Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 543]
| |
Vijf hedendaagsche Dichters
| |
[pagina 544]
| |
ondanks zijn prillen leeftijd reeds alzijdig ontwikkelde kunstenaar, die op zijn twintigste jaar ontwierp en op zijn twee-en-twintigste voltooide een drama in vijf bedrijven en in jambische verzen, dat, ondanks in het oog loopende gebreken, onder meer dan éen opzicht - door diepte van opvatting en pittigheid der karakters onder meer - alles - ik herhaal het met nadruk - alles in de schaduw stelt, wat ooit eenig Nederlander, Vondel alleen uitgezonderd, voor het tooneel voortbracht; hij, Albrecht Rodenbach, ware ongetwijfeld een schrijver geworden, beschikkend over al de scheppingskracht en al het talent, noodig om de litteratuur van een zelfs weinig talrijk volk hare eigen plaats in de wereld-letterkunde onbetwist te doen innemen... Wellicht ben ik bij een volgende gelegenheid zoo vrij, de ongemeene verdiensten van bedoeld drama, Gudrun getiteld naar het oud-germaansche heldendicht, waaraan de stof ervan ontleend werd, in deze kolommen eenigszins breedvoerig uiteen te zetten. Heden wil ik er mij toe bepalen, den lezer kennis te laten maken met de thans voor het eerst in éen bundel verzamelde verspreide eerstelingen van den te vroeg ontslapen muzenzoon. Deze eerstelingen zijn mij ongemeen dierbaar... Niet, dat ik met al wat zij bevatten evenzeer ben ingenomen of blind blijf voor de gebreken, welke ze aankleven; och neen! maar omdat ik als academiegezel en vroegere boezemvriend van hun maker, in mijn dagelijkschen omgang met hem gedurende een drietal jaren, de overgroote meerderheid dezer stukken eerst van allen heb hooren voorlezen of zelfs zien op het papier werpen. Als kern van de huidige verzameling werd het in 1878 uitgegeven bundeltje Eerste Gedichten benuttigd; daar werden dan bijgevoegd het uitgebreide vaderlandsche | |
[pagina 545]
| |
gedicht, Breydel en de Coninck, destijds door den Brugschen Broederbond bekroond met goud; voorts een fragment uit het dramatisch gedicht Irold, een uitstekend geslaagde, ietwat romantische phantazie in den trant van Musset's Dequoi rêvent les jeunes filles, die - bij mijn weten, - reeds in 1879 geheel voltooid was, doch waarvan, driemaal eilaas! slechts enkele deelen werden teruggevonden; en voorts een twaalftal kleinere liederen en gedichten, welke in tijdschriften verspreid waren. Men zou mij niet gelooven, indien ik beweerde, dat deze gedichten van een twintigjarige vooral uitmunten door hunne onbetwistbare originaliteit. Al zij van rechtstreeksche, opzettelijke navolging nergens spraak, toch ware het bespottelijk, te willen loochenen, dat Rodenbach - toen hij de hier bijeengelezen proeven dichtte - nog behoorde tot die ‘onbewust-onorigineelen’, waartoe onlangs een criticus, in ‘Nederland’, niet aarzelde zelfs Multatuli meê te rekenen... En geen wonder voorzeker! Wie op den leeftijd, dien wij toen bereikt hadden, de meesterstukken niet alleen der Helleensche en Latijnsche, - maar ook der moderne litteraturen heeft verslonden, kan, zelfs bij gewone assimilatiegaven, niet anders dan, bij 't schrijven zijner eigen eerstelingen, den invloed ondergaan van de nog al te onlangs genoten, en nog niet voldoende met het eigen opvattingsvermogen éen geworden, lectuur. En toch, hoe vaak wij aan Göthe en Schiller, Musset en Leconte de Lisle, van Beers en Hiel, ja zelfs aan Wagner's libretti herinnerd worden, toch bevatten deze eerstelingen nog zooveel wezenlijk oorspronkelijks, dat het werk van meer dan eenen oudere er zou bij tanen. De stukken, waarin wij Rodenbach's eigen persoonlijkheid zien op den voorgrond treden, | |
[pagina 546]
| |
- zóo gelijk zij zich later in hare volle kracht zou hebben ontwikkeld tot ware en groote genialiteit, hadde de dood dat pas aangevangen dichterleven niet zoo ontijdig afgesneden, - zij zijn waarlijk noch de geringste noch zelfs de minst talrijke der verzameling. En zie, als om ons het derven van zulk een begaafdheid nog wranger te maken, vertegenwoordigen zij de meest uiteenloopende dichtsoorten, en bewijzen zij ons, dat hij niet in éen enkel vak, maar, als alle wezenlijk groote dichters, in de meeste zou hebben uitgemunt. Waarheid is eene wijsgeerige ode; Het Kerelskind eene in haar trotsch lakonism puike ballade; Regendag een meesterlijk natuurgezichtje; Avond eene betooverende pastorale; Fierheid en Ter Venster zijn kloeke vaderlandsche stukken; De Zwane en De Arend voortreffelijke symbolen; Van eener Jongvrouw een allerkeurigst phantaziestuk... Doch ook in de andere stukken treft men, te midden van de vele sporen van vroeger lectuur, bewijzen aan van Rodenbach's ongemeen talent. Mogen de gelegenheidsgedichtjes al niet beter zijn dan de meeste monstertjes van deze soort, mystieke schilderijtjes als deze in twee kleuren: leliewit en hemelsblauw, uitgevoerde Stoet, Langzaam trekt een blanke stoet door d'. heemlen,
Jesus eerst, der maagden koning, 't aanzicht
als de zonne glanzend en de kleedren
als de sneeuw, en hunne koninginne,
de Onbevlekte met haar sterrenkrone.
Zeven englen volgen, blank in 't slepend
koorkleed, houdend haren wijd ontvouwden
hemelsblauwen goudgesternden mantel,
dragend hare blauwe lelievane.
Duizend, duizend, duizend maagden volgen,
sneeuwblank door de nevelige sluiers,
dragend in de hand de blanke lelie,
zingend zoete koren door de heemlen,
volgend, waar hij gaat, der maagden koning
en hunne onbevlekte koninginne,
1875.
| |
[pagina 547]
| |
en van buiten ontvangen stemmingen, zoo juist en diep gevoeld en zoo duidelijk weergegeven als Regendag, ‘Och! Hoe droevig sleept de dagl Betrokken
ligt de lucht met wolken grijs en grauw...’
vertoonen reeds onmiskenbaar den stempel van eene hoogere, edele begaafdheid. En hoe sober was hij niet in het kiezen en aanwenden van kleur en trekken? Hoe krachtig treedt uit dit lakonische zestalletje verzen het geziene beeld vóor ons op! Zondag.
Later zit de mannenschaar
in der linden schaûw te gaâr,
en zij klappen, smooren, drinken;
bachten d' hage wederklinken
vreugdekreten bij 't gerol
der geschoten bol.
1875.
Mag ik niet éen enkel stukje in zijn geheel afschrijven, b.v. dit puike symbool, De Zwane? Des hemels spiegel mild en frisch,
De lucht in 't ronde lavend,
Daar ligt de vijver maagdelijk schoon
In stillen zomeravond.
En kalm, in haren avondlust,
Bij 't zoet gesching der mane,
Ligt langzaam drijvend op het meer
De droomerige zwane.
De dichterlijke vogel mint
Het maagdelijke water,
En baadt wellustig, spiegelt, drinkt,
Aanhoort het liet geklater.
En onbewust bemint hem 't meer,
En streelt zijn blanke veder
En klatert zacht, en spiegelt hem
Zoo teer zijn beeltnis weder.
| |
[pagina 548]
| |
Doch, weiger en bescheiden in
Bewondering verslonden,
Nooit heeft des vogels reine min
Die maagdlijkheid geschonden.
Ook Albrecht Rodenbach ware voorzeker geweest een koen en zelfbewust ‘apporteur de neuf!’ Bij twintigtallen kan ik in dezen éenen bundel de verzen aantoonen, die óf eene nieuwe gedachte bevatten, óf een reeds door anderen geuit denkbeeld op nieuwe of betere wijze herhalen. Vooral in zijne natuurvizioenen kwamen deze eigenschappen schitterend uit. In ‘Weelde’, een puik getoetste schilderij, die wij het best konden vergelijken met een door de jaren rijkgeëmailleerd gobelin, maalt hij eenen tuin, zich uitstrekkend ‘... in 't nachtlijk donker, met zijn kronkelende wegen,
waarover trilt der boomen zwarte kruin.
en zijne vijvers, waar nu een betrokken maan in spiegelt
en eene grijze zwart gevlekte lucht...
... waarin de mane doolt te midden duistre wolken...’
In Avond, een ‘Beatus ille qui procul negotiis’ van zulk een echt Nederlandsche, echt Rodenbach'sche oorspronkelijkheid, dat al de nabootsingen, die wel een tiental onzer vroegere poëten van dat Latijnsche model vervaardigden, er bij in het niet verzinken, komen teekenachtige regels voor als: ‘De zon smelt weg en monkelt nog een rooden avondlach
alover 't veld, dat uren lang doorploegd en omgereden
nu rusten gaat....’ ....
‘En “keere” zegt de boer, en 't paard schudt doomend zijne mane,
en telt vermoeid de steenen van zijn rood beschongen bane
met klinkend hoef, terwijl na hem de ploeg den steenweg slaat...’
In het kloekgeborstelde fresco: Der Walkuren | |
[pagina 549]
| |
Rid, bewonder ik dezen puik gerhythmeerden versregel: (de reuzenpaarden der speremeiden) ‘zij schudden brieschend rosse mannen in den wind...’
En verder: ‘Vier hoeven vallen
diep daavrend op den steen. Daar staat een hijgend ros,
vermoeid, verschrikt, den muil in schuim, den zadel los,
pal!’
Van een dam zegt de dichter, hoe hij ‘... te zwak
voor 't stormen van den waterval
brak
en 't wilde water liet woelen in 't dal,’
en geeft ons, in dezen laatsten regel, én door de hoogst gelukkige allitteratie, én door den rhythmus, den indruk van een bruischenden stortvloed. Van het opleven der bonte kleuren van waaiers in dameshanden luidt het ergens: ‘De rijke waaiers leven als in eenen hof de vlinders...,’
en dit éene vers werkt machtiger en veelzijdiger in zijne lapidaire bondigheid dan een geheele beschrijving. En is dit slot-detail uit Na den Slag, eene reminiscentie uit de Ilias, niet onovertroffen in zijne homerische soberheid: ‘... In 't nachtlijk donker glom het staal van hunne wapens
en tegen nek en hiel sloeg beurtelings
der ronde schilden leedren rand, terwijl de mannen stapten...’?
Arme, arme Albrecht! Tranen zou ik er bij schreien, als ik denk aan al het schoone, en edele, en verhevene, en nieuwe, waarmede gij onze, eilaas! in poëtisch | |
[pagina 550]
| |
opzicht niet al te rijk bedeelde letteren, zoudt verrijkt hebben...; tranen, niet alleen van persoonlijke vriendensmart over uwen te vroegen dood, maar tevens van innigen, rechtmatigen vaderlandschen weemoed... Des te dierbaarder zijn ons deze uwe kostelijke eerstelingen, en voldoende tevens, om u in de rij onzer beste zangers eene eervolle plaats te verzekeren. Pol de Mont. |
|