Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| |
Vijf hedendaagsche Dichters
| |
[pagina 497]
| |
vruchteloos, ook onder degenen, die hem het naast staan, - VerweyGa naar voetnoot(1), van EedenGa naar voetnoot(2), Kloos, - dengene gezocht heb, met welken ik hem zou kunnen vergelijken. In zijnen versbouw valt zeker wel een of ander overigens in 't oog springend gebrek aan te wijzen, dat hij met Verwey gemeen heeft; in zijne beelden, juister gezegd: in de wijze, waarop hij door vergelijkingen zijne emoties toelicht, is wel eenige verwantschap met den dichter van Ellen op te merken; het geheel abstracte en subjectieve van zijne kunst kan wel eens herinneren aan Kloos' sonetten; daarbij echter beperkt zich de geheele overeenkomst, en voorzeker zou men, om deze parallel te kunnen voortzetten, zijn arbeid moeten leggen naast dien van een tweetal Engelschen, als Shelley of Keats, en van eenige der jongere Franschen: de symbolisten. Dit laatste woord neem ik niet terug. Gorter is, in de litteraire beweging onzer dagen, niet maar een symbolist zonder meer, maar de symbolist bij uitnemendheid. Wat. volgens eene mededeeling van Maurice Barrès, de te vroeg gestorven Jules Tellier van zich zelven getuigde, schijnt mij opperbest den psychischen toestand van onzen Nederlander te kenmerken: ‘Ce que je pense se teinte de ce que je fais et vois. Ce que je fais et vois se transforme au gré de ce que je pense.’ Noch de eigen gewaarwoordingen van zijn hart en de gedachten van zijn intellect, noch de afzonderlijk in de algemeene solidaire eenheid der buitenwereld bestaande dingen, schijnt de artist Herman Gorter van elkander te onderscheiden. | |
[pagina 498]
| |
Wat hij voelt en peinst, alleen bij middel van beelden, aan het leven rond hem ontleend, - de verschijnselen, welke hem in dat leven rond hem treffen, alleen bij middel van reflexen uit zijn eigen ziel, weet hij ze ons, hoewel somtijds wel eenigszins vaag en duister, in geluiden te vertolken. Ik zou haast durven zeggen, dat Gorter in en buiten zijn ik, noch geest noch stof afzonderlijk opvat: zijne emoties aan den éenen, wat hij ziet en hoort aan den anderen kant, voor hem is dat alles noch min noch meer dan toevallige phoenomeenen van het groote ik, dat al het bestaande omvat, het al.Ga naar voetnoot(1) Deze verschijnselen in symbolen om te zetten, ziedaar wat Gorter als artist beproeft. Ziedaar tevens, in een enkel woord, den geheelen grond zijner zeer groote en innemende originaliteit in Mei. - Wat is dus Mei? Hoe anderen dit gedicht opvatten, is mij onverschillig. Buiten de overigens waardeerende regelen, welke De Gids vóor maanden aan dit boek wijdde, kwam geene enkele studie over Gorters werk tot mij. Des te onbevangener durf ik dan ook verklaren, dat ik de drie zangen van dit kunstgewrocht beschouw als de symboliseering, zoowel in de bijzaken en onderdeelen als in de hoofdgedachte, van het geheele emotioneele leven eens twintigjarigen kunstenaars in den morgen des jaars, - symbool van den morgen des levens. Zal ik er mij nu aan wagen, de symbolen onzes kunstenaars éen voor éen op te lossen, ze open te snijden als zoovele vruchten, ten einde er de kern of amandel uit te halen, en ze den lezer op de punt van het mes aan te bieden? Het ware onbegonnen werk | |
[pagina 499]
| |
vooreerst, en erger nog: ontwijding. Wat heeft men er aan, te weten, wat b.v. met de liefde van Mei voor Balder bedoeld wordt, wanneer men de geheele poëtische inkleeding dezer abstractie niet te genieten krijgt? Liever tracht ik, in de volgende regelen, een zij het ook flauw denkbeeld te geven van Gorters zeer innemend kunstvermogen in het algemeen, van zijn schitterendste eigenschappen in het bijzonder. De geheele grondslag, als ik het zoo mag uitdrukken, van Gorter's poëzie, is - zooals ik reeds mededeelde, symbolisme. Men hale de schouders niet op bij dit woord! Vooral wachte men er zich voor, een kleinen dunk te hebben van den geestesarbeid van hen, die zich op deze speciale soort van kunst toeleggen. Is het reeds heel wat te zeggen, een in de natuur voorhanden voorwerp eerst goed en scherp te zien, te zien in zijn geheele aesthetische verschijning, en het goed en scherp geziene daarna in schoone en edele kunstvormen weêr te geven, hoe veel subtieler is niet de taak van hem, die het gedachte in en door het geziene, het geziene op zijn beurt in en door het gedachte wil verduidelijken? Niet het eerste beeld het beste zal volstaan tot het verwezenlijken van dat ideaal van kunst: dat beeld, dat symbool moet begrijpelijk genoeg wezen, om vizioen en gedachte beide volkomen te dekken, en daarenboven zoo suggestief als het noodig is, om ook voor anderen de emotie des scheppenden kunstenaars verstaanbaar te maken! Blijft de dichter aan deze dubbele vereischte te kort, dan kan zijn arbeid bezwaarlijk op artisticiteit aanspraak hebben. In het vinden nu van zulke tegelijk compreliensieve en suggestieve beelden is Gorter éenig. Wel ken ik er onder onze jongere dichters, die eene enkele maal een symbool - even gelukkig als, of zelfs nog | |
[pagina 500]
| |
treffender dan de zijne - weet te vinden: ik ken er geenen enkele, die - gelijk hij, alleen in symbolen weet te spreken, bladzijden lang en boeken vol. Een enkel voorbeeld moge hier een plaats vinden. De komst van Mei stelt Gorter voor, als het uit den nevel opdoemen eener gele boot, waarin, ‘vooraan en vóor het linnen zeil - een kind’. En nu karakteriseert hij al het frissche, lichte, jonge van Mei aldus: ‘Dit kind was louter, niets dan lieflijkheid;
Het zat zoo stil te staren, zoo verblijd
Blonken haar oogen in het schaduwlicht
Achter het zeil, zoo bloosde haar gezicht,
Zóo mooi, zóo zacht was zij, een rozeblad,
Geblazen door den warmen boschwind, dat
De beek afloopt onder den hazelaar,
En dan tusschen de lage weiden, waar
Het groen is en de hooge hemel blauw....’
De twaalf maanden stelt ons de dichter vóor in de volgende verzen: ‘Wie was ze? Van oe twalef zusters éen,
Die op de zon staan, hand in hand, alleen,
Als 't spel van kindren in een kleinen kring.
Om beurten gaat er éen en breekt den ring
En laat de andren bedroefd achter, maar
Veel zijn hun tranen niet, het weenen waar
Zoo gouden licht is, kan niet durend zijn.’
Een eerste, allergrootste vereischte is het voor den symbolist, dat hij vorm en lijn, kleur en klank der dingen met scherp en verfijnd gehoor waarneme, met groote plasticiteit en edele welluidendheid weêrgeve. Gorter is daarin een meester. Zijne vizioenen der natuur zijn van de allerhoogste dichterlijkheid, en op éene lijn te stellen met de beste plaatsen uit Shelley en Keats. Een heel klein tuiltje aanhalingen! Van geziene dingen eerst. | |
[pagina 501]
| |
Zeebaren: ‘Uit open plassen
Stonden de golven als witte rammen op,
Met trossen schuim en horens op den kop.’
Schelpen: ‘Duizenden volle mondjes bliezen dauw
En zout in ronde droppen op den rand
Van roodgelipte schelpen: van het strand
De bloemen, witte en geele als room, en rood
Als kindernagels en gestreepte, lood-
Blauw als een avondlucht bij windgetij.’
Mei spiegelt zich in den waterspiegel: ‘Ze knield' om zich te kussen in den kom.
Maar toen vier lippen raakten en haar oog
Zijn glans vlakbij zag lichten, toen bedroog
Het water haar en vaagde rimpels in
De wangen van het beeldig kind; haar kin
Ging dobberen in golfjes. Zij bleef stil,
Geduldig wachten tot de breede ril
Van de oevers wegstierf. Van haar mondje droop
Een kettinkje druppels; waar het viel, daar kroop
Een bloempjen uit den grond, een meizoentje.’
En thans gehoorde dingen. ‘.... Op 't gonzen van de golf dreef voort
Helderder ruischen als in droger woord
Vochtige klinkers; schelpen rinkelden
In 't glinstrend water glas en kiezel en
Metalen ringen, en, op veeren wiek,
Vervoerde waterbellen, vol muziek
Geladen, lichter wind.’
Edoch, chaque médaille a son revers, en zulk revers vertoont ook Gorters dichting. Of ik er mij nu aan verkneukelen zal, hier het register van des dichters grootere en kleinere zonden op te maken? Och! de eerste de beste pedant is nog altijd bevoegd genoeg, om op bl. 14, | |
[pagina 502]
| |
29, 41, 60, 63, 67 (duin en schijn, mooi en bloei, gordijn en trein, zoo en flauw, enz.) eenige handvollen nooit te wettigen rijmen; op bl. 22, 59 en andere, eenige afschuwelijke klemtonen; op bl. 12, derden en vierden regel van onder, en 59, laatsten regel, feilen tegen taal en styl; op bl. 41, 59, 60, enkele onvolledige of manke verzen; op bl. 71 een paar onaffe strophen, te midden van het vele voortreffelijke van het geheel op te visschen. Toch kan ik niet nalaten de vergelijking van een mond met eene schel op bl. 34, van eene ster met een page op bl. 12, alsmede dat omkrullen van Mei's lippen op bl. 26 onschoon te heeten, terwijl het zeker niet gelukkig kan genoemd worden, den Germaansch-heidenschen Balder ook van de classieke Aurora te laten gewagen (bl. 70). Eenen kunstenaar, met zulk een fijn gehoor, vergeef ik niet gaarne, dat hij een vers laat drukken als: ‘En u vond. Wie zijt ge? Woont ge alleen?’
Of dit: ‘Nu eens rilt éen snaar, dan d'aar, naar den aard....’
Of nog dit: ‘Heel veel! Dit maakt ook een stil arm mensch rijk!’,
't eerste door de hyatussen, de beide laatsten door de opvolging van louter éenlettergrepige woorden geheel ongenietbaar. Rijmen als spel-drempel, ver-schemer, lachenwagen mocht een Herman Gorter zich ook al niet permitteeren. Er is echter meer en erger te gispen in Gorter's Mei. De compositie - zeker zal deze critiek meer dan éenen der allerjongste messiassen onzer letterkunde doen schaterlachen, maar wat kan het mij schelen? - de | |
[pagina 503]
| |
compositie van het geheel laat veel te wenschen. Er ligt tusschen de verschillende deelen van het gedicht zulk een opeenstapeling van verward dooreen geworpen stof, dat de architectonische hoofdlijnen van het gebouw niet duidelijk genoeg meer uitkomen. Ook is het naar mijn oordeel een fout tegen den smaak, de lieve Mei, na haar voor den Zonnegod Balder liefde te hebben laten bekennen, ook nog den kunstenaar, die haar bezingt, te doen beminnen. Van eenige onverstaanbare plaatsen en verzen gewaag ik niet. Intusschen weet ik nog eene eigenschap van Gorter's arbeid, welke ik nog lang niet genoegzaam toelichtte. Mei is geschreven in een taal, wier zangerigheid in onze geheele Nederlandsche letterkunde zonder weerga is. De volgende verzen, juist de sympathieke aanvang van het gewrocht, zijn overheerlijk: men wordt het nooit moede ze, in de stilte der studeerkamer, bij valavond, in den rozigen glans van het Westen, met gedempte stem op te zeggen: ‘Een nieuwe Lente en een nieuw geluid! -
Ik wil, dat dit lied klinkt als het gefluit,
Dat ik vaak hoorde vóor een zomernacht
In een oud stadje, langs de watergracht. -
In huis was 't donker, maar de stille straat
Vergaarde schemer; aan de lucht blonk laat
Nog licht; er viel een gouden blanke schijn
Over de gevels in mijn raamkozijn.
Dan blies een jongen als een orgelpijp:
De klanken schudden in de lucht zoo rijp
Als rijpe kersen, wen een lentewind
In 't boschje opgaat en zijn reis begint.
Hij dwaald' over de bruggen, op den wal
Van 't water, langzaam gaande, overal
Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust
Van eigen blijheid om die avondrust.
En menig moe man, die zijn avondmaal
Nam, luisterde, als naar een oud verhaal
Glimlachend, en een hand, die 't venster sloot,
Talmde eene pooze, wijl de jongen floot.’
|
|