Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 551]
| |
Bouw- en beeldhouwkunst.
| |
[pagina 552]
| |
vijanden verdeeld werd, - met welken schimp en spot hij niet zoo zeer door mannen of eerbare vrouwen, als door echtbreeksters en andere slechte personen geroofd werd. Op dien dag werd onze kerk ontbloot van alle in- en uitwendige versiering. Een klein aantal monniken die gedurende de belegering zelve, wegens hoogen ouderdom, de plaats niet hadden kunnen verlaten, trachtten naar buiten te komen, toen zij die Babylonische verwoesting zagen, en sloegen den weg in naar ‘Margueles’, maar werden door eenige verraders gevat, geslagen, beroofd, en aan den B. van Luik overgeleverd, om hunne straf te ontvangen. Onder hen bevonden zich twee mannen van groote en eerbiedwaardige gestalte, en uiterst bekwaam in de letteren, de kunsten en de gebruiken onzer kerk. De een heette Liebertus, wien wij verscheidene uitstekende boeken onzer bibliotheek te danken hebben. Hij voegde veel voorwerpen bij den kerkschat, maar deze werden met al het overige door de heiligschendende handen der roovers medegevoerd. De andere was Stepelinus wiens begrafenis wijllang daarna hebben bijgewoond. De Bisschop liet hen, tegen de verwachting der boozen, ongestraft henengaan, maar ontzegde hun voortaan zijn bisdomGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 553]
| |
Dit geschiedde in de maand Juli, en gedurende die geheele maand bleef het klooster, met uitzondering van den toren, waarin graaf Arnulfus van Loos en zijne soldaten de wacht hielden, onbewoond en verlaten. Maar in Augustus ontfermde de B. van Luik zich over dien toestand en veroorloofde den verdreven abt Lanzo weder te keeren. Deze echter wachtte om terug te gaan tot dat de monnik Gerardus, die vooruit gezonden was, de graanzolders weder opgebouwd, den oogst verzameld, rond de brandende muren des kloosters eenige woningen hersteld en de graven der HH. Trudo en Eucherius met eene kleine kapel omringd had, opdat alzoo eenige der Broeders zouden kunnen terugkeeren, den kerkdienst onmiddelijk hervatten en eenige woningen tot verblijf zouden kunnen vinden. Na aller terugkomst kwam ten laatste ook abt Lanzo weder, in de maand Maart van het volgende jaar. Maar hij had weldra zooveel te lijden van den nieuwen B. van Metz Bruno, dat hij besloot zijne waardigheid neder te leggen, en eene reis naar Jerusalem te ondernemen. Dit plan bereidde hij in de grootste stilte voor en kwam, zonder dat iemand er iets van gemerkt had, te Luik aan. Daar legde hij in de onderaardsche kapel des h. Laurentius de zorg der abdij en zijnen staf voor de voeten des Bisschops neder, en, voordat hij vertrok, zond hij door middel van zijnen prior Gerardus de koorkappen, de kazuifels en al hetgeen wat hij van de nog aanwezige kerksieraden had medegenomen, naar St-Truyen terugGa naar voetnoot(1). Onder zijnen opvolger Herimannus gebeurde het dat de B. van Utrecht, Conrad, zich meester maakte | |
[pagina 554]
| |
van de kerk van Aalburg, afhangende van de abdij St-Truyen, omdat zij in die ongelukkige tijden lang verwaarloosd en gesloten gestaan had. Slechts tegen betaling van meer dan veertig pond, kon zij weder vrij komen. Om dit geld bijeen te brengen werd een groote gouden kelk verkocht, die door zijn gewicht aan edel metaal, zijne prachtige edelgesteenten en kunstig drijfwerk veel meer waard was dan die somGa naar voetnoot(1). Herimannus' opvolger, Luipo, dezelfde dien wij reeds onder abt Lanzo hebben leeren kennen, bracht een vierde deel van het Claustrum, dat de laatstgenoemde reeds begonnen had op te bouwen, onder dak; maar nog onder Hermannus II, die Luipo opvolgde en tot in het jaar 1098 het bevel voerde, waren, volgens de kroniek, de gebouwen van de kerk en het klooster nog niet hersteld, en woonden de Broeders hier en daar in kleine hutten rond de verbrande muren. Doch ziet! in 1099 wordt Theodoricus tot abt gekozenGa naar voetnoot(2). Deze bekwame man was in het klooster te St Truyen getreden onder abt Adelardus II, maar was, tijdens de woelige dagen, naar het klooster des H. Petrus, op den Blandinusberg te Gent, gevlucht. In 1099 werd hij vandaar door den B. van Luik Otbertus teruggeroepen, en dan met algemeene goedkeuring tot abt van St Truyen benoemd. Niemand beter dan hij kon tot die waardigheid benoemd worden, daar hij even goed duitsch (dietsch) als waalsch sprak, zeer ervaren was in de vrije kunsten, | |
[pagina 555]
| |
en bij niemand van zijnen tijd in het schrijven van proza zoowel als van verzen ten achteren stond. Bovendien had hij eene zachte en zeer hooge stem, was klein van gestalte maar schoon gevormd, en slechts van middelbaren leeftijdGa naar voetnoot(1). Ook als letterkundige verwierf hij zich naam; zijne werken, die tot ons gekomen zijn, zijn meest allen levensbeschrijvingen van heiligenGa naar voetnoot(2). Alle munten uit door duidelijkheid en fraaiheid van stijl. Maar dewijl deze Heiligenlevens in proza geschreven zijn, en de kronijkschrijver uitdrukkelijk zegt ‘in prosa et versu nulli esset suo tempore secundus’, wat ook overeenkomt met de woorden van Sigebertus, abt van Gembloux en zijn tijdgenootGa naar voetnoot(3), ‘eleganti ingenio multa breviter quidem sed laudabiliter metrice scripsit’ - moeten wij besluiten dat velen zijner werken te niet gegaan zijn, en kunnen wij niet anders dan dit verlies ten zeerste betreuren. Aanstonds na zijne komst te St Truijen zette hij zich aan het werk. Binnen korten tijd voleindigde hij op fraaie wijze een gedeelte van het zangkoor boven de vensters dat nog moest afgebouwd worden; - richtte in het koor twee pilaren op, met de daaraan grenzende wanden - liet het gansche gedeelte van het klooster dat zich van den boog boven het graf des H. Trudo tot den oostervleugel uitstrekte, met mortel bestrijken, witten, met glazen vensters voorzien en met beeldhouwwerk versieren, en deed het bovenste gedeelte | |
[pagina 556]
| |
met een dak, en het onderste met een steenen vloer beleggen. Ook voorzag hij de crypte, die hij slechts overwelfd vond, met alles wat er nog aan ontbrak, en liet er het hoofdaltaar van wijden, ter eere des H. Stephanus, eersten martelaaar. In het jaar 1102 wijdde Albertus, B. van Luik de geheele crypte. ‘Toen Abt Theodoricus, zoo verhaalt de kronijkschrijver, ons van de nederige kapel boven de graven der HH. Trudo en Eucherius in de onderaardsche kapel leidde, ondervonden wij de grootste vreugde, als wij daar begonnen, volgens onzen regel, de gebeden te verrichten, in het koor onze plaatsen innamen en het altaar bestegen, wat de Broeders vroeger, gedurende meerdere jaren, niet hadden kunnen doen wegens de engte der kapel. En toen daarna de abt ons uit die onderaardsche kapel in een zeer schoon koor bracht, en in dat gedeelte van het klooster wat hij ten deele had laten opbouwen en ten deele hersteld had, toen namen onze vreugd en onze godsdienstijver nog toe, en weldra begon het getal der Broeders ook eenigzins te vermeerderen.’ Het duurde niet lang of de zorgvuldige abt bracht ook verbetering in de gebouwen, die tot werkplaatsen, refter, slaapzaal en tot verblijf der kinderen dienden. Verder besteedde hij vooral groote zorg om de kerk van hare noodige sieraden te voorzienGa naar voetnoot(1). Om de misornementen te bergen, liet hij twee daartoe geschikte kassen vervaardigen. Hij verschafte zich verder een amict versierd met een breed goudstikwerk - eene albe met geborduurden halsboord en sluitende met eene gesp uit | |
[pagina 557]
| |
goud en edelgesteenten. Hij ontving ten geschenke twee gordels, de een uit zwart en fijn laken op het einde versierd met een borduursel in goud, ongeveer drie vingeren breed, - de andere uit eene veelkleurige stof, zeer kostbaar en rijkelijk met goud doorweven van af het bindpunt tot onderaan toe. Hij kreeg nog een anderen gordel, een zilveren kelk met pateen, in- en uitwendig rond den rand verguld; een zilveren pixis, een zilveren wierookvatGa naar voetnoot(1), en eene zilveren vaas voor den wijn, drie vierlingen wegende; een koperverguld wierookvat met zilveren kettingen; een koperen schaaltje, met een dierenafbeeldsel tot heft, om het water na de handwassching te ontvangen, en inwendig versierd met figuurtjes van gesmolten zilverGa naar voetnoot(2); drie doekenGa naar voetnoot(3), de een om over het altaar gespreid te worden, de tweede over het boek, de derde om de handen af te droogen. Vervolgens ontving hij een kruisbeeldGa naar voetnoot(4) op welks voetstuk de vier Evangelisten afgebeeld waren, alles uit verguld koper; dan eene koperen duif van boven met goud en zilver versierd, om het water te bevatten dat tot de handwassching diende. Eene kazuifel met zwarte stof rond den hals, en aan de voorzijde van boven tot onder met breed goudstikwerk versierd; een koormantel, eveneens van zwarte stof, bijna op dezelfde wijze rond den hals en op den bovensten rand met goud afgelegd; van voren op de borst vertoonde deze koormantel eene palmbreede en lange gouden versiering die met gouddraad vastgehecht was, en in het midden eenen edelsteen bevatte. | |
[pagina 558]
| |
Dit alles had de ijverige abt weten te verzamelen tot opluistering zijner Mis en tot sieraad zijner kerk. Hij kocht ook eene zeer goede koorkap terug van witte stof, en een zilveren wierookvat wegende zeven Mk. Doch toen hij later dit wierookvat, te gelijk met eenen zeer goeden kerkmantel dien hij eveneens teruggekocht had, en een zilveren kelk, aan zekeren aarts-diaken, Alexander, geleend had, weigerde deze naderhand die voorwerpen terug te geven, en zoo werden ze voor immer aan de kerk van St Truijen onttrokken. Hij kocht ook een geheel nieuw kleed, groot genoeg om het hoofdaltaar te bedekken; het was uit dikke, licht purperkleurige stof vervaardigd en versierd met dierenafbeeldingen in zeer groote cirkelvormige figuren vervat. Tijdens den kronijkschrijver was dit kleed nog in de Abdij voorhanden. ‘Het zou te lang zijn om te vermelden, zegt de schrijver verder, welken ijver en vlijt Theodoricus aan den dag legde om onze kerk in- en uitwendig te verbeteren, en hoe die werkzaamheden voortgang maakten, niettegenstaande hem talrijke ongenoegens en vervolgingen nooit ontbraken.’ Deze vervolgingen werden hem vooral aangedaan door de graven Gislebertus van Duras en Hendrik van Limburg. De vrome abt was verplicht zich bij den bisschop van Luik te gaan beklagen; en daar gelukte het hem niet enkel den prelaat, maar ook geheel de stad medelijden in te boezemen, ‘omdat hij, zegt de kronijkschrijver, een aangenamen indruk maakte, zoowel op de geestelijkheid als op het volk en de Monikken, door zijne groote geleerdheid, den zachten klank zijner stem, zijne bevallige manieren en zijn opgeruimd voorkomen.’ Toen naderhand het klooster wederom tot zijne gewone rust teruggekeerd was, haastte zich Theodoricus zijne verbeteringen voort te zetten. | |
[pagina 559]
| |
In 1107 voerde hij de ‘Consuetudines’ van Cluny, te St Truyen in. Doch hij bleef toen niet lang meer in het rustig bezit zijner abdij; want reeds den 25 April van het zelfde jaar, overleed hij, ten gevolge eener aderlating. Gedurende zijn beheer had Graaf Gislebertus, waarvan wij hier boven spraken, een zeer kostbaar reliquiën kistje aan de abdij ontroofd. Het bestond uit eene schijfGa naar voetnoot(1), die. op éénen voet bijna even lang als breed rustte, van buiten met geciseleerd zilver, en van binnen wonderbaar met zuiver goud en verscheidene uitgekozen edelgesteenten versierd was; dit kunststuk bevatte de kostbaarste reliquieën. Na den dood van Theodoricus, bleef de abdij tot den 30n Februari van het volgende jaar (1108) zonder kloostervoogd. Toen werd met algemeene stemmen Rodulfus tot abt gekozen. Deze was te Moutiers aan de Samber geboren. Op jeugdigen leeftijd werd hij door zijne ouders naar Luik gezonden, om er zijne studiën te volbrengen; hij bleef daar tot zijn 18de jaar, en, ‘welke vordering hij in dit klooster, zoowel in gebonden als in ongebonden stijl maakte, kan men, zegt de kronijkschrijver, duidelijk uit zijne latere geschriften en werken afleiden’.Ga naar voetnoot(2) Rodulfus was, na zijne studiën voleindigd te hebben in het klooster des h. Joh. Bapt. te Burtscheid (Porcetum) bij Aken getreden, en werd daar naderhand achtereenvolgens leermeester der kinderen, Cellerarius en Prior, maar verliet alsdan dit klooster, om in dat | |
[pagina 560]
| |
van St-Truyen te treden, waar de tucht strenger gehandhaafd werd. Hier ontving hij ook aanstonds van abt Theodericus de leiding der schoolkinderen, en tevens den last om verscheidene zeer nuttige verzamelingen van sententies en conciliedecreten over te schrijvenGa naar voetnoot(1). Binnen den tijd van één jaar verzamelde hij hiervan een lijvig boekdeel en slaagde er tevens in, om de kinderen, die bij zijne komst ter nauwernood musa konden verbuigen, niet alleen in gebonden maar zelfs in ongebonden stijl te leeren schrijvenGa naar voetnoot(2). Het kostte hem nogtans uiterst veel moeite om ze zoover te brengen, daar hij zelf de Duitsche (Dietsche) taal niet meester was, en eenigen der kleinen wegens de geringheid hunner kennis en omdat het Dietsch hunne moedertaal was, hem noch in het Latijn noch in het Waalsch (Wallonice), konden verstaan. Door norschen ijver overwon hij toch die moeilijkheden, en binnen één jaar waren de kinderen zoover gevorderd dat zij alles verstonden wat Rodulfus hun wilde voorlezen. Hij onderwees ze verder in de muziek, volgens de methode van Guido van ArezzoGa naar voetnoot(3), en hij was de eerste die deze leerwijze te St-Truyen invoerde. Tot groote verbazing der oudere broeders, deed hij de kinderen op het eerste zicht, en zonder het hun eerst voor te zingen, muziekstukken voordragen, die zij nog nooit vroeger gehoord hadden. ‘Toen hij tot prior benoemd was, zegt de kronijkschrijver, woonde hij dag en nacht den koordienst bij, en zonder ophouden | |
[pagina 561]
| |
besteedde hij zijne zorgen om de psalmen op zachte en gelijkmatige wijze te zingen. Maar, daar hij niet volgens het gebruik van ons klooster wist te zingen - want onze zang komt, ik weet niet hoe dit geschiedde, met geenen onzer naburige kloosters overeen - en daar hij het zich tot eene schande rekende om als een onnuttige staak in het koor te staan, vervaardigde hij, onder onophoudelijk werken en niettegenstaande zijne uiterste zwakheid in het hoofd, met eigen hand een graduaal, verbeterde zijn werk, linieerde het, versierde het met miniaturen, teekende er de muzieknoten op volgens de lettergrepen, om zoo te zeggen, en onderzocht volgens de oudere gradualen, de wijze van zingen, vroeger hier in gebruik. Maar, daar hij eenerzijds, wegens talrijke misbruiken en vervalschingen van den zang, veel moest uitlaten, en volgens de wetten der kunst slechts kon opteekenen wat met die regels en de welluidendheid overeenstemde; en hij van den anderen kant het gebruik onzer kerk zooveel mogelijk wilde behouden, bracht hij het door zijnen noesten vlijt zoover dat, ofschoon hij ongelukkiger wijze de valsche gewoonte in haar geheel met den waren regel niet kon behouden, hij toch alles behield wat met het monochordium kon gezongen worden. Veel echter wat met groote letters (litterae graves) had moeten worden aangeteekend, schreef hij wegens te groote haast met kleinere of boven elkander geplaatste letters (acutae vel superacutae), en wat hij met deze letters had moeten aanteekenen, schreef hij met groote; door het opkomen van nieuwe bezigheden liet hij echter dit boek onvoltooidGa naar voetnoot(1). Hij volbracht dus | |
[pagina 562]
| |
dit werk in één jaar, met eigen hand, zooals ik zeide en het bevatte alles, 't zij groot of klein, wat tot een graduaal schijnt te behooren, met de antiphonen der rogationes en de wijding der Paaschkaars. Aanstonds ook begonnen de kinderen en jongelingen, die zijn onderwijs volgden en zich van zijn boek bedienden, niet alleen de kunst te leeren, maar zuiverder en genauwer hunne boeken naar het zijne te regelen. Zoodra Rodulfus dit bemerkte, verzocht hij, dat zijn boek zou weggeruimd worden, uit vrees, beweerde hij, dat het later door de fouten die het bevatte en zijne onnauwkeurigheden, gevolgen van de haast waarmede het geschreven was. hem tot eene schande zou aangerekend worden. Maar de kinderen en jongelieden die van hem les ontvingen, lieten, uit liefde voor hunnen meester, niet toe, dat die gedachtenis aan hem zoo licht zou verloren gaan. Hij schreef dus op het einde van het boek tusschen twee haakjes de volgende woorden: “Graduale non tam regulare quam usuale, postremo neque usuale neque regulare”, om aan te duiden dat, ofschoon hij het zoo opgeteekend had, hij toch wel wist dat het feilen bevatte, daar hij den regel | |
[pagina 563]
| |
wegens het gebruik, en het gebruik wegens den regel niet immer had kunnen volgen, en de haast hem soms fouten had doen begaan, die hij, met meer opmerkzaamheid, hadde kunnen vermijdenGa naar voetnoot(1)’. Nadat Rodulfus tot prior benoemd was, liet hij een goed dak boven den kloostergang leggen opdat de kloosterlingen er tegen zon en regen zouden beschut zijn, en daar volgens het voorschrift van hunnen heiligen regel, zouden kunnen nederzitten, lezen en zingen; en hij was de eerste die daar eene kast liet plaatsen, om er boeken in te bergen, in evenredig getal met dat der Broeders. Nimmer zag men hem werkeloos, steeds aan het schrijven of aanteekenen. Soms ook vond hij zijn vermaak in gedichten op muziek te zetten, of gezangen te componeeren voor feestdagen van Heiligen. Volgens de getuigenis des kronijkschrijvers bestond er in zijnen tijd een boek met geschriften van Rodulfus, in welks voorrede vermeld stond wat deze geschreven of gecomponeerd had, met opgave van de oorzaak en den tijd der samenstelling; ook bestond er van hem een ander werk in zeven deelen, gericht tegen de Simonisten. Dom MabillonGa naar voetnoot(2) getuigt, dat hij nog een exemplaar hiervan in de sedert dien tijd verbrande bibliotheek van Gembloux gezien heeft. Als schitterend bewijs van de zorg die toen in de abdij aan het overschrijven der boeken besteed werd, kan de prachtige bijbel dienen (groot-in-folio) met fraaie | |
[pagina 564]
| |
hoofdletters die in 1118, dus tijdens het bestuur van Rodulfus, vervaardigd werd, en thans in de bibliotheek der Luiksche Hoogeschool berust. In het jaar 1136, zijnde het 28e sedert zijne benoeming tot abt, schreef Rodulfus eenen brief aan den Bisschop van Metz, Stephanus, waarin hij hem verzocht de veranderingen, die hij in zijn klooster teweeg gebracht had, te willen goedkeurenGa naar voetnoot(1). Hierin zegt hij zelf, dat er door zijn toedoen vele verlorene zaken terug bekomen werden, nieuwe aangekocht, andere zoo hersteld dat zij eenige vruchten in plaats van geene, groote in plaats van kleine afwierpen. Verder vermeldt hij ook, dat hij de kroniek zijner abdij geschreven heeft. Het is deze kroniek die wij tot nu toe als leiddraad gevolgd hebben. Zij bestaat uit 13 boeken, maar slechts zijn de 7 eerste van zijne hand; de volgende 6, die de gebeurtenissen, voorgekomen onder zijn bestuur bevatten, werden, naar alle waarschijnlijkheid, nog voor zijnen dood, door een zijner kloosterlingen geschrevenGa naar voetnoot(2). Deze kroniek is vooral waardig vermeld te worden, wegens de liefde tot waarheid die er vooral in doorstraalt, en de nauwkeurigheid waarmede zij geschreven is, heeft haren opsteller doen rang nemen onder de beste geschiedschrijvers zijner eeuwGa naar voetnoot(3). - In dien brief spreekt Rodulfus ook van zekeren pachter der Abdij, Arnulfus genaamd, die gehouden was het ijzer te bewerken voor het beslaan der paarden en de gebroken glazen ruitenGa naar voetnoot(4) van het klooster, de kloostergaanderij en de Abtswoning, moest herstellen. | |
[pagina 565]
| |
Ook moest hij alle sleutels van het klooster en de kassen maken of onderhouden. Maar wat ons in dien brief het meeste belang inboezemt, is hetgeen de Abt op het eind schrijft over de klokken van het klooster. ‘Wat de klokken betreft, die ik óf nieuw heb laten maken, óf heb laten vernieuwen, wil ik nog iets zeggen ter eere Gods, met wiens hulp ik ze liet vervaardigen; want ofschoon de klokken de maag niet tot voedsel dienen, maken zij nogtans, door haren aangenamen klank, de ooren oplettend en wekken de harten der menschen op, om God te lovenGa naar voetnoot(1). Daar zijn er 16, te weten: twee in de eetzaal, - eene in de Parochiekerk der H. Maagd, - eene in de kerk des h. Gangulfus - dan eene die ik naar Metz gezonden heb voor de kerk des h. Stephanus eersten Martelaar, - eene boven het koor en negen in den toren. Het is wonder om te zien en aangenaam om te hooren wat ieder dezer klokken door haar zacht geluid vermag, elk op hare wijze en naar gelang hare zwaarte. Dit slechts wil ik beweren, dat zij zoo talrijk, zoodanig en zoo groot zijn, dat zij heden niet voor 100 Mk zouden kunnen vervaardigd worden. Maar laat ons nog een woord zeggen over de namen dier klokken en over het gewicht dergene die ik nieuw heb laten gieten, of als oud heb laten vervormen. De eerste weegt vier centenaars, en is iets helderder van klank dan eene schel. De tweede, wegende 21 centenaars en gegoten ter eere des h. Eucherius, heb ik Aurelia geheeten en zelf gewijd De derde van 2 centenaars, noemde ik Filiola; deze werd | |
[pagina 566]
| |
aan de parochie der h. Maria geschonken. De vierde, van 33 centenaars en toegewijd aan den h. Quintinus Mart, heet Quintina. De vijfde Remigia, ter eere des h. Remigius, weegt 7 centenaars. De zesde Benedicta genoemd, ter eere des h. Benedictus. weegt 6 centn. De zevende, met een gewicht van meer dan 8 centn. heet Angusta, omdat zij gemaakt werd in den tijd dat geheel onze stad en de abdij door den graaf van Leuven verbrand en geplunderd werd. Ter eere des h. Trudo werd de achtste Truda genaamd. Zij weegt meer dan 6 centn., werd tweemaal gegoten en is door de welluidendheid van haren klank bij geene der andere te vergelijken. De negende die Nicolaa heet woog ao centn. in het vuur, maar ik weet niet hoeveel zij nu nog weegt. De tiende werd, om haar kostbaar metaal, naar Metz gezonden; zij woog 4 centn. en draagt den naam van Stephania, ter eere des h. Stephanus eersten Mart. De elfde, geplaatst in de kerk des h. Gengulfus, weegt ongeveer 4 centn. maar is niet van zoo kostbare spijs. De twee schellen in de eetzaal en de klok in het Claustrum, die eens hergoten werd, konden ongeveer een halven centn. in het vuur wegen. Die, welke boven het koor hangt, had meer dan een centenaar. Alles te zamen genomen komen wij tot een getal van 115 1/2 centn.’ Er valt we! niet aan te twijfelen, ofschoon het niet uitdrukkelijk in de kroniek gezegd wordt, of die klokken zullen wel alle in het klooster zelf, en onder onmiddelijk toezicht van den Abt vervaardigd zijn. Op het einde van den brief zegt Rodulfus nog eenige woorden, over de herstellingen, die hij in de kloostergebouwen overal heeft moeten aanbrengen. Veel was onherstelbaar en moest van den grond af weder opgebouwd worden. Doch om niet in herhalingen te | |
[pagina 567]
| |
vallen zullen wij slechts nog den volgenden zin vertalen: ‘wegens de vele en bijna ontelbare tegenspoeden verrijst het werk langzaam maar toch op sierlijke wijze, vooral daar de steenen twee mijlen ver moeten gekocht en gehaald worden, en de kalk soms vijf mijlen ver.’ - Toen Rodulfus op zekeren keer in het leven des h. Trudo gelezen had dat deze het klooster vooreerst aan de hh. Quintinus en Remigius had toegewijd, en zich vóór hun autaar had laten begraven; en daar van den anderen kant tot op dien dag het volk en de kloostergemeente wel het feest des h. Remigius vierde, maar den h. Quintinus slechts bij wi'ze van ‘Commemoratio’ herdacht, was hij hierover zeer verwonderd. Hij bepaalde derhalve dat het feest des h. Quintinus voortaan ieder jaar op zijn bepaalden dag en feestelijk zou gevierd worden. Tegelijkertijd vervaardigde hij ook zelf, op het lijden van dien Heilige, een zeer schoon gezang met Antiphonen, Responsorien en welluidende hymnenGa naar voetnoot(1). Eenige regelen verder dan hetgeen wij hierboven vermeldden verhaalt de kroniek hoe de ijverige abt er in slaagde, om de bouwvallen van het klooster weder te herstellen; er wordt daar gewag gemaakt van een ‘Introitus Claustri pulcher et amplus’ en andere merkwaardigheden die hier wel misschien op hare plaats zouden zijn, maar ons verhaal te ver zouden uitbreiden. De Abt ijverde en werkte zoo veel hij kon; maar soms toch ontzonk hem de moed; God nogtans, zegt de kroniek, verliet hem niet. Op zekeren dag deed God in het hart van eene hooggeplaatste vrouw der stad, | |
[pagina 568]
| |
Ruzela genaamd, het voornemen ontstaan om den Abt ter hulpe te komen. Op eigen kosten liet zij eenen pilaar der kerk van den grond af opbouwen. Weldra volgde een zekere Libertus, een der kloosterpachters, haar voorbeeld, en richtte eenen tweeden op. Na dezen gaven nog eenigen onzer stadgenooten een rijk geschenk tot het vervaardigen van vier zulke pilaren maar twee daarvan bleven onvoltooid. Toen zette zich ook Abt Rodulfus, die begreep dat het de wil Gods en zijner Heiligen was, zonder dralen aan het groote werk der wederopbouwing van de kerk. Nadat dus de zuilen met zoo groote moeite opgericht waren dat het zich niemand kan voorstellen die er niet bij tegenwoordig was, voltrok de Abt bijna geheel het koor tot aan den toren, alsook de beide wanden van het schip der kerk. Maar eenigen tijd daarna werd wederom dit werk gedeeltelijk verwoest door den inval van Godfried van Leuven, wiens soldaten een gedeelte der stad door het vuur vernielden en het overige plunderden of verwoestten. De kronijkschrijver eindigt dit gedeelte van zijn verhaal met de volgende woorden: ‘quam nostram calamitatem quoniam tristi metro bis descripsit Abbas Rodulfus prosâ hic iterare otiosum duximus’. Hoe jammer dat ook deze verzen niet tot ons gekomen zijn; hadden wij ten minste maar diegene, die nog in het midden der 16e eeuw bestondenGa naar voetnoot(1). - De zooeven vermelde ramp viel in 1114 voor. Reeds in het volgende jaar hervatte de Abt de werkzaamheden met ‘zooveel ijver, zegt de kronijkschrijver, dat hij zich ter nauwernood des nachts eenige oogenblikken | |
[pagina 569]
| |
rust gunde’. Alsdan bracht hij al de muren, van af het koor tot aan den toren, in hunnen vroegeren toestand terug, en overdekte bijna alles met een dak. Tegelijkertijd voltrok hij ook de kapel boven de graven der hh. Trudo en Eucherius, die sedert ongeveer 30 jaar op hare voltooiing stond te wachten. Eindelijk bouwde hij den kloostermuur af, en toen de geheele abdij, met groote onkosten, van daken voorzien was, liet hij ze in het jaar 1117 28 Dec. door B. Olbertus van Luik wijden. SchayesGa naar voetnoot(1) geeft omtrent de kerk eenige waardvolle inlichtingen, die wij hier gaarne den lezer willen mededeelen. ‘La reconstruction de l'église se trouva assez avancée en 1117 pour que la dédicace en put être faite le 28 Déc. de cette année. Cette date seule semble prouver que le monument devait être de style roman pur. Rodolphe et les continuateurs de la chronique de St.-Trond ne parlent pas d'une reconstruction postérieure; il est donc probable que l'église qui subsista jusqu'à la fin du 18e siècle était la même que celle qui avait été élevée à la fin du 11me sauf les modifications plus ou moins importantes qu'elle avait pu subir postérieurement et dont la dernière fut la modernisation de l'intérieur du temple en 1779. Nous ignorons si le mauvais goût de l'époque étendit comme à l'église de Ste Gertrude de Nivelles, le vandalisme jusqu'à la crypte qui subsistait encore dans sa forme première peu d'années auparavant, lors de la publication des Délices du pays de Liège. Sa voûte était, d'après l'auteur de ce livre, portée par de belles colonnes qu'il dit être d'ordre toscan, ce qui fait supposer que leurs bases et leurs chapiteaux devaient, comme ceux de la | |
[pagina 570]
| |
crypte d'Anderlecht, se rapprocher plus ou moins de cet ordre ou de l'ordre dorique. En parlant de l'église, il se contente de dire qu'elle avait 320 pieds de longueur sur 100 pieds de largeur, qu'elle était bâtie en croix et que ‘sa voûte d'une solidité gothique était accompagnée de deux collatéraux élevés avec plus de dépense que de goût.’Ga naar voetnoot(1) Lorsque nous visitâmes, il y a une dizaine d'années, l'emplacement de ce beau temple, détruit en 1799, il n'en subsistait plus d'autres vestiges que la tour carrée, construction fort simple et peu ancienne; tout le reste avait subi le sort que les réformateurs du 18e siècle, non moins barbares que leurs prédécesseurs les réformateurs religieux du XVIme réservaient à tous les monuments religieux ou civils dont l'existence faisait ombrage à leur fanatisme et leurs préjugés’ In het jaar 1121 moest abt Rodulfus zijn klooster verlaten, wegens de vervolgingen van den voogd (advocatus) der abdij Gislebertus. Hij vluchtte eerst naar Gent, dan naar Deutz en eindelijk naar het St Pantaleons-klooster te Keulen. Hier werd hij bijna onmiddelijk tot opvolger van den juist overleden abt benoemd. Maar het duurde niet lang of zijne monniken van St Truyen lieten hem terugroepen. Slechts met tegenzin gaf hij toe; hij keerde dan, na twee jaren en vijf maanden afwezig geweest te zijn, terug, maar vond zijn klooster wederom in de grootste wanorde. Veel houtwerk was vergaan en hij zag zich genoodzaakt eenige gebouwen omver te halen om met hunne afbraak andere weder te herstellen. Op het einde van zijn leven het abt Rodulfus zich | |
[pagina 571]
| |
eene cel bouwen met ingang in de bidplaats, en dicht bij de onderaardsche kapel en het koor. Op het punt van eene nieuwe kapel te bouwen ter eere der h. Maagd Maria en des h. Bazilius, werd hij door eene ziekte aangetast die zijn leven in het grootste gevaar bracht. Hij herstelde nogtans en beijverde zich weder om zijn klooster te herstellen en te verfraaien. Laten wij hiervan slechts dit vermelden: hij veranderde, in het jaar 1133, den ingang des tempels aan de rechterzijde, en liet op het muurwerk, dat den vorigen ingang vervangen had, het beeld der h. Moeder Gods schilderen, ‘opdat het, van in- en uitgaanden, passende eerbewijzen zou ontvangen’ Reeds lag het hout in de bosschen gereed, dat dienen moest voor de slaapzaal, toen nieuwe ongenoegens hem verhinderden dit laatste werk ten uitvoer te brengen. Rodulfus stierf den 6n Maart 1138, na zijne abdij voor de vierde maal te hebben zien verwoesten. Zijn opvolger Folcardus, vroeger prior van het klooster, en die tot het jaar 1145 de abtswaardigheid bleef bekleeden, volgde hem na in zijnen ijver om het klooster te herstellen en te versieren. Hij voltrok de slaapzaal, begonnen door Rodulfus, en liet een der werkplaatsen onder dak brengen. Het oude ziekenhuis dat, volgens eene beschrijving van Rodulfus zelf, eene afschuwelijke plaats moet geweest zijn, deed Folcardus afbreken en door een gebouw vervangen hetwelk later tot eetzaal diende. Abt Gerardus II, zoon van den graaf Gislebertus van Duras, bestuurde het klooster van 1145 - 1155. Toen legde hij zijne waardigheid neder, om verder rustig zijn leven te slijten. Hij overleed in het jaar 1174. Gislebertus vond een bekwaam plaatsvervanger in | |
[pagina 572]
| |
den persoon van Wiricus (of Widericus), den prior van het klooster. Aanstonds na zijne plechtige intrede, begon deze zich toe te leggen op het verder herstellen der gebouwen. Hij schafte zich werklieden aan, en liet steenen zuilen en alles wat voor de onderneming noodig was aankoopen: ‘precio non modico’ zegt de kroniek. Maar, ziende dat het geheele werk te groote onkosten na zich ging slepen, schoof hij een gedeelte der steenen ter zijde, in afwachting van betere tijden. Doch ziet! den 22en Sept. 1156 verklaart zich een plotselinge brand in het klooster. Binnen weinige oogenblikken is het houten dak van het gebouw de prooi der vlammen geworden. Twee torens, waaronder de klokkentoren, vatten ook vuur, doch worden gered; een derde verbrandt. Ook wordt de vierde, aan de zuidzijde staande, door het vuur vernield; boven dezen stond een verguld kruis en een groote vergulde appel, die door hunnen glans van verre de oogen troffen. De kast waarin de kelken gewoonlijk geborgen werden, de prachtig afgewerkte vouwstoelen der voorzangersGa naar voetnoot(1), de koorstallen der kloosterlingen, en verscheidene andere nuttige en kostbare voorwerpen gingen bij die ramp eveneens te niet. Abt Wiricus bevond zich toen juist te Utrecht. Groot was zijne smart bij het vernemen van dit ongeluk, maar even groot was zijn ijver om op nieuw aan het werk te gaan, en na verloop van 16 jaren was er geen spoor van de ramp meer te vinden, en verhief zich het klooster met zijne torens schooner dan ooit te voren; de abt had bovendien nog tijd gevonden om een groot | |
[pagina 573]
| |
huis te Keulen, dat de abdij toebehoorde en op invallen stond, van den grond af te laten opbouwen. ‘Toen ook, zegt de kroniek, werd dat gedeelte van het klooster, wat dicht bij den Noordertoren stond, met eene nieuwe soort van dak voorzien dat bestand was tegen het vuur en tot dusver in de omstreken niet bekend; het bestond uit zeer dun gezaagden steen.’Ga naar voetnoot(1) In het jaar 1160 ging Wiricus naar Italië, en ontving te Cremona van den Tegen-Paus het recht om de ‘pontificalia’ te dragen. Bij die gelegenheid vernemen wij dat hij eene prachtige stem moet gehad hebben, want wij lezen daar: ‘quia leni et canora praedulcis vocalitatis modulatione omnium aures mulcebat.’Ga naar voetnoot(2) In het jaar 1169 werden. bij gelegenheid van het bouwen eener nieuwe kapel boven de graven der hh. Trudo en Eucherius, eerst het stoffelijk overschot des h. Liebertus Mart. en zijne gezellen, en naderhand dat der twee zooeven genoemde beschermheiligen der abdij teruggevonden. Onuitsprekelijk was de vreugde die het volk zoowel als de kloosterlingen, bij de plechtige verheffing der heilige overblijfselen, aan den dag legden. Deze werden ten toon gesteld in een schrijn gemaakt van goud en zilverGa naar voetnoot(3). Spoedig daarna liet de abt de kapel van den h. Trudo verder afbouwen, doch drie volle jaren waren noodig om ze gansch te voltrekken. Volgens het beweren van ooggetuigen, was er in dien tijd geen steenen gebouw dat met die kapel kon wedijveren; ‘zóó groot, zegt de kroniek, was de pracht daar, door de zorgen des | |
[pagina 574]
| |
kunstenaars ten toon gespreid, dat die kapel alle paleizen der wereld, hoe schitterend ook, in de schaduw stelde.’ Zij bestond uit witte en zwarte steenen, afwisselend gebezigd, en berustte in- en uitwendig op zwarte en veelkleurigeGa naar voetnoot(1) zuilen met gepolijste voetstukken en wonderschoon gebeeldhouwde kapiteelen. Het was een echt meesterstuk, en wel waardig om aan het nageslacht overgeleverd te worden.Ga naar voetnoot(2) Boven het altaar, deed de abt een gewelf maken, rustende op vier zuilen, boogsgewijze verbonden, en hij liet er het leven van zijnen Beschermheilige op schilderen. Op den voorkant echter van dit gewelf, werd het afbeedsel der goddelijke Majesteit in witten steen gekapt, met twee engelen uit iederen engelenkoor zich elkander aanschouwendeGa naar voetnoot(3). Het voorste gedeelte der kapel werd hooger gemaakt dan het overige, en versierd inwendig met veelkleurige en wonderschoon gebeeldhouwde kapiteelen; van buiten werden er elf groote beelden opgericht, kunstig uit witten steen gehouwen. Middenin plaatste de abt weder de voorstelling der Goddelijke Majesteit, met het beeld des h. Trudo rechts, en dat des h. Eucherius links; de Heiligen met gebogen knie, gevouwen handen, in de houding der diepste aanbidding en ieder eenen krans van God ontvangende. Boven dezen, en zelfs boven het beeld der goddelijke Majesteit, bevonden zich twee engelen liggende op hunne zijde, ieder met een wierookvat in de hand en de oogen op God | |
[pagina 575]
| |
gevestigd. Aan den rechterkant, liet de abt het beeld des h. Stephanus, eersten Mart. bijzonderen Beschermheilige van het klooster, en dat des h. Quintinus plaatsen. Aan de linkerzijde stond het beeld des h. Remigius, B. van Rheims, en dat des Abts zelven, met het opschrift in de hand: ‘Domine dilexi decorem domus tuae.’ Nog vier andere steenen beelden voltooiden het werk; het waren rechts, die van David en Moyses, en links die van Salomon en Izaias, waarvan ieder eene korte spreuk in de hand hield. Toen dit werk voltrokken was, deed de abt den voorkant van de met goud en zilver schitterende reliquieënkast die de heilige overblijfselen bevatte, op fraaie wijze herstellen, door er het beeld der goddelijke Majesteit, omringd met edelgesteenten, en die der heiligen, fijn afgewerkt en verguld, op te laten beitelen. Deze reliquiëenkast stamde reeds van abt Guntram af, die ze met goud rijkelijk had laten versieren, maar was reeds onder diens opvolger Adelardus II beschadigd geworden. Na eenen algemeenen vastdag en eene plechtige processie door de stad, plaatste abt Wiricus de heilige overblijfselen achter het altaar der kapel. Eenige dagen vroeger, had hij ook door den custos Arnulfus het bovenkoor met een nieuw dak laten voorzien. Deze Arnulfus was het ook die, om niet meer te vermelden, het koor met passende zitplaatsen voorzag, en vóór de kapel der h.h. Trudo en Eucherius eenen gepolijsten steenen vloer deed leggen. Omtrent dezen tijd verkreeg de kloosterkerk, door toedoen zoowel van den abt als van Arnulfus, nieuwe tapijten en dekkleeden, zijden koormantels en reliquieënkastjes, kruisen en andere sieraden, zoodat men met den kronijkschrijver ten volle op den abt deze spreuk | |
[pagina 576]
| |
van den Psalm kan toepassen: ‘Domme dilexi decorem domus tuae.’Ga naar voetnoot(1) Onder de verdere werkzaamheden van abt Wiricus, moeten nog vermeld worden, het oprichten van eene nieuwe keuken, eene nieuwe slaapzaal en eene eetzaal, die beide, naar het heet: ‘mirifico opere et magno sumptu’ volbracht werden. In de eetzal lag een steenen vloer, de wanden waren met kalk bestreken, zeer schoone vensters lieten het licht doorschijnen en gemakkelijke zitplaatsen stonden daar ten gebruike. Geheel het gebouw was bovendien met fraai beeldhouwwerk versierd.Ga naar voetnoot(2) Na dit alles voltrokken te hebben, ondernam de abt nog een werk dat de andere in pracht maar ook in moeielijkheid van uitvoering zou te boven gaan, ‘tanto ad edificandum difficilior, quanto insignis decoris sui prerogativa ceteris futura erat nobilior.’ Het was de woning van den ‘praepositus ecclesiae’ en de eigenlijke Abtswoning. Breede vensters die licht en lucht in ruime mate binnen lieten en een uitgebreid gezicht over de stad aanboden, schoorsteenen, waterleiding, niets was hier vergeten om het gebouw op te luisterenGa naar voetnoot(3). Om ten slotte aan den wensch van al zijne kloosterlingen te voldoen en als het ware de kroon op zijne overige werkzaamheden te plaatsen, liet de groote abt den muur van het Claustrum, die uit gepolijsten steen bestond, voltrekken. Boven op den muur, | |
[pagina 577]
| |
plaatste hij bij afwisseling vier gekleurde en twee zwarte zuiltjes, paar aan paar, rustende op voetstukken en versierd met fraaie kapiteelen. De ruimte tusschen die zuiltjes werd verbonden met bogen uit gehouwen en uiterst schoon gepolijsten steen. Dit gansche werk werd, tot ieders bewondering, binnen één jaar voltooid. Abt Wiricus overleed den 13 Dec. 1183 (of 1180 volgens de Gall. Chr.) en werd begraven vóór de kapel der hh. Trudo en Eucherius die hij zelf, zooals wij hierboven mededeelden, op schitterende wijze liet tot stand brengen. Met zijn opvolger Nicolaus en diens plaatsvervanger Christianus († 1221) bevinden wij ons wederom in de 13de eeuw, die wij, getrouw aan ons opgevatte plan, niet verder zullen bespreken. Toch wenschen wij hier ten slotte nog aan te merken dat, in het jaar 1881, op eene verkooping in het ‘Hôtel Druot’ te Parijs, de hertog van Aumale eigenaar werd, voor de som van fr. 11,000, van een HS., afkomstig van de Abdij te St Truyen, en bevattende het werk van Flavius Josephus de Bello Judaico.Ga naar voetnoot(1) |
|