Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 511]
| |
Bouw- en beeldhouwkunst.
| |
[pagina 512]
| |
den H. Trudo, den naam van St Truyen (in 't Fransch St Trond) ontving. Dit klooster werd door den zooeven vermelden Heilige gesticht, en door B. Theodoardus van Maastricht, in de tweede helft der 7de eeuw gewijd. Sedert dien tijd bleef het steeds, met toestemming der bisschoppen van Luik, onder de bescherming der kerkvoogden van Metz, totdat in het jaar 1227 Hugo de Pierrepont, B. van Luik, het klooster voor goed tot zich nam. Zeer weinig (zoo men althans de lijst uitzondert, die hierna, bij het bespreken van Adelardus I, zal opgegeven worden) is er bekend van de abten, die van het jaar der stichting tot aan Adelardus I (999), het bewind voerdenGa naar voetnoot(1). Rodulfus, de kronijkschrijver der abdij, vermeldt dan ook slechts de namen dier eerste prelaten en vangt zijn verhaal met Adelardus I aan. Nogtans bezit de Bibliotheek der Luiksche Hoogeschool een Hs. der 9de eeuw, afkomstig van St Truyen. Het is een ‘Beati Hieronymi liber questionum hebraïcarum’, met grieksche citaten en eene tijdrekening, loopende tot het jaar 834. Ook weten wij van Adalbero, bisschop van Metz en tevens abt van St Truyen (944-964), dat hij verscheidene ontvreemde goederen terugbekwam en de bezittingen des kloosters vermeerderde. Met groote onkosten voltrok hij de kloostergebouwen en bekroonde zijn werk met een dak van leisteenGa naar voetnoot(2). Toen het grootste gedeelte dier gebouwen voleindigd was, wijdde Adalbero zelf, in 947, het klooster, met toestemming van den bisschop van Tongeren. | |
[pagina 513]
| |
In het jaar 999 werd Adelardus I gekozen, die zijne waardigheid tot aan het jaar 1033 (of 1034) bekleedde. Met dezen abt begint de kronijkschrijver zijn werk, en hij geeft reeds in den aanvang eene groote lijst van voorwerpen op, die zich vroeger (in de 8ste of 9de eeuw) te St Truyen bevonden, om op die wijze diens vroegeren rijkdom te doen kennen. Wij achten het raadzaam die geheele plaats, letterlijk vertaald, weer te geven. Na verhaald te hebben dat Theodericus, B. van Metz, misleid door valsche geruchten, den abt van St Truyen liet gevangen nemen, maar hem vervolgens, op voorspraak van den B. van Luik, te gelijk met de vrijheid ook zijn volle vertrouwen terugschonk, vervolgt de kroniekschrijver: ‘Adelardus stond na zijn terugkeer zóó hoog in de gunst, dat hij zijne kerk niet alleen het noodzakelijke overvloedig kon bezorgen, maar ze nog bovendien in- en uitwendig met een groot aantal schitterende voorwerpen kon versieren. Zeer gering in getal, maar van groote waarde, zijn die welke wij nu nog aanschouwenGa naar voetnoot(1); de overige zijn, zooals veel andere zaken, door de woede der simonisten, die hier huishielden en onderling om de abdij vochten, op verschillende wijzen en meermalen met groote schade uit elkander gerukt, en voor immer verloren geraakt. En opdat niemand, bij het zien van het gebrek aan bezittingen en schatten waaraan onze kerk thans lijdt, meene dat zij altoos zoo beroofd en zoo ontbloot was, geloof ik dat het geen ondankbaar werk zal zijn, en dat het ons niet tot schande zal strekken, indien ik hier mededeel wat ik in oude boeken aantrof, betreffende | |
[pagina 514]
| |
den schat dien wij vroeger bezaten, en de middelen van bestaan die den Broeders ten dienste stonden. In het jaar onzes Heeren J.C. 770Ga naar voetnoot(1), 3de Indictie, in het 13de jaar van het Prelaatschap des beroemden B. Adventius, den 18 kal. Sept. werd er op diens bevel, door zijne legaten Predelo en Herigandus, eene opschrijving gemaakt der goederen van het klooster des H. Trudo... Daar vinden wij vermeld het deksel van de reliquiën kastGa naar voetnoot(2) des H. Trudo, gemaakt uit goud en zilver; eveneens de reliquiënkas des H. Eucherius, met zilver versierd... een altaar, toegewijd aan de H. Maria en den H. Petrus, bedekt met zilveren en gouden beeldjes, en overschaduwd door een ciborium; in het midden van dit ciborium hangt eene kopervergulde kroon. Dan een altaar ter eere des H. Stephanus, met zilver beslagen, en eene kist, versierd met edelgesteenten en goud. Vervolgens 21 kistjes, bedekt met zilver, en tien kruisen, zoowel groote als kleine, met zilver beslagen; drie koffertjes voor evangelieboeken, eveneens met zilver voorzien; twee zilveren belletjesGa naar voetnoot(3), negentien zilveren kelken met patenen, van verschillende grootte. Dan nog zes andere patenen, en een gouden kelk met zilveren pateen, waarvoor acht en een half pond zilver besteed werd; vijf kleine altaren, uit zilver vervaardigd; drie gouden kruisjes, zes zilveren en twee koperen; drie zilveren wierookvaten en een koperen. Verder, zeven zilveren kandelaars, twee zilveren wierookschaaltjes, 17 zilveren offerschalen; vier zilveren drinkschalen; | |
[pagina 515]
| |
twee zilveren kronen. Dan nog een gouden sleuteltje; twee stavenGa naar voetnoot(1), met zilveren beslag; vier vanen; 33 kostbare koorkappen, twaalf kostbare kazuifels; negen dalmatieken met tunieken voor subdiakens. Drie zijden kussens; vier groote mantelsGa naar voetnoot(2) en 44 kleinere. Een kleed met franjes en edelgesteenten; - 10 linnen “pallea” met zijde versierd, en 98 andere, eveneens van linnen maar zonder zijde. Kleine gouden vorkjes, wegende aan goud vijf zilverlingen; een mes uit goud vervaardigd; twee koperen schalen, enz...’ Na vervolgens de gereedschappen der kloosterlingen beschreven te hebben, bemerkt de kronijkschrijver ten slotte: ‘Dat was, naar ons bevinden, de kerkschat en de praebende onzer Broeders, zooals uit de nauwkeurige lijst der legaten van den B. van Metz blijkt. Het grootste gedeelte dier voorwerpen is gedurende langen tijd, ja zelfs tot aan Adelardus, bewaard gebleven; zij bestonden nog in onze dagen, vermeerderd met eenige andere die Adelardus terugvond of zich aanschafte, tot aan onze dagen, ofschoon zij niet tot aan onze benoeming behouden werdenGa naar voetnoot(3). Zooals ik hier boven aanmerkte en later nog zal aantoonen, de woede der tierende Simonisten en van hen die om onze abdij vochten, verstrooide, helaas! meermalen, en op verschillende wijzen, dien allerkostbaarsten kerkschat; en nu dat voor immer die niet genoeg te prijzen eeretitel als begraven ligt, blijft onze kerk treurig en ongelukkig voortbestaan, en overdekt met schaamte wegens hare berooidheid.’ | |
[pagina 516]
| |
Guntram, die Adelardus I opvolgde, was uit eene hoogadellijke familie gesproten en sedert zijne kinderjaren in het klooster opgevoed. Na aldaar zijne studiën op schitterende wijze volbracht te hebbenGa naar voetnoot(1), vertoefde hij eenigen tijd te Stablo, onder de leiding van den H. Poppo, daarna te Hersfeld, en werd vervolgens met algemeene stemmen in het jaar 1034 tot abt van St Truyen verheven. Overal trok hij de aandacht tot zich, door zijne buitengewone lichamelijke schoonheid en zijne welluidende stem. Bij zijne komst in het klooster vond hij dat er groot gebrek heerschte aan de meest noodige zaken, maar door zijn uitstekend beheer en vooral, geholpen door de milde geschenken van de toenmalige keizerin Gisela wist hij spoedig in alles verbetering te brengen. Doch trachten wij hier geholpen door de kroniekGa naar voetnoot(2) en met behulp van eenige verdere uitleggingen die ons door Dr. Ladewig gegeven wordenGa naar voetnoot(3), eene kleine karakterschets van onzen abt te leveren, welke ons tevens zijn verblijf te Stavelot en te Hersfeld zal verklaren. Abt Adelardus I was tusschen de jaren 1028 en 1030, men weet niet juist om welke reden, in ongenade geraakt bij den B. van Metz, Theodericus, en deze had gedurende dien tijd het klooster toevertrouwd aan de zorgen van Poppo, den grooten hervormer van Stablo. De monniken echter van St. Truyen voegden zich slechts met tegenzin naar dit nieuw bestuur; de meesten hunner verlieten zelfs het klooster en zochten elders een onderkomen. Poppo sprak alsdan de teruggeblevenen met milde | |
[pagina 517]
| |
woorden aan, en vermaande ze tot boetedoen. Zelfs ziet hij zich verplicht tot het straffen over te gaan. Terwijl hij in het kapittel van den eenen monnik tot den anderen gaat, blijft hij plotseling stilstaan voor een beeldschoonen jongeling; één oogopslag is den abt genoeg, om in hem eenen schat te ontdekken die in het heldere daglicht moet gebracht worden. Guntram, want hij was het, toen in den eersten bloei der jeugd, was uiterst schoon gebouwd, en van eene gestalte die de gewoone menschenlengte onzer eeuw te boven gaat. Zijne stem had de klank eener zware trompet, schrijft de kroniek, maar was toch aangenaam en geenszins zijne buitengewone gestalte onwaardig. Wij hebben reeds vermeld dat hij uit een adellijk geslacht gesproten en uiterst geleerd was, zoowel in de kerkelijke als in de profane wetenschappen. De abt liet den goeden indruk dien hij ontvangen had niet merken, maar hij sprak integendeel den bevalligen jongeling met harde woorden aan, welke deze van zijnen kant met echt monastische nederigheid aanhoorde. Daarna beval Poppo, dat hij hem, na afloop van het kloosterlijk onderzoek, te voet naar Stablo zou volgen. Het was toen in den winter, op den dag vóór de bekeering des H. Paulus, dus op den 24 Januari. De jonge monnik gehoorzaamt zonder eenig tegenspreken, en, gereed om iedere beproeving te doorstaan, begeeft hij zich op weg en bereikt weldra Stablo. De portier van het klooster heeft reeds bevel ontvangen van den vreemden monnik in het portaal den nacht te laten doorbrengen; en dat zelfs verdraagt deze zonder morren. De portier echter, verbaasd van in iemand, dien de abt tot straf uit een te reformeeren klooster verwijderd had, en die aldus vooral van gebrek aan onderdanigheid scheen beticht te wezen, de volkomenste gehoorzaamheid | |
[pagina 518]
| |
eens Cluniacenser monniks aan te treffen, onderricht hiervan den abt. Poppo staat dan den vreemdeling den ingang toe, maar verwijst hem naar de laatste plaats. In het koor werd toen, zooals jaarlijks op den 25 Januari geschiedt, de bekeering des H. Paulus op feestelijke wijze gevierd. Gedurende de Metten zong de vreemde monnik het Invitatorium, de Hymnen, de Psalmen, de Antiphonen, de Responsorien op zoo innemende maar tevens zoo krachtvolle wijze mede, dat hij langzamerhand al de omstanders in verrukking bracht, aller aandacht tot zich trok en aller ooren streelde. Toen men nu aan het Resposorium gekomen was, dat door den voorzanger aangeheven wordt om verder door den abt gezongen te worden, beval Poppo aan den voorzanger den jongeling in zijne plaats te laten zingen, en daar waar hij stond. Guntram nam met nederigheid en gehoorzaamheid dit bevel aan, en onder het zingen van het Responsorium bewoog hij zoozeer al die het hoorden en vooral den abt, door zijne buitengewoon helderklinkende stem, dat na het vers en den Gloria Patri geeindigd te hebben, hij op hetzelfde oogenblik bij den abt ontboden werd, en bevel kreeg om van de laatste plaats, die hij tot dusverre ingenomen had, tot de tweede naast den abt op te stijgen. Na eenigen tijd te Stablo vertoefd te hebben, vertrok Guntram naar Hersfeld, een vorstelijk verblijf zoowel als een klooster, waar, te midden van de heerlijkste pracht, de vrije kunsten ook op bijzondere wijze beoefend werdenGa naar voetnoot(1). Hier was het dat hij de keizerin Gisela leerde kennen, en in 1034 den dood van den abt van St. Truyen vernam. Adelardus had sedert eenigen | |
[pagina 519]
| |
tijd de gunst van den B. van Metz weder terug bekomen, en was op zachte wijze in zijn klooster overleden. De keizerin stelde, zooals wij reeds zeiden, Guntram aan den bisschop van Metz voor, als een geschikten opvolger van Adelardus, en B. Theodoricus aarzelde niet om hem die waardigheid toe te vertrouwen. Guntram kon binnen korten tijd, geholpen door de vorstelijke geschenken der keizerin, de armoede uit zijn klooster verdrijven. Onder hem werd het grootste deel van den toren voltrokken. Zijne buitengewone lichamelijke schoonheid en zijne wonderbare stem schijnen hem, zelfs als abt, niet verlaten te hebben Volgens de kroniek verworven hem deze hoedanigheden de eer van in de domkerk te Luik, op de grootste feestdagen, versierd met de prachtigste kerksieraden, in het midden der zangers het koor te leidenGa naar voetnoot(1). ‘Wat zal ik nog meer van hem zeggen? zoo besluit de kronijkschrijver. Ik weet niet of er ooit in ons klooster een zoo uitstekend man geweest is of nog zal komen.’ Guntram stierf in het jaar 1055 en werd in het noordelijkste gedeelte der abdij-kerk begraven. Zijn opvolger, Adelardus II, was uit vrije ouders geboren in de omstreken van Leuven en in het klooster sedert zijne kinderjaren opgevoed geworden. Onder de leiding van Adelardus I en Guntram had hij zich groote kennissen verworven, en bekwaam gemaakt in de beeldhouw en schilderkunde. ‘Hic a puero innutritus est coenobio nostro sub Adelardo primo et Guntramno Abbatibus, honeste litteratus neque igna- | |
[pagina 520]
| |
rus de sculpendis pingendisque imaginibusGa naar voetnoot(1)’. Deze laatste woorden hebben voor ons eene bijzondere waarde, want zij bewijzen ons tegelijkertijd, èn dat onder de vorige abten, dus zeker van 999 tot 1055, de letteren, de beeldhouwkunde en de schilderkunde beoefend werden - èn dat Adelardus II in zijn eigen klooster zich hierin bekwaam maakte. Hij heeft dus ook onder de kloosterlingen zijne leermeesters gevonden, en, zou men niet uit die lange reeks van minstens 55 jaren mogen besluiten dat er eene geregelde kunstschool te St. Truyen in dien tijd bestond? Er bestaat thans niets meer dat door Adelardus II zou geschilderd zijn, maar als bouwkundige kunnen wij hem nog eenigzins leeren kennen, uit de kleine kerk des H. Gangulfus. te St. Truyen, die nu nog bestaatGa naar voetnoot(2). Overigens voltrok hij verscheidene zulke werken, zooals wij verder zullen zien. Door toedoen van den B. van Metz Albero, broeder van den hertog van Lotharingen, maar vooral door de milde giften die de geloovigen voor ontvangen genaden op het graf van den H. Trudo nederlegden, kwam er zooveel rijkdom in het klooster dat de abt weldra in staat was, om zijne neiging tot bouwen en versieren te volgen. Vooreerst begon hij het klooster met eenen stevigen muur en wonderschoone zuilen te omringen, een werk, dat schatten gelds kostte. Hij werd toch ook met liefde ondersteund door het volk uit den omtrek. ‘Het was wonder om te zien, zegt de kronijkschrijver, en het zal ongelooflijk schijnen om te verhalen van hoever en in hoe groote menigte er men- | |
[pagina 521]
| |
schen samenstroomden, en met welken ijver en vreugde zij steenen, kalk, zand, hout en alles wat voor het werk noodig was, bij dag en nacht, met karren en wagens, zonder iets te vorderen en op eigen kosten, onophoudelijk bijeenbrachten. Hiervan kunnen tot getuigen genomen worden de groote en zware fondamentsteenen die men van elders moest laten komen, omdat zij in de geheele Hasbania (Hesbaye) niet konden gevonden worden. Met den grootsten ijver nam het volk de zuilen die van “Gourmatia(?)” met schepen langs den Rhijn naar Keulen, en van daar of van elders met wagens moesten gebracht worden, van de voertuigen af, en troepsgewijze, zonder hulp van ossen of paarden, sleepten zij ze verder met koorden, ja zelfs over den bodem van de Maas en onder het zingen van hymnen, naar ons toe. Wat zal ik hier nog bijvoegen? Men zag weldra het klooster met eenen muur omgeven, en bijna geheel onder dak; slechts was dat gedeelte uitgezonderd hetwelk zich uitstrekt tusschen den grooten toren en den grooten boog (arcus)’Ga naar voetnoot(1). Hetgeen Schayes omtrent deze verbeteringen schrijft moge het voorgaande eenigzins aanvullen. ‘Nous manquons aussi de renseignements positifs sur l'architecture des bâtiments claustraux et de l'Eglise de St Trond, rebâtis avec magnificence par l'abbé Adelard en 1055. Ils se réduisent à savoir que la nouvelle église était ornée de deux tours et portée par douze colonnes d'une beauté incomparable, qui avaient été transportées d'Allemagne; la chronique de l'abbaye de St Trond, écrite au 13me siècle par l'abbé Rodolphe, ne dit pas de | |
[pagina 522]
| |
quelle matière étaient ces colonnes, mais il est à présumer qu'elles devaient être d'un marbre rare et précieux, car ce sont ces colonnes dont le chroniqueur déplore surtout la perte dans l'incendie qui détruisit l'Eglise de fond en comble en 1082, lorsqu'elle venait à peine d'être achevée’Ga naar voetnoot(1). Met grooten ijver legde de abt er zich ook op toe om in den omtrek der abdij en met het geld dat van de offeranden kwam kerken te bouwen of te vernieuwen, de huizen en landhoeven der adellijken die van de abdij afhingen te verbeteren. Het zal ons dan ook niet verwonderen, dat, niettegenstaande de groote bezittingen van het klooster en de rijke offeranden, de geldelijke toestand langzamerhand begon achteruit te gaan. Om de koopsom eeniger landerijen te betalen was de abt zelfs genoodzaakt verscheidene voorwerpen uit den schat der kerk te vervreemden; o.a. nam hij er een zwaren gouden kelk uit, en het gouden voorstukGa naar voetnoot(2) van de reliquienkast des h. Trudo. Ziehier de namen der kerken die hij rond de abdij liet opbouwen of voor het grootste gedeelte deed herstellen: 1o de groote kerk der abdij, 2o die van de h. Maagd Maria in de stad St TruyenGa naar voetnoot(3), 3o die van den h. Gengulfus Martl. eveneens in St Truyen, 4o de kerken te Aalburg, 5o Guimala, 6o Pore, 7o Strafe, 8o Guebechem, 9o Dauch, 10o Strades, 11o Mere, | |
[pagina 523]
| |
12o Beninges, 13o Horel, 14o Gemapia. Ook het hij het huis dat de abdij te Luik bezat van den grond af weder opbouwen. Indien men bij al deze uitgaven nog de knevelarijen en afpersingen voegt waaraan Adelardus van de zijde der wereldlijke en kerkelijke vorsten gedurig blootgesteld was, dan zal men wel kunnen begrijpen dat de groote abt dikwijls met kommer en ongerustheid nadacht over zijne talrijke en groote werken, die volgens de getuigenis van den kronijkschrijver ‘in staat zouden geweest zijn om zelfs de schatkist des keizers uitteputten’. Adelardus II stierf den 6den Dec. van het jaar 1082. Na zijn overlijden kozen de kloosterlingen hunnen Prior Gerardus, discipel van Guntram tot abt; maar de Bisschoppen van Metz en Luik weigerden die keuze goed te keuren, en dwongen de monniken om Lanzo, abt van de abdij des h. Vincentius te Metz als overste te erkennen. Met stevige hand bestuurde deze het klooster des h. Trudo, maar een groote ramp trof onder zijn bestuur de abdij. In het jaar 1083 geraakte een klein huisje van de stad in brand. Een vlammende stroohalm door den wind medegevoerd, viel op een ooievaartsnest, dat op een der torens lag. Onmiddelijk vatte het nest vlam en binnen korten tijd verspreidde het vuur zich zoozeer dat kerk en klooster met zuilen, altaren en verreweg het grootste gedeelte van schatten allerlei aard die er zich in bevonden, onherroepelijk vernield werden, en het prachtige werk van Adelardus II tot puin en asch vergingGa naar voetnoot(1). (Vervolgt.) |
|