandsch Taalcongres.In vrede en vreugde heeft het XXIe Nederlandsch Congres zijne plechtige en werkzame dagen geleid en gesloten. Aan ernstige bedoelingen en besprekingen was er zeker geen tekort; maar (gelijk het overigens mag en moet zijn voor elk Congres, dat niet tot een nauwkeurig bepaald en eng beperkt doeleinde wordt bijeengeroepen, als luisterrijk verbroederingsfeest was het Congres, te Gent gehouden, vooral merkwaardig. De Nederlandsche Congressen hebben de eenheid van spelling voor Noord en Zuid verwezenlijkt; zij hebben de eenheid der Nederlandsche taal doen erkennen en, tegen pogingen en stelsels die zij voor haar schadelijk achtten, verdedigd - dit wel eens misschien met al te driftigen iever en met wantrouwige eenzijdigheid. Sommigen waren van gevoelen dat daarmeê - | |
[pagina 603]
| |
de wenschelijke eenheid gevestigd zijnde - de zending der Nederlandsche Congressen ten einde was, en het baarde minder verwondering dat een nieuw bijeenroepen sedert jaren achterbleef. Doch wil men den band der eenheid niet zien verslappen, maar hem integendeel nauwer en vaster toehalen - het geschikte middel daartoe ligt voor de hand in die vriendelijke bijeenkomsten, in die plechtige levensbetoogingen, die wat gewonnen is bewaren en wat nog te doen en te winnen blijft aanduiden en veroveren. Om onze eenheid te staven moeten de taal- en letterkundigen van Noord en Zuid gelegenheden treffen tot onderlinge kennismaking. Het is te betreuren dat tot heden toe onze letterproducten in Holland weinig gekend en gewaardeerd zijn en dat er wederkeerig te onzent al niet zoo velen zich op de hoogte houden van hetgeen dagelijks in Noord-Nederland wordt geschreven en gedrukt. Ver zijn wij nog van het samenleven eener onverdeelbare letter-republiek. Er zijn intusschen menigvuldige taalbelangen die niet dan door samenwerking kunnen bevorderd worden. Wij zullen dus de Nederlandsche Congressen niet vergelijken met eene vergadering die zou in zitting blijven na reeds het laatste punt der dagorde afgewerkt is. Onze arbeid staat nog immer vóor een ruim veld. Zijn er zelfs van wederzijde niet nog vooroordeelen te ontwortelen en uit te roeien?... Mochten de eerstkomende Nederlandsche Congressen er in slagen, voor uitspraak en schrijftrant de eenheid te bewerken die voor de spelling bestaat, zoo geraakte het eerste en voornaamste hunner taak voltooid; maar daartoe is het noodig dat de richting die men volgen wil, dat het punt waar men de | |
[pagina 604]
| |
aandacht en de studie van allen wil op samenroepen, bepaald aangeduid weze. Het was nu juist vijftig jaren geleden, sedert 1841, dat in Gent een taal-congres en taal-feest werd gehouden. De voorbereiding, aan die bijeenkomst van Zuid-Nederlandsche geleerden gegeven, maakte dit Congres zeer practisch en vruchtbaar. Het gold wat destijds genoemd werd de enkelvokaalspelling en deze, niettegenstaande het verzet van aanzienlijke taal-maatschappijën, triomfeerde en mocht van dien dag af als algemeen aangenomen en gevestigd aanschouwd worden. Nu bestaat er een bestendig comité, dat, bij elk Congres benoemd, op zich neemt het aanstaande Congres te beleggen en voor te bereiden. Later neemt de Inrichtings-commissie de nadere bepalingen en de regeling der feestelijkheden op zich. Doch van het bestendig Komiteit kan de vingerwijzing verwacht worden die eenig bijzonder oogwit aanduidt; er kan gevraagd worden naar de best geschikte middelen om het vastgesteld oogwit te bereiken, terwijl nu, in eene zeer veel omvattende lijst, al datgene wordt geplaatst wat elke deelnemer naar zijn eigen lust en inzien verkiest aan te brengen. Dan kan er ook op gewezen worden dat de algemeene vergaderingen als feestvergaderingen de belangstelling moeten verdienen, als feesten van welsprekendheid, fêtes oratoires. Aan de behandeling van enkele vraagpunten, door de bereiding van het Congres zelve opzettelijk op den voorgrond geplaatst, bijv. aan een verslag over den toestand der bewerking van het groot Nederlandsch Woordenboek, komt buiten twijfel eene spreekbeurt op de algemeene vergaderingen toe, maar het staat even buiten | |
[pagina 605]
| |
twijfel dat men af te rekenen heeft met de verwachting van het uitgelezen publiek dier vergaderingen, gretig naar het woord, in dicht of proza, der mannen van hoogklinkenden naam. Hoort men niet honderdmaal, vóor elk Congres, de vraag gesteld: ‘Laten deze en gene zich aankondigen, - zich opschrijven als sprekers? Krijgen wij eene redevoering van X. te hooren? Geeft Z. een gedicht ten beste?’ Ja, hebben wij gevierde redenaars en dichters in ons Pantheon van levenden, men late niet na die uit te noodigen. De algemeene vergaderingen willen een opwekkend en opluisterend woord vernemen. Het is eene teleurstelling als men een uur school geeft waar een uur kunstgenot verwacht wordt.
Om dus onder dit opzicht voor het Congres van Gent het wenschelijke te bekomen, deed Professor Fredericq een omreisje in Holland, ging er ons taalfeest bij de geleerden en letterkundigen aanbevelen en mocht bij zijne terugkomst de bijtreding melden van die mannen wier naam instaat voor succes en degelijkheid. Van de heeren, die te Amsterdam tot leden van het bestendig comité genoemd waren, bleven, met den heer Fredericq nog de heeren Jan ten Brink en Max Rooses voor den arbeid. De dood had de taak uit de handen der anderen weggenomen. Herhaalde malen en dringender steeds werd den heer Fredericq gevraagd voor wanneer men de uitnoodiging tot een Congres te Gent mocht hopen. Hij dus, met toestemming zijner beide medeleden, droeg het geleide der inrichting op aan Jhr. de Maere | |
[pagina 606]
| |
Limnander, den edelhartigen edelman, die, op elk gebied, de belangen van den Nederlandschen stam behartigt, en die, met zijne kracht van volharding, met zijn kloek verstand en helder doorzicht, met de heusche en minzame handelwijze die aller vertrouwen wint, al wat hij behartigt ten gewenschten einde brengt. Uit mannen, die rechtzinnig meêwilden, was welhaast een voorloopig Komiteit saamgesteld, dat, door de algemeene vergadering der bijgetreden taal- en letterkundigen, ten stadhuize van Gent gehouden, volledigd en in zijne bedieningen bekrachtigd werd. Naast Prof. Fredericq ieverde Mr Obrie, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, de hartstochtelijke beminnaar der moedertaal, de overtuigde voorstander der Nederlandsche Congressen. Hij ook legde eene vlijt aan den dag die in en buiten de regelings-commissie naar verdienste hoog gewaardeerd werd. In de laatste tijden had de geleerde heer de Ceuleneer, hoogleeraar aan de Gentsche hoogeschool, zich doen kennen als een voornaam verdediger onzer taalrechten en was hij der vooruitstrevende Vlaamsche jeugd een leidsman geworden die op onze Landdagen de jonge strijdkrachten wist aan te moedigen en te richten. Aan de voorbereiding van het Congres bewees hij gewichtige diensten. Tot alle medewerking gestemd, was de dichterlijke geus Julius Vuylsteke een der eersten de regelings-commissie bijgetreden. Sinds ruimen tijd werd er weinig van hem vernomen. En toch, hij, die eens in de rangen zijner jonge makkers dien machtigen weerklank wekte toen hij hun toeriep: | |
[pagina 607]
| |
‘'t Zal wel gaan’, moet weten dat het ‘niet kan gaan’ als de rijkst begaafden zich te vroeg aan den dienstplicht onttrekken. Bij deze gelegenheid liet hij zijne bekwame hulp niet ontbreken. De bontkleurigheid van het inrichtings-comité werd met eene hooge tint te meer verrijkt toen ook een Gentsche pastoor werd bijgeroepen. Nu, onder ‘de zon der verdraagzaamheid, die niet door een enkel wolkje’ betrokken werd, gelijk Jonkheer de Maere met genoegen zeî en herhaalde, schikten zich de verscheidene en zeer van elkaar verschillende kleuren tot volmaakte harmonie. Ach! waarom verhinderen onze verdeeldheden de broederlijke toenadering van velen die anders zoo bekwaam waren om voor groote gemeenzame belangen naast elkaâr te strijden? Waarom ook verbitteren wij zelven ons hart en ons leven? Het was de heer Minnaert die, in eene vriendelijke bijeenkomst, deze gemoedelijke klacht uitte. Werd zijne edele en welsprekende redevoering voorgedragen buiten het programma, in een beperkten kring van Congres-leden, toch hopen wij dezelve in de handelingen van het Congres opgenomen te zien. Zij spreekt een waar en rechtzinnig woord, in verheven taal. De verdraagzaamheid, die de inrichting van het Congres bestuurde, had, als het ware, haar eigen feest in den prachtigen stoet die de Congresleden aan de Zuider-statie afhaalde en ten stadhuize geleidde: al de genootschappen der stad, hoe vreemd aan elkaar door richting en denkwijze, hadden eendrachtig hunne vaandels ontrold. Hoe weinig men in Noord-Nederland van soortgelijke betoogingen weet, ons plechtig verwelkomen, zóó hartelijk, baarde bij | |
[pagina 608]
| |
onze gasten veel meer voldoening en genoegen dan bevreemding: zij hebben hunne dankbare tevredenheid dienaangaande levendig uitgedrukt. Het Congres, in zijn geheel, heeft den gewonen weg gevolgd: dezelfde vorstelijke bescherming, dezelfde ministeriëele gunst, dezelfde vertegenwoordiging der regeering en der geleerde lichamen,Ga naar voetnoot(1) dezelfde welwillendheid der overheden en besturen, dezelfde gezellige bijeenkomsten 's avonds, dezelfde vrije toegang tot al wat de stad merkwaardigs in haren schoot besluit, feestelijkheden van denzelfden aard, en in de werkzaamheden, de afdeelingen, de dagorde, ook al datgene terug wat bij ondervinding goed gebleken was, maar dit alles zoo ordelijk en zoo schitterend als ooit te voren, en - meer schitterend dan ooit te voren de feestavonden van koninklijke pracht, aangeboden door den heer Gouverneur van Oost-Vlaanderen, den heer Burgemeester der stad Gent en Jhr. de Maere Limmander. Met dit laatste feest ging een concert van oude Nederlandsche liederen saam, die, geschikt door den heer Flor. van Duyse, werden uitgevoerd onder de leiding der heeren Nevejans en Van der Gracht. Ongemeen groot succes, en welverdiend. Het ware onmogelijk de werkzaamheden van het Congres om een vast middenpunt saam te trekken: over algemeene taalbelangen en letterkundige onderwerpen handelden de heeren De Beucker, die, nooit ontmoedigd, nog steeds den jeugdigen levensstraal in het oog, de jonge vlijt in het harte draagt; | |
[pagina 609]
| |
Mac-Leod, Van Eyck met eene zeer practische voordracht: ‘De noodzakelijkheid eener beschaafde taal in het dagelijksch leven’. Laat ons te dier gelegenheid zeggen: willen wij ons niet bekeeren van onze boersche taal, wij zullen nooit de hoogere standen bekeeren tot de moedertaal, en nooit het recht hebben met verontwaardiging op te staan tegen het gehate signum der onderwijsgestichten; Van Blaricum, een Noord-Nederlander; Dr. Kalff (Amsterdam) die naar de studie der taal van Vondel terugwijst, en die over den grooten dichter handelt, met eene bevoegdheid en eene meesterschap waar wij zelden de weerga van aantroffen; Koster (Doetinchem); P. Alberdingk Thijm, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, die den weg aanwees ter veredeling van het tooneel; Taco de Beer; Dr Schaepman die zijn krachtig en geestig woord tusschen meer dan eene bespreking wierp; Tsjoen; Laurillard, dien wij een loflied aan het Nederlandsch Woordenboek op zeer eigenaardige wijze hoorden neuriën; Quack (Amsterdam) van wiens optreden men de hoogste verwachting had opgevat en die, in zijne knappe redevoering en zijne verheugende mededeelingen over het Woordenboek, de verwachting ten volle beantwoordde; Over bijzondere vraagstukken en studiën, spraken de heeren Sabbe, die het bestaan onzer helden De Coninck en Breidel als historisch handhaafde tegenover dezen die hen in het rijk der legende verplaatsen. Onze meening is dat men in die figuren, gelijk zij in den volksgeest door Conscience geprent staan, de vaderlandsche gedachte, het episch ideaal van het Vlaamsche volk moet beschouwen. Zóó leven zij, onsterfelijk, in hoogere waarheid dan historische nauwkeurigheid; of, omgekeerd, zoo leeft in hen de geest van ons | |
[pagina 610]
| |
volk. Om den wille van het historisch nauwkeurige kan zulks nooit betreurd worden. Wat het verbeeldingsvermogen eener natie schept en vormt of opneemt en aankleeft, dat ook is afzonderlijk na te gaan als zijnde van diepe historische beteekenis. Men zoeke daarbij het uitgangspunt van 's volks verbeeldingswerk, zoo men wil, of den historischen grond, maar niet met de naïeve bedoeling, eene geschiedkundige fout te verbeteren, als hadde het dichtende volk zich om de feitelijke juistheid bekommerd of zich vergist. (Doch, zoo geraken wij buiten het besprokene.) Nog kwamen Vercouillie, met ‘Zuster Hadewijn’, en Deflou, met ‘Anna Byns’, twee geleerde en belangrijke studiën; de Lille; Feith (Groningen); Jan Broeckaert, de onvermoeibare navorscher op het veld onzer gemeentelijke geschiedenis; Prof. Spruyt (Amsterdam) met eene geleerde les over midden-Afrika; Dr. Remouchamp; Bultijnck, die zijn lievelingsonderwerp ‘het volkslied’ besprak; Moes (Amsterdam), wiens Iconographia Batava de beste aanbevelingen verdient; Vorsterman van Oyen ('s Gravenhage); Leonard Willems, enz. Over onze eigene Vlaamsche toestanden spraken de heeren Pauwels, De Visschere, van den Weghe, Meert, Max Rooses; laatste met eene zeer betwiste, naar ons oordeel niet alleszins ongegronde stelling over het aanleeren eener tweede taal in het lager onderwijs: juist als men door het voertuig eener reeds gekende taal, aan het alles opslorpend geheugen van het kind, bij de eerste ontwikkeling zijner verstandsvermogens, talrijke kennissen zou kunnen aanbrengen; als men, tot de vertolking zijner eerste indrukken, het kind in zijne moedertaal zoo spraakvaardig zou vinden, werkt men die vrije uitdrukking tegen, geeft men | |
[pagina 611]
| |
de beste uren aan het gebrekkig aanleeren eener vreemde taal, en laat men de ontwikkeling van hart en geest, die in eigen spraak zoo ras en zoo zeker vooruit zou gaan, hinken tusschen twee talen. Willem Rogghé, Plancquaert, Pol Anri, Pallemaers, enz. traden verder op. Over verbroedering en samenwerking van Noord en Zuid, hoorde men de heeren Obrie, (eenheid in de rechtstaal) altijd keurig en nauwkeurig; De Decker (Temsche); De Roever (Amsterdam); Van Acker; Huf van Buren; Robbers; Geiregat; Viljoen; Odilon Périer; van Zuylen ('s Gravenhage); Jan ten Brink; enz. Laatstgenoemde had van Zuid-Nederland zoo teedere liefdeverklaringen voor Holland gehoord, dat hij een welkomen voorstel dacht in te brengen met te vragen dat het woord ‘Vlaamsch’ in alles en overal vervangen worde door ‘Nederlandsch’. Wij belijden de eenheid der taal. Hollandsch en Vlaamsch? Neen! het ééne Nederlandsch. Het woord ‘Vlaamsch’ zal echter voortleven bij het Vlaamsche volk. En waarom niet? Mij dunkt, verwierp ons volk zijn ouden naam van ‘Vlaamsch’, dat zou het niet doen om zich zelven ‘Nederlandsch’ te doopen. Men rekene meê dat ‘Vlaamsch’ een eigennaam is van groote glorie. Toestanden verders, die alleen bij Zuid-Nederland zich bepalen, te ontmaken van hun eigen geographischen en historischen naam, ware onzin. Zoo: ‘Vlaamsche Beweging’, nooit ‘Nederlandsche’. Al wat Zuid-Nederlandsch is, zoohaast het beschouwd wordt als bestaande in het Rijk België, heet onvermijdelijk ‘Vlaamsch’, omdat het Rijk verdeeld is in Walen en Vlamingen. Zóó de gevestigde spraakwijze. Anders gezeid: het Belgische, dat tot de | |
[pagina 612]
| |
Nederlandsch sprekende gewesten uitsluitend behoort, wordt, tot onderscheiding, tegenover het Waalsche, ‘Vlaamsch’ genoemd. Die bemerking, door Dr Schaepman toegepast op de besprokene ‘Vlaamsche Beweging’, heeft een half-dozijn onzer Franschgezinde gazetten in verontwaardigden toorn doen opschieten: het congres van Gent had dus ‘zwijgende laten voorbijgaan, derhalve zwijgende goedgekeurd’, de verklaring ‘dat de Vlaamsche Beweging gericht is tegen de Walen’... Dat werd geschreven en dat ongelooflijke werd geloofd! Het aanduiden der voornaamste sprekers doet blijken dat het gedenkboek van het XXIe Nederlandsch Congres aanzienlijke namen heeft aan te teekenen. Wij noemden ze niet allen, maar dat zal ons wel niemand euvel duiden, daar wij zelfs over sommigen zwegen die op den eersten rang schitteren: Dr Acquoy, Nicolaï, Dr Te Winkel, Pol de Mont, Dr Kluyver. Het was immers ons inzicht niet, een algemeen verslag te leveren, hoe graag wij ook elke vergadering en zitting hadden besproken, aan elk voorzitterschap en elken voornamen redenaar in het bijzonder de verdiende hulde gebracht, de geestdrift vermeld die de intrede van den heer Gouverneur de Kerckhove d'Exaerde en van den heer Minister De Bruyn begroette en hunne hartelijke woorden toejuichte, de deelneming en de bewezen diensten onzer volksvertegenwoordigers de Smet-de Naeyer, Van Cleemputte, Begerem, Eeman herinnerd, met een dankbaar woord ook aan Senator Lammens, den hoogst verdienstelijken man, dien wij onzen medestrijder voor de groote Vlaamsche volkszaak mogen noemen, en vooral een waar genoegen zou | |
[pagina 613]
| |
het ons geweest zijn uit te weiden over de plechtige openingszitting waar Jhr. de Maere die meesterlijke rede uitspraak in welke de geschiedenis van onzen strijd en onzen vooruitgang sedert 1849 met vaste en bedreven hand is geschetst. Een volledig verslag werd gegeven door het Fondsenblad wiens bekwame pen zich door hare bewonderenswaardige vlijt en juistheid, andermaal hoogst verdienstelijk maakte. Drie woorden besluiten den algemeenen indruk van het Congres: alles is opperbest vergaan!... Eer en lof aan de Maere!... Tot weerziens in Arnhem!... H.C. | |
Oudheidkundig Congres te Brussel.In Aug. 1.1. werd het 7e Oudheid- en geschiedkundig Congres van de Fédération des sociétés archéologiques, door de Société d'archéologie van Brussel ingericht, aldaar gehouden. De ministers Beernaert en de Burlet vereerden het Congres met hunne tegenwoordigheid. De heer Goblet d'Alviella, de tijdelijke voorzitter, herinnerde in zijne openingsrede aan hetgeen door vele oudheid- en geschiedkundigen, namelijk door Kervyn, de Laveleye, Piot, Poullet, van Bemmel, vander Kindere, enz. op het gebied der kunstgeschiedenis, door De Bruyn, Reusens, Saintenoy, Schayes, Schoy, enz., op dat der penning- geslachten wapenkunde enz., door Cumont, de Nahuys, de Raadt, de Witte, de Chestret, Monseur, Serrure, enz. enz. is geleverd. Twee boekdeelen, bevattende een uitgebreid overzicht (verslagen) der vraagstukken welke op het congres zouden behandeld worden, waren lang te voren aan de leden toegezonden. De daarin voorkomende Rapporten waren op verzoek der besturende commissie door verschillende mannen van het vak opgesteld. De behandelde onderwerpen welke bij | |
[pagina 614]
| |
de Dietsche Warande de meeste belangstelling wekten zijn: Overzicht der kasteelen in Brabant en Limburg (Wauwermans), De schilderkunst vóór de van Eycken (Edg. Baes), De geschiedenis der ceramiek (Alb. Evenepoel), De munten van Karel V (Graaf-M. Nahuys), De kopergieters (Herward), De dwergen enz. (Em. Varenbergh), De Mithra (Id), De Speeltuigen, vóór 1500 (Edm. Vander Straeten), De oudste liefdadigheidsgestichten (Alberdingk Thijm), Tumuli (Hagemans), de Dialecten (Schweisthal), De Franschen in Brabant (Behault de Dornon, et Alf. de Loë), De bronseeuw (Bon de Loë), Volkstypen (Houzé), Gallo-rom. epigraphie (Hénault), Onjuiste wapenschilden (Th. J. de Raadt), Bouwsteenen en marmer (Rutot), de Reuzen (Diericx de ten Hamme), Gallogerm. kerkhof te Thuillies (D. Van Bastelaer), Bibliographie der krijgsgeschiedenis vóór 1628 (P. Combaz). Op het Congres zelf konden de meeste vraagstukken niet behandeld worden. Vele schrijvers hadden van het woord afgezien, om plaats in te ruimen aan zulke vragen bij wier behandeling men op een groot getal personen kon rekenen. Achtereenvolgens kwamen nu de volgende vragen voor: Op het voorhistorisch gebied bewoog zich de heer Rutot, door eene verhandeling aantoonende dat de oudste overblijfselen der menschelijke nijverheid die tot nog toe wedergevonden zijn, in het bekken van Bergen in Henegouwen voorkomen. De heer Casimir Ubaghs droeg eene verhandeling voor over de romeinsche kannen en bronzen voorwerpen, in hollandsch Limburg gevonden. Baron van Loë gaf een verder overzicht van de talrijke plaatsen alwaar bronzen voorwerpen opgegraven zijn. De heer Amaury de Ghellinck, van Elseghem droeg eene studie voor over de oorzaken der Burgondische oorlogen. De heer Serrure stelde het bijeen brengen van een gallisch glossarium voor. De heer Van der Kinderen behandelde den oorsprong der advocati, les voués, les avoués en de heer Van der Haegen de geschiedenis der vertegenwoordigende vergaderingen in de Nederlanden. In zake van Folklore sprak de heer Dierix de ten Hamme wijdloopig over de Reuzen en hunnen oorsprong, | |
[pagina 615]
| |
de heer Monseur over verschillende soorten van ketterij en bijgeloof. Ter gelegenheid der bespreking van christelijke oudheid en kunst was het belangrijk te vernemen dat de heer de Burlet, minister van Binnenlandsche zaken, beloofd heeft eene bijzondere wet te zullen geven ter bescherming van oude nationale gedenkteekenen. De heeren Wauwermans en Saintenoy wezen bij deze gelegenheid op de menigte dwalingen, welke bij de herstelling van monumenten worden begaan. Ook geeft de heer Wauwermans een merkwaardig overzicht der geschiedenis van het Gravenkasteel te Gent. Op kunstgebied vinden wij verder den heer Edgar Baes, sprekende over den geest der Nederlandsche schilderkunst, vóór de vijftiende eeuw. De heer Destrée deed van zijnen kant een aantal voorwerpen van beeldhouw- en schilderkunst kennen, vooral dezulken die tot de Brabantsche school behooren en tusschen de XIe en de XVIe eeuw in 't leven werden geroepen. De heer J.-F. Colfs sprak over den samenhang der verschillende landen, betrekkelijk de gothische bouwkunst, heeft De spreker daarover een groot werk in vier boekdeelen geschreven; daarvan zijn reeds drie deelen verschenen. De heer Cloquet verdedigde, gelijk bij andere gelegenheid, de ‘Doorniksche kunst’. De heer Saintenoy gaf belangrijke opmerkingen omtrent het gebruik van gebakken steen en het verdwijnen daarvan vóór de 18e eeuw, in de provincie Brabant, zonder dat men de oorzaak daarvan kon ontdekken. De heer Nève behandelde nog den oorsprong der gothische bouwkunst. Op het gebied der toonkunst had Edmond Vander Straeten eene verhandeling ingezonden over de verschillende muziekinstrumenten, welke vóór de 15e eeuw in de Zuidelijke Nederlanden gebruikelijk waren. Doch eene ziekte belette den schrijver de voordracht te houden. Over zoogenaamde ‘kunst-nijverheid’ (een woord wat wij verafschuwen, als onzinnig) werd nog gehandeld door den heer Bequet (geschiedenis van den brandsteen émaillerie), Henrard en Destrée (kopergieterij), enz. Baron de Baye (frankische goudsmeêkunst), Van Bastelaer (de teekeningen op de frankische vazen), Th.J. de Raadt (de druiventeelt in Brabant), en ten slotte nog eens de Baron | |
[pagina 616]
| |
de Baye, over oudheden der 3e en 4e eeuw in Oostenrijk-Hongarije. Wanneer wij hier nu nog bijvoegen dat de Minister de Burlet en de heer Somzée hunne zalen met groote voorkomenheid ter ontvangst der Congresleden bereid hadden, en vooral dat de leden in verschillende groepen eenige voorname monumenten der provincie Brabant hebben bezocht, zal de lezer een flauw begrip krijgen van de belangrijkheid dezer bijeenkomst, alwaar ongelukkiglijk nog een aantal oudheid- en geschiedkundigen van België en de aangrenzende streken werden gemist, en bijzonder een der stichters, de voormalige voorzitter, graaf Maurin Nahuys, wegens ziekte belet, alsmede Karel Piot, Reusens, Van Even, enz. ontbraken. Red. | |
Congres van Mechelen.Toonkunst.
| |
[pagina 617]
| |
1o De kerkelijke tucht ten opzichte van de gewijde muziek. Hij wijst er op dat de ‘Société de St Grégoire’ eene vereeniging is van mannen die door hun voorbeeld leeren hoe de gestelde voorschriften moeten worden toegepast. De cijfermuziek komt juist van pas om het onderwijs te ondersteunen. De gregoriaansche zang is niet anders dan de grondslag der bedoelde wetgeving. Deze zang is onsterfelijk, hetgeen wel bewezen wordt door den ondergang van zoovele soorten van muzikale schrijfwijzen, de muziek der toekomst niet uitgezonderd, waarvan het bestaan door hare vroegere warmste voorstanders, zooals Nietzsche en Pudor, wordt bedreigd. De tweede vraag handelt over het onderwijs der toonkunst in de scholen; wij moeten den onderwijzers doen weten 1o waarin eigentlijk goede muziek bestaat; wat men verstaat door eene kunstvolle uitvoering, en wat er te doen is om den smaak te vormen. 3o zal er gehandeld worden over de middelen die de dagbladpers dient te bezigen om de goede kerkmuziek te begunstigen. Het ware te wenschen dat de dagbladschrijvers in de kennis der liturgische muziek wierden binnengeleid, om beter te verstaan wat de toestand is der gewijde kunst; want zij moeten er aanspraak op kunnen maken in zekeren zin de opvoeders te zijn van het volk. Wat de kerkmuziek in het algemeen behoort te zijn is dikwerf genoeg door verschillende pauzen en conciliën herhaald, die voorschriften in praktijk te brengen is onze taak; overigens is het gebied van de schoonheidsleer van het onderwijs vrij, open en zonder grens. Uit de vrijheid der meeningen ontspringt het licht. -
Dat de afdeeling de waarheid van dit alles heeft erkend, is zeker en vast. Of daardoor weldra de bedoelde ‘stap’ zal in 't oog vallen, is eene andere vraag. Red. |
|