Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 586]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 587]
| |
De maan bedekte de zee als met een zilveren koningsmantel; millioenen sterren wierpen haar fakkellicht over de sluimerende kust. De altijd rustelooze golven klaagden slechts heel zachtkens voort; twee zeemeeuwen vlogen dicht langs het raam het nest te gemoet, waar zij den nacht zouden doorbrengen. Alles ademde vrede en liefde en nooit had de jonkvrouwe van Irmengarde zich zoo eenzaam gevoeld. ‘Is het dan toch werkelijk waar, gravin Geertruida, dat plichtbetrachting ons over al het overige kan vertroosten?’ mompelde zij zachtkens. En het leven dier vrouw, voor wie deze toren gebouwd was, rees haar wederom voor oogen. Zij meende haar daar ter plaatse te zien ronddolen, te vergeefs trachtende het wegebbende leven te weêrhouden, om nog vóór het sterven een woord van verzoening op te vangen van hem, tegen wien zij nimmer had misdaan. Zij was getroost heengegaan, omdat God het aldus gewild had, zonder dat het beloofde land zich nog hier op aarde voor haar had ontsloten; thans, sedert eeuwen reeds, waren de mysteriën van het bestaan voor haar verklaard, en onwillekeurig fluisterde Aleida voort: ‘Ja, het moet schoon en gelukkig wezen, daar waar alles zich tegen ons keert; waar niets antwoord geeft op de altijd wederkeerende vraag: Waarom? Zelf het raadsel op te lossen in heel den ootmoed van het hart, en te spreken ‘Heer, gij weet alle dingen, gij wist ook wat noodig was voor mijne ziel!’ Dáárboven is alles thans sedert tijden voor u opgehelderd, maar reeds op aarde vroegt gij naar geene reden meer; naamt gij alles dankbaar aan uit de handen van uw God en vader. O! Dat ik uw geloof bezat; dat ik mijn rusteloos gemoed tot bedaren kon brengen!’ Op dat oogenblik verschrikte zij een weinig van | |
[pagina 588]
| |
een getik aan de deur. Wat mocht dit beteekenen! Nooit nog te voren had men haar in dit heiligdom gestoord. Zou haar vader onwel zijn geworden? Maar zij was nog geen uur geleden aan zijne zijde geweest, en hij had er nooit zoo gezond uitgezien. Misschien was Anneke een ongeluk overkomen... Hare moeder liet het kind dikwijls alleen thuis bij het lamplicht, en hoe gemakkelijk kon de petroleum geen brand veroorzaken! Haastig trad zij dan ook op de deur toe en vroeg aan den knecht dien zij voor zich zag staan: ‘Wat is er voorgevallen? Heeft iemand mijne zorgen noodig?’ ‘De graaf laat de freule verzoeken beneden te komen,’ klonk het antwoord; ‘er is bezoek.’ ‘Zoo laat op den avond?’ vroeg zij ongeloovig. ‘Ja, en daarom juist wilde mijnheer gaarne dat de freule zoo spoedig mogelijk beneden kwam. Ik geloof dat er eene logeerkamer in orde moet worden gebracht.’ Meer en meer verbaasd, haastte het jonge meisje zich aan het bevel haars vaders te gehoorzamen, en trad zij weldra de studeerkamer binnen, waar de grijsaard tegenover een jong mensch was gezeten, die terstond bij Aleida's verschijnen oprees, en haar vol hartelijkheid te gemoet trad. ‘Wij zijn bloedverwanten,’ zeide hij, ‘al is het ook heel, heel ver verwijderd; maar ik doe mijne rechten als zoodanig gelden, om u te vragen mij als een oud vriend te willen behandelen.’ ‘Kindlief,’ sprak de oude edelman, zich met ongekende opgeruimdheid tot haar keerende: ‘Ziehier werkelijk een onzer neven: Hendrik van Wolfsheuvel. Gij herinnert u toch dat mijne moeder dien naam droeg?’ ‘Ja, ik herinner mij dat zeer goed,’ antwoordde Aleida nog altijd zonder te begrijpen. | |
[pagina 589]
| |
Zij had, voor zooverre zij wist, nooit van dezen neef hooren spreken; doch zijne komst was haar zeer aangenaam. Het bracht eene onverwachte afwisseling aan, in hun anders zoo eentonig leven. Daarbij had hun bezoeker een innemend voorkomen; iets heerschzuchtigs misschien in houding en blik, maar dit misstond niet in een man, en werd ruimschoots vergoed door zijn fraaien, gullen glimlach, en de stout gebeitelde trekken, welke zoo geheel in overeenkomst waren met zijne hooge, krachtige gestalte. ‘Gij zult er niets van begrijpen dat ik mij, nog zoo laat op den avond, bij u durfde aanmelden,’ ging de jonge man voort, zich wederom in zijn leuningstoel latende terugvallen, nadat ook zij plaats had genomen, in een hoogen, gebeeldhouwden zetel naast haar vader. ‘Er zijn echter verzachtende omstandigheden aan te voeren voor mijne vrijpostigheid. Al sedert maanden had ik het plan opgevat u dezen zomer een bezoek te komen brengen; mijn grootvader en uwe grootmoeder waren bloedverwanten; mijne moeder was daarenboven ook eene Irmengarde, doch van een zeer verwijderden tak uwer familie. Zij raadde mij aan niet vooruit te schrijven, vreezende dat ik dan eerder afgewezen zou worden, dan wanneer ik mij op eenmaal vertoonde en bewees niet zoo verschrikkelijk te zijn als men wel had kunnen veronderstellen. Vandaag eindelijk was ik vrij aan mijn voornemen gevolg te geven, en had ik den trein niet gemist die naar het Noorden loopt, ik zou reeds omstreeks vijf ure hier zijn geweest. Vergeef mij zoo ik u eenigszins ongelegen kom.’ ‘Dat is volstrekt het geval niet. Mag ik alleen weten of gij hier denkt te blijven?’ antwoordde het jonge meisje met hare gewone bedaarde vriendelijkheid, die zoo geheel bij hare persoon voegde: ‘want in dat geval heb ik enkele bevelen te geven.’ | |
[pagina 590]
| |
‘Niet alleen heden, maar ook morgen en zoolang hij wil, is Wolfsheuvel onze gast,’ sprak de grijsaard voor hem; ‘haast u zooveel mogelijk, mijn kind, met uwe huishoudelijke bezigheden. Ik heb u nog van allerlei te vertellen.’ Zoodra Aleida teruggekeerd was, nadat zij zorg had gedragen voor het in orde brengen eener slaapkamer, en het toebereiden van eenig avondeten, ging graaf van Irmengarde voort: ‘Uw neef kon geen opdracht gekozen hebben die mij aangenamer was. Stel u voor dat hij mij komt vragen onzen naam bij den zijne aan te nemen. Zijne moeder is daarop bijzonder gesteld, en ik voor mij durfde nauwelijks meer op zulk eene groote vreugde hierbeneden hopen. Sedert al de jaren dat ik tracht mijn hart van het aardsche af te trekken, is het mij niet mogen gelukken onverschillig te worden voor den geslachtsnaam die zoovele eeuwen door vol roem door onze voorouders werd gedragen, en hem te zien uitsterven was mij eene onophoudelijke droefheid. Nooit heb ik aan de mogelijkheid eener dusdanige oplossing gedacht; het kan niet anders of God zelf heeft mij dezen laatsten troost willen schenken aleer ik heenging.’ Zelfs Aleida, hoe weinig zij zich gewoonlijk ook om dergelijke zaken bekommerde, gevoelde zich blijde gestemd over deze onverwachte uitkomst. Het was haar lief te denken dat de naam van gravin Geertruida zou blijven voortbestaan, dat er na haar nog andere Irmengardes dit slot zouden bewonen, en nadat zij daarover hare vreugde te kennen had gegeven, vroeg zij: ‘Dus stamt ook gij van Herman van Irmengarde af?’ ‘Van den somberen graaf?’ luidde het antwoord, ‘ja, zeer zeker. Mijne moeder bezit nog allerlei | |
[pagina 591]
| |
herinneringen aan vroegere familieleden; ik geloof zelfs aan hem, en het is een harer liefste droomen nog eenmaal dit kasteel te aanschouwen. Als men haar hoorde zou men wezenlijk aannemen dat de geest zijner rampzalige echtgenoote hier nog altijd ronddoolt.’ ‘Als zij ooit hierheen komt, zal ik haar gravin Geertruida's toren laten zien,’ zeide Aleida zacht, ‘haar schim heb ik nooit aanschouwd, maar haar geest blijft daar voortleven, en ik ben overtuigd dat, zoo ons ooit eenig gevaar bedreigde, zij daar zou zijn om het te verhoeden. Zij was zoo goed dat het niet anders kan of God heeft haar tot een beschermengel aangesteld over ons huis, dat huis dat zij zoozeer heeft lief gehad.’ Hendrik van Wolfsheuvel zette het gesprek over dit onderhoud op de onderhoudendste wijze voort. Niemand kon zoo aangenaam vertellen als hij, en de uren verliepen zonder dat men er zich rekenschap van gaf. In het eind kwam een bediende hen waarschuwen dat het souper gereed stond, en nadat de beide heeren daaraan alle eer hadden laten wedervaren, scheidde men tot den volgenden dag. Graaf van Irmengarde was als tot geheel nieuw leven ontwaakt. Hij gevoelde zich op eens weder verjeugdigd, zijn bestaan scheen hem niet langer doelloos toe. Hij wilde zijn toekomstigen stamhouder in alles inwijden wat slechts betrekking kon hebben op het verleden van zijn geslacht; hem elke plek aanwijzen waar nog de eene of andere geschiedkundige herinnering aan verbonden was; kortom, het verblijf van den jongen man werd meer en meer gerekt, en hij zelf scheen er slechts al te zeer genoegen in te vinden zich telkens te laten overhalen nog wat langer op Irmengarde te vertoeven. | |
[pagina 592]
| |
Hij was betrekkelijk weinig in gezelschap met Aleida. Haar vader nam hem geheel en al in beslag; doch van lieverlede werd het het jonge meisje te moede als verleende zijn bijzijn een ongekenden gloed aan alles, wat haar tot dusverre zoo droefgeestig en doodsch was voorgekomen. Wanneer zij van het dorp huiswaarts keerde, nadat zij hare gewone armenbezoeken had afgelegd, kon zij reeds reikhalzend uitzien naar het oogenblik waarop zij zich bij hare beide huisgenooten zou voegen om den avond gezamenlijk te eindigen onder het maken van wat muziek of het spreken over heden en verleden, en wanneer Hendrik haar goeden nacht wenschte, en hare hand langer dan noodig was tusschen zijne vingeren klemde, vroeg zij zich af, nog altijd zonder te begrijpen, hoe het mogelijk was geweest dat zij zich hier niet altijd gelukkig had gevoeld. Op zekeren avond dat haar vader allerlei familieregisters en portretten te voorschijn had gehaald, zeide hij: ‘Wanneer ik dood zal zijn, zult gij dit alles krijgen, mijn jongen; op voorwaarde echter dat gij er op uwe beurt zorg voor draagt al die documenten wederom over te laten gaan op uw oudsten zoon. Zoolang er een Irmengarde blijft leven, moeten al onze geslachtsboeken en de verdere herinneringen aan ons huis in zijne handen berusten.’ ‘Maar beroof ik Aleida daarmede van niets?’ vroeg de jonge man aarzelend. ‘O! Ik wensch haar niet jaloersch te maken,’ gaf de heer des huizes glimlachend ten antwoord: ‘en zelfs, om haar te toonen dat ik haar niet bij u achterstel, geef ik haar reeds heden alles ten geschenke wat de toren bevat. Zij mag daarmede naar willekeur handelen, en ik zal haar van nu af een zeker maand- | |
[pagina 593]
| |
geld schenken, waarmede zij, als zij dat wil, langzaam aan, de kamers weder geheel kan laten herstellen in den ouden stijl. Ik weet dat dit een van haar lievelingsdenkbeelden is, niet waar, mijn klein droomstertje?’ Het jonge meisje knielde neêr aan zijne zijde en kuste zijne gerimpelde hand. ‘Gij zijt veel te goed,’ fluisterde zij: ‘maar gij zult u daarover niet te beklagen hebben. Gij ook, gij hecht aan dat alles, en gij zult eens zien welk een gebruik ik van dat geld zal maken. Te zamen zullen wij dezen winter bestudeeren op welke wijze wij alles van lieverlede weder kunnen terugbrengen tot zijn eersten aanschijn, niet waar?’ ‘Dezen winter?’ herhaalde de jonge man mistroostig: ‘Gij zijt onbarmhartig met nu reeds te spreken over een tijdstip, waarop ik niet langer het genoegen zal hebben op Irmengarde te vertoeven. Ik vergeet slechts al te gaarne dat er op dezen zomer een wreeder seizoen moet volgen.’ ‘Maar, zoo het stille leven in onze eenzaamheid u niet al te zeer afschrikt, waarom zoudt gij dan niet terugkeeren?’ vroeg de grijsaard. ‘Ik hoop dat meermalen te doen; maar daarom mag ik toch niet vergeten dat mijn tehuis elders is, en daar waar men zich zoo gelukkig gevoelt als ik hier, zou men altijd willen blijven. Mijne loopbaan roept mij echter van hier; de Wolfsheuvels zijn verre van rijk; ik moet nog een jaar studeeren, alvorens gereed te zijn bij de diplomatie te gaan, en daarna zal ik waarschijnlijk ver van Nederland gezonden worden.’ Aleida, die nog altijd naast haar vader knielde, rees overeind, om den grijsaard niet te toonen hoe pijnlijk haar gelaat opeens vertrokken werd. Zij gevoelde eene smart waarvan zijzelve geen rekenschap wist te | |
[pagina 594]
| |
geven; het was haar als greep haar een gevoel aan van plotselinge verlatenheid; eene verlatenheid zóó groot, alsof heel de wereld om haar heen in het niet verzonk en zij alleen in haar toren werd gelaten, omringd door niets anders als den onafzienbaren oceaan. Er bleef iets treurigs hangen over de gesprekken van dien verderen avond. Ook graaf van Irmengarde scheen in weemoedige gedachten verdiept, en meer dan eens gaf hij een antwoord dat duidelijk aantoonde hoe verstrooid hij was. Men ging dan ook vroeger dan gewoonlijk ter rust, en eenmaal in hare kamer gekomen, poogde het jonge meisje te vergeefs met de gewone aandacht hare gebeden tot God op te zenden. Telkens dwaalde haar geest af tot die eindeloos lange winterdagen, waarop zij zich wederom alleen zou bevinden met haar vader, en ten slotte vroeg zij zich af, met eene poging om te glimlachen, wat daar, alles wel beschouwd, nog voor zoo verschrikkelijks in lag. Had zij niet jaar op jaar aldus geleefd? Was het niet haar lot aldus te blijven bestaan aan zijne zijde, zonder andere vreugde als zijn ouderdom eenigen troost te schenken? Waarom kwam het haar op eens als zulk eene foltering voor, wat haar tot dusverre slechts van eene zachte, onbestemde pijn had vervuld? Maar werd daar niet zachtkens aan hare deur geklopt? Zij moest zich vergist hebben; wie kon op dat uur tot haar komen? Maar toch, daar weerklonk hetzelfde geluid, en van haar bidstoel oprijzende, riep zij: ‘Binnen!’. Tot hare groote verwondering zag zij haren vader voor haar staan. Graaf van Irmengarde was bleeker dan gewoonlijk. Zij meende zelfs het spoor van tranen in zijne oogen te ontdekken, doch hij sloot haar vol teederheid in de armen en zeide: | |
[pagina 595]
| |
‘Ik had u nog iets mede te deelen aleer ik slapen ging, liefste. Zijt gij niet te vermoeid om naar mij te luisteren?’ ‘Neen, o! neen,’ verzekerde Aleida, hem een stoel toeschuivende en plaats nemende op een kussen aan zijne voeten: ‘Is het dan zoo gehaast wat gij mij te zeggen hebt, vader?’ ‘Ja, mijn kind, men moet nooit wachten om eene dwaling te erkennen. Sedert eenige dagen heb ik een zwaren tweestrijd doorworsteld. Al mijne sedert jaren gekoesterde begrippen kwamen op tegen eene overtuiging, die zich meer en meer van mij meester maakte. Heden avond eerst behaalde zij de overwinning en ik heb u dat aanstonds willen zeggen omdat ik thans eerst gevoel u verongelijkt te hebben.’ ‘Gij, mij verongelijkt?’ riep Aleida ongeloovig uit. ‘Ja,’ hernam hij ernslig; ‘en gij zult zoo dadelijk inzien waardoor: het gezelschap van Hendrik van Wolfsheuvel, dat mijzelf zoo aangenaam was, dat ik zoo straks geheel ontstelde van het vooruitzicht op zijn vertrek, heeft het mij het eerst doen inzien. De mensch is niet bestemd om in de eenzaamheid te leven. Zijn hart mag zich dood gewaand hebben voor elke nieuwe genegenheid, het blijft voort kloppen in hem, voortverlangen naar gehechtheid en liefde. Ik heb u willen sparen voor elke droefheid des harten, maar u daarmede tevens beroofd van al wat geluk heet. Neen, mijne lieveling, gij moet niet veroordeeld blijven, na mijn dood in deze ledige woning voort te blijven leven als eene plant zonder zonneschijn. Nog is het tijd mijne dwaling te herstellen, en ik kom u in allen ernst vragen: hebt gij uw neef lief genoeg om zijne vrouw te worden en op die wijze toch den ouden naam te blijven dragen? O! ik wil daarop niet aanstonds een | |
[pagina 596]
| |
antwoord. Ik beloofde Hendrik zijne voorspraak bij u te zijn; doch het denkbeeld moet u nog zoo geheel nieuw voorkomen, en zoozeer doen duizelen, dat ik van geen overijld besluit wil hooren. Ik laat u den nacht om tot zekerheid omtrent uwe gevoelens te geraken. Wolfsheuvel heeft mij beloofd dat, zoo gij toestemdet, hij zijne loopbaan vaarwel zou zeggen, om zich voor goed hier te vestigen bij ons, zoodat gij niet van uw ouden vader zoudt behoeven te scheiden. Hij heeft geen fortuin, maar wij zijn rijk genoeg om daar niet over te denken. Al wat ik wensch is dat gij u zelve zult onderzoeken, en mij morgen uw antwoord brengt. Wilt gij mij dat beloven? En ziende dat zij spreken ging, sloot hij haar teeder den mond en verwijderde zich, na haar nogmaals aan het hart te hebben gedrukt. Aan de hevigste gemoedsbeweging ten prooi, was Aleida alleen achtergebleven. Duizenden stemmen verdrongen zich in haar binnenste; maar boven al die akkoorden weerklonk luide en jubelend het hooglied harer ontwaakte liefde, waarvan zij thans eerst de taal verstond. Het werd middernacht en nog altijd was het haar onmogelijk rust te vinden. Het werd haar te eng in haar vertrek; zij voelde zich door eene onweerstaanbare kracht gedreven naar gravin Geertruida's toren; daar, ja daar zou haar hart tot kalmte wederkeeren, zou zij God kunnen danken voor haar geluk. Onhoorbaar, en zonder licht mede te nemen, want zij kende geen vrees, gleed zij door de donkere, gewelfde gangen, naar haar geliefkoosd oord; zachtkens ook draaide zij den sleutel om, die den deurknop verving; maar op eenmaal bleef zij als versteend van schrik op den drempel staan. | |
[pagina 597]
| |
Zij was niet alleen. Midden in het vertrek stond een man, die een kistje vol groote ouderwetsche goudstukken in handen hield; en de kaars die op tafel brandde vertoonde een gat in den muur, dat zekerlijk de bergplaats was geweest waar het ontvreemde verborgen had gelegen. Aan vluchten dacht zij geen oogenblik. Werktuigelijk deed zij zelfs eene schrede naar hem toe, en bij het geruisch van haar kleed keerde hij zich vol ontzetting om. Thans eerst begaven haar hare krachten, en moest zij zich aan een meubel vastgrijpen om niet te vallen; want zij had hem herkend. Maar reeds wierp Hendrik van Wolfsheuvel zich geheel vernietigd aan hare voeten en stamelde hij: ‘Vergiffenis, o! vergiffenis! Veroordeel mij niet te hard. Gij weet het niet wat het zegt arm te zijn en ten prooi te wezen aan de helsche foltering eener bekoring die plotselings opgekomen is. Ik vond in oude familiepapieren het bestaan uit van dezen verborgen schat, en wel op een oogenblik dat ik mij zoo goed als verloren wist, zoo ik geen geld machtig kon worden. Mijne moeder kon mij niet helpen, zij zelve bezit slechts het hoogst noodzakelijke om van te leven. Ik zeide tot mijzelven dat het ter nauwernood een diefstal was. Uw vader wist niets af van die som, welke al sedert eeuwen onaangeroerd daar rustte. Gij werdt er dus niet armer door. Ik heb met allerlei dergelijke leugens mijn geweten in slaap trachten te wiegen, en zoo kwam ik naar Irmengarde. Eenmaal hier zijnde, kreeg ik u lief, Aleida, en kwam mijne voorgenomen misdaad mij dag op dag, uur op uur, afschuwelijker voor. Ik heb geworsteld en der verleiding weerstaan tot heden toe; in het eind ben ik bezweken. Thans weet gij alles, klaag mij bij uw vader aan, | |
[pagina 598]
| |
doe met mij wat gij wilt, ik kan geen zwaarder straf ondergaan dan mij aldus vernietigd te zien in uwe oogen.’ ‘Hendrik van Wolfsheuvel,’ antwoordde zij, met toonlooze stem, en terwijl hare gansche gestalte sidderde van bedwongen pijn, ‘gij hebt uwe moeder lief, niet waar?’ ‘Ja, dat zweer ik u,’ sprak hij op een toon van onmiskenbare waarheid. ‘Laat dan, al ware het ook slechts uit medelijden met haar, deze... daad de laatste wezen die u onteert; op die voorwaarde alleen zal ik zwijgen, en zelfs toelaten dat mijn oude, vlekkelooze naam op u overgaat. Wat deze woning betreft, gij zult haar morgen voor altijd verlaten, na mijn dood zal ik den toren van gravin Geertruida laten sloopen; geen tweede maal mag hij kans loopen ontheiligd te worden. Gij hebt gehoord wat mijn vader dezen avond tot mij zeide: al wat zich tusschen deze muren bevond werd mijn eigendom. Ik schenk u dus hetgeen gij wildet nemen. Laat het u helpen een nieuw en beter bestaan te beginnen. Vaarwel nu, ik wensch hier alleen te blijven en wij hebben elkander niets meer te zeggen.’ ‘Niets meer?’ smeekte hij. ‘O! zeg dat niet. Stel mij op de proef; geef mij vijf, zes, tien jaren om door de toekomst het verleden te herstellen; maar laat mij u niet voor altijd verliezen....’ ‘Tien jaren zouden niet kunnen herstellen wat in één oogenblik verwoest werd,’ antwoordde zij langzaam, en den blik afwendende; ‘ga thans; ik beveel het u, wij hebben elkander niets meer te zeggen.’
Den volgenden morgen trad Aleida van Irmengarde de kamer haars vaders binnen. Zij was zeer bleek, doch | |
[pagina 599]
| |
hare oogen hadden eene schoone, rustige uitdrukking, ook al trilde er iets als een gebroken snaar in hare stem, toen zij zeide: ‘Ik kom u mijn antwoord brengen. Alvorens een besluit te nemen heb ik gravin Geertruida willen raadplegen, en de stem der doode heeft gesproken om mij te zeggen dat gij gelijk hadt toen gij meendet dat elke liefde slechts droefheid meebrengt. Ik wil het leven alleen voortzetten tot het einde. Maar zoo gij uw kind genoegen wilt doen, geef mij dan voortaan het kleine Anneke bij mij. Zij zal mij helpen de armen en zieken te vertroosten.’ |
|