Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 578]
| |
Belgische kunstgeschiedenis.
| |
[pagina t.o. 578]
| |
SIMON WOUTERS, Abt van Perck, lid der Staten van Brabant, overleden in 1792.
Gcëtst door Chevillet. | |
[pagina 579]
| |
Even. Hij is onzen lezers niet onbekend: bij herhaling heeft hij in de ‘Warande’ gesproken, en is er over hem gesproken. Met veel ijver heeft men in België, in de laatste jaren, aan de vollediging der kunstgeschiedenis gearbeid. De redakteuren van den beroemden ‘Messager des Sciences historiques’, het ‘Vaderlandsch Museum’, de ‘Vlaemsche school’ kort geleden nog het ‘Journal des Beaux-Arts’, het ‘Brabantsch Museum’ en anderen, zijn vlijtige doorsnuffelaars van archieven en bibliotheken, navorschers in de donkere hoeken van gebouwen en schilderijen, om de geschiedbladen der Nederlandsche kunst hier of daar met een naam, met een karakter, te verrijken. De roem van zijn geliefd Leuven, met hare universiteit, met haar stadhuis, met hare kerken, gaat den Heer van Even zeer ter harte, en die hem op zijne archieftoren bezocht heeft, gezeten in een smal vertrek tusschen de hoog oprijzende, zwaar beslagen kastdeuren, waarachter de pergamenten liggen opgestapeld, die zoo niet alle titels tot stoffelijk eigendom, dan voorzeker toch eigendomsbewijzen van schoone geestesgoederen zijn, kan zich verbeelden, dat de ranke studiëuze figuur, wiens gelaat en houding het geduld beide en de geestdrift van den goudzoeker in den volsten zin, aanduiden, - dat deze archivist innigere rechten op de goede stad Leuven heeft dan de aloude Graven-zelven. Dat is een heerlijk ding: dat ons bewustzijn van bezit in evenredigheid is tot onze liefde voor de voorwerpen; dat onze liefde in evenredigheid is tot de zorgen die wij eraan wijden, tot de offers, die wij er voor brengen; en dat in dit geestelijk bezit het hoogste genot van het voorwerp, het geluk, dat het | |
[pagina 580]
| |
heeft aan te bieden, ligt opgesloten. Daarom gij, mannen van het gezach en van het geld! eigent u de gedenkstukken onzer lievelingspersonen uit de voortijd toe; beschikt over onze monumenten; toch vermoogt gij er niets op: toch zijn wij het, die ons de eigenaars ervan weten, ja wij gevoelen het - dat gij te vergeefs door uiterlijke banden uwe rechten poogt te staven; gij vermoogt niets tegen de inniger banden die ons, de beoefenaars, de verdedigers, de doorgronders, de minnaars, ja, de geliefden uwer oudheidkundige schatten, daar voor goed aan vastkluisteren. Wie meent men is de gelukkige eigenaar van het stadhuis van Leuven? Ik zeg u: de Heer Edward van Even, die er twee belangrijke monografiën aan gewijd heeft. Gij schudt het hoofd; gij hebt daar nooit van gehoord. Welnu, vraagt het aan een des bevoegde. Aan wien? Aan den bouwmeester - aan Matthaeus de Layens. Deze zal zijn peter niet verzaken, die bijna zijn vader is. Als de stoffelijke bezitters morgen de kerk van St Pieter, te Leuven, zouden schenden of afbreken - dan zou misschien de stem van den Heer Edward van Even niet toereikend zijn om deze ramp te verhoeden: maar hebt slechts een weinig geduld, en gij zult zien, hoe de schim van Sulpitius van VorstGa naar voetnoot(1) eene kroon gereed houdt voor den man, die den luister van zijn kunstwerk naar vermogen | |
[pagina 581]
| |
heeft doen uitschijnen. Maar van dit afbreken is gelukkig geen sprake.’ Integendeel er schijnt hoop te bestaan, dat ook het binnendeel der kerk onder het wijs bestier van haren tegenwoordigen herder, den hoogeerw. heer pastoor-deken, kanunnik Ceulemans, langzamerhand in luister toeneemt. ‘En wat nu het heerlijke Leuvensche stadhuis betreft - men weet, dat onze zuiderbroeders geen zwarigheid maken geld te geven ter verzorging hunner monumenten. De stedelijke Raad van Leuven houdt dan ook niet slechts de hand aan het stadhuis, maar heeft besloten, dat de 282 gevelnissen, die nimmer de beelden ontvangen hebben, waarvoor zij aangelegd zijn, allengskens bevolkt worden. Sommige hoogst waardige mannen, waaronder de hoofdarchivaris des Rijks, de Heer Ch. Piot, zijn van oordeel, dat men deze nissen niet mocht gebruiken voor andere beelden, dan er de oorspronkelijke bouwmeester voor bestemd kon hebben. Wij geven toe, dat er dán Quinten Metsijs, Dirk Bouts, Lod. Elzevier en Van Espen niet toe behoord zouden hebben: maar wij meenen, met den Heer van Even, dat ook ónze tijd op een onafgewerkt gebouw rechten heeft, en, met behoud der oorspronkelijke harmonie, er haar zegel op mag drukken; met andere woorden, niet slechts Soevereinen geven wij openbare eer, maar ieder die gesticht en gearbeid heeft in edele richting: waarom zou dus onze tijd in dezen geest het woord niet. mogen nemen? Een goed monument is ook niet dood; maar leeft, leeft meê in onze nieuwere maatschappij, spreekt onze taal, en men mag het daarom wel deelgenoot maken van onze nationale fierheid en dankbaarheid, door begrippen van onzen tijd (mits niet storend in het kunstgeheel) op zijne muren te schrijven.’ | |
[pagina 582]
| |
Wij zien met verlangen de voltooiing van Louvain dans le passé et dans le présent, te gemoet. Alb. Th.Ga naar voetnoot(1)
Niet minder dan de schrijver zelf verdient de uitgever Aug. Fonteyn onze volle erkentelijkheid voor deze groote onderneming; want dit werk zal uitgegeven worden in 30 of 35 afleveringen in-4o van 24 bladz. opgeluisterd met ongeveer 250 platen, die voor het meerendeel hier voor den eersten keer verschijnen. Geen wonder dat de uitgever aan de uitgave van het werk de voorwaarden heeft verbonden dat de kosten voor ⅔ moesten zijn gedekt alvorens er mede kon begonnen worden. 7 afleveringen zijn nu reeds verschenen en bewijzen ons dat ‘Louvain dans le passé et le présent’ de bovengenoemde werken waardig ter zijde zal staan. Met opentlijken en vriendelijken dank neemt dan ook de Dietsche Warande de welwillendheid van M. Aug. Fonteyn aan, waarmede hij een paar zijner beste platen ter beschikking der Warande stelt: namelijk de beeltenis van Simon Wouters, de voorlaatste abt van Perk en die van het aloude kasteel of den toren van den beroemden Jansenius. Wij laten hier over deze twee platen eenige woorden volgen. Simon Wouters werd te Werchter, bij Leuven, geboren den 9n Maart 1734. In 1757 trad hij in de abdij van Perk. Na bij de hoogeschool van Leuven den graad van Basselier in de H. Godheid bekomen | |
[pagina 583]
| |
te hebben, werd hij, in zijn klooster, tot leermeester der H. Schriftuur aangesteld. Vervolgens was hij biechtvader en rentmeester der adelijke abdij van den grooten Bijgaarde, boven Brussel. Den 11n Februari 1779 werd hij tot de hooge waardigheid van abt van Perk verkoren, in vervanging van Franciscus Generé, destijds overleden. Den 21n Maart daarna werd hij gemijterd, door Joannes-Henricus graaf van Frankenberg, cardinaal-aartsbisschop van Mechelen. Als abt van Perk was hij lid der Staten van Brabant. Tweemaal was hij afgevaardigden bij dit lichaam. Wouters was een man van geleerdheid en karakter. Ten jare 1786 deed Joseph II, te Leuven, een seminarie openen ter opleiding der jongelingen die voornemens waren den altaardienst te omhelzen. Doch, als genoeg bekend is, de beginselen welke in dit sticht onderwezen werden, waren tegenstrijdig met degenen onzer geestelijkheid. Wouters weigerde zijne novitiën er naartoe te zenden. Men bedreigde hem met de opheffing zijner abdij. Hij bleef in zijne weigering volharden. Den 4n Maart 1789 werd Perk vernietigd; alles werd er openbaar verkocht. Doch de abdij bleef niet lang gesloten: tijdens de Patriotiek werd zij hersteld. Wouters kwam ia zijn klooster terug den 16n Februari 1790. Doch, de ongunstige omstandigheden waarin hij zich had bevonden, hadden zijne gezondheid gekrenkt. De abt overleed, in de Refugie zijner abdij, te Brussel, den 24n November 1792, oud 59 jaren. Zijn stoffelijk overschot werd naar Perk overgebracht en in den grafkelder der abten, onder het koor der kerk, neêrgelegd. Zijn opvolger was Melchior Nysmans, uit Vorst, in de Kempen, aangesteld in 1793, overleden te Perk in 1810. | |
[pagina 584]
| |
Te Perk bestaan er twee portretten van den abt Wouters: het eene geschilderd door P.-J. Verhaghen, het andere door Frans Jacquin. De schrijver van Louvain dans le passé et dans le présent bezit een derde levensgroot portret van den abt, insgelijks geschilderd door Jacquin, doch geheel anders dan dat van Perk. De abt Wouters schreef in onze moedertaal. Twee vlugschriften over de opheffing zijner abdij zijn er van hem in druk verschenen. Hij was tevens groot liefhebber der schoone kunsten: Verhaghen, Herreyns, Jacquin en anderen werden door hem aangemoedigd.
Thans een woord over den Jansenius-toren. In 1617 werd er te Leuven, in de voormalige woning der aanzienlijke familie Uiten-Lieminge, op de Sint-Antoonsplaats, een college geopend ter vorming van geestelijken bestemd tot zendelingen in Holland. Het droeg den naam van College der Schoone Lieve Vrouw of der Hollanders. De beroemde Cornelius Jansenius, later bisschop van IJperen, werd er tot eersten voorzitter aangesteld. Hij was tevens hoogleeraar van godgeleerdheid bij de hoogeschool. In 1618 vroeg de geleerde aan het stedelijk bestuur van Leuven de toelating tot het bouwen eener studiekamer op een der torens van de eerste bemuring der stad, welke zich verhief in den tuin van het college en op den oever der Dijle. Zijne vraag werd toegestaan ‘op conditie dat de stadt sal blijven in hare gerechtigheyt nopende die proprieteyt, en die, in tijt van noode, te mogen gebruycken naer haer belieften’. Jansenius deed de kamer bouwen en bewoonde | |
[pagina 585]
| |
ze gedurende al den tijd van zijn voorzitterschap, dat is van 1618 tot 1624. Dit eenvoudig vertrek bestaat nog in dezelfde gesteltenis gelijk de man het heeft bewoond: men vindt er nog zijne alcove, zijne tafel en zijnen stoel, een stoel gedekt in leder met koperen nagels versierd. Het is op dien toren, ver van het gewoel der menigte, dat de geleerde de stoffen begon te vergaderen tot het opstellen van zijnen Augustinus, den oorsprong van het Jansenismus. Geboren te Aquoy, in Vriesland, in 1585, stierf hij te IJperen in 1638. Men heeft toegang tot den toren en de er van afhangende gebouwen, al in den stijl der XVIIe eeuw opgetrokken, langs den hof van het klooster der dochters van Maria (sticht Paridaens), op Sint-Antoonsplaats. Wij behoeven niet te zeggen hoe warm wij van Evens werk aanbevelen, niet alleen voor openbare boekerijen maar ook voor de bijzondere verzamelingen van allen die belang stellen in de oude en nieuwe kunstgeschiedenis der voormalige hoofdstad van het hertogdom Brabant. Red. |
|