Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 655]
| |
Schilder-, etskunst, enz.
| |
[pagina 656]
| |
paleis of kerk - wel een kunstwerk? Een gebouw behoort immers meer tot de kunstnijverheid?’ (De hooggeloofde kunstnijverheid!)... ‘Is dit nu geen kunstwerk, maakt men er dan door de afschildering, vooral der binnenzijde wel een kunstwerk van?’ ‘En 2o als nu ook al eene kerk een kunstwerk kan genoemd worden, hoe kan het iemand dan invallen zulk een kunstwerk streepje voor streepje af te schilderen, en hij zich verbeelden dat hij een ander, een nieuw kunstwerk schept?...’ ‘Dat is immers dubbel werk! - Een doek eens grooten schilders nabootsen, goed! maar spitsbogen afbeelden is toch een afgewerkte zaak nog eens gebrekkig weergeven, gelijk een toerist zich eene photographie laat maken van een berg of een Mercuriuskop.’ Gij hebt gelijk, o kunstrechters (?), die den geest van hetgeen in alle eeuwen kunst genoemd is, zoo weinig verstaat. Gij vat niet de dichterlijkheid, de poëzie der lijnen, die het licht dwingen levendiger tot onze verbeelding te spreken, dan het in de open lucht de zon doet, die ons verblindt. Gij begrijpt niet dat de kunstenaar geroepen is overal, waar het ook zij, de taal te verstaan, die elk voorwerp om ons heen, hetzij onmiddellijk door de natuur ontwikkeld, hetzij door menschenhand gevormd, tot den toeschouwer spreekt. Gij hebt menschelijkheid genoeg om den handdruk der ‘humaniteit’ te erkennen, maar niet die sprake welke hout en steen, in zinrijke, in plechtige vormen opgestapeld en saamgehouwen, aan het echte kunstenaars oor en oog verkondigt. Daarin bestaat Bosbooms grootheid, dat hij de poëzie van het gebed verstond, hetgeen wil zeggen, dat hij de stemming verstond die door zuilen en pilaren wordt uitgedrukt, en dat hij die stemming wist te vertolken, wist te stereotypeeren op zijn doek; want niet alle uren van den dag is dat zieleleven van den als pijnboomen opstrevende en hoog in de luaht zich als gewelf begroetende pijlers even hoorbaar en kennelijk; slechts zelden is hart en oor der gemeente voor het goddelijk woord geopend en ontvankelijk genoeg om die tale te verstaan, welke slechts voor de ingewijden, en dan nog niet altoos, verstaanbaar is. Bosboom heeft den geest verstaan der wanden, die geroepen zijn naar het goddelijk woord te luisteren, en de stralen van het zonnelicht, wat daarvan het zinnebeeld is, weldoend te weerkaatsen. Al zou hij de heiligen ook zonder lichtkrans geschilderd hebben, en dat zou hij (ik weet het uit zijnen eigenen mond) - hij zou daarin menig kunstenaar der 15e eeuw zijn gevolgd, welke meende dat de voortreffelijkheid van Maria en Joseph allereerst door gelaat en houding moest worden uitgedrukt - waardoor de lichtkrans overbodig wordt, ja somtijds stoort. Zoo stond in dat opzicht Bosboom bijvoorbeeld regelrecht tegenover von Uhde, welke niet schuwt de heilige personen als uit het | |
[pagina 657]
| |
land gewezen ‘proletariërs’ af te beelden (het woord is aan ‘Die Gesellschaft’ ontleend), hun eenen lichtkrans gevende om aan de verbeelding der toeschouwers tegemoet te komen. Moge Bosbooms streven naar verzinnelijking der hoogste poëzie nog eeuwen lang leven, en hij beter geschat worden door een volgend geslacht, dan door dat waaronder wij heden leven, en hetwelk in menig geval allereerst datgene in de kunst zoekt wat in de natuur slecht riekt, het oog pijnigt en in den regel ontweken wordt. Men wil dan ook beweren dat Bosboom toch eigenlijk zulk een ideale kerkschilder niet was, en dat hij evenzeer uitmuntte in het teruggeven van boerendeelen. Wanneer die critici zich daar mede willen troosten... het staat hun vrij. Maar toch komt daarbij het woord van wijlen De Braga in den geest: ‘Nullum benullum de artibus’Ga naar voetnoot(1). Alb. Th. |
|