| |
| |
| |
Dichtkunst, letteren.
De Stem der Doode.
Oorspronkelijke novelle van Louisk Stratenus.
AAN een der boogvensters van het voorvaderlijk erfslot staat de jonkvrouw van Irmengarde geleund en laat den blik over het troostelooze schouwspel glijden, dat zich voor haar oog ontrolt.
Vele eeuwen geleden heeft Herman van Irmengarde. bijgenaamd ‘de sombere graaf’, alvorens hij ten kruistocht op zou trekken, hoog te midden van Holland's duinen een toren gebouwd, waar hij zijne gemalin gebood te wonen, zoolang hij afwezig bleef In allerijl uit het blonde stuifzand verrezen, was het geheel destijds niet meer geweest dan een adelaarsnest, dat bij hevigen storm van de een of andere verafgelegen rots zou zijn overgedreven op onze kusten; doch gravin Geertruida had haar zonen aldaar van zooveel liefde omringd; hen in zoo meêsleepende taal gesproken van den heiligen krijg in het Oosten; van de overleveringen van hun geslacht en van het vaderland waarvoor zij haar kinderen opvoedde; dat toen zij gestorven was, zonder dat iemand ooit van hare lippen had vernomen
| |
| |
of zijzelve gelukkig of rampzalig was geweest, de zonderlinge toren het dierbaarste plekje op aarde werd voor hen die haar beweenden. Zij lieten er een kasteel van bouwen, en de toren van gravin Geertruida bleef gespaard en door geslacht op geslacht beveiligd tegen de vernielende hand des tijds
Wanneer het om het gansche gebouw heen loeide en gierde, zoodat zelfs de zware muren op hunne grondvesten trilden; wanneer alles dreigde neêr te storten als een donkere puinmassa, dan vlood men naar den ouden toren; want het scheen als verzachtte aldaar de wind zijn kracht; als durfde het zilte nat hem nauwelijks beroeren; als werd het steen door eene onzichtbare hand beschermd.
Aleida van Irmengarde is de eenig-overgeblevene van haar trotschen stam. Haar vijf broeders zijn allen gestorven, en haar vader is niet meer dan een bouwval, waarin nog van tijd tot tijd een levensvonk opflikkert; de dood zijner zoons heeft hem vóor den tijd tot een grijsaard gemaakt; slechts ééne gedachte is in hem overgebleven: zijn eenig kind, zijne dochter, niet alleen voor het sterven, maar ook voor alle pijn en droefheid te beveiligen. Hij heeft zich daartoe voor goed alhier gevestigd; haar jarenlang tot voortdurend gezelschap eene reeds bejaarde doch groote schilderes gegeven, die haar met al de geheimen harer kunst vertrouwd moest maken; haar op dezelfde wijze muziek laten leeren; en zelf hare overige studies geleid, haar omringende van alle mogelijke boeken, die hare jaren ver te boven gingen, en verlangende dat zij in Homerus al de levenswijsheid zou putten, welke zij voor het verder bestaan zou behoeven.
Thans was zij drie en twintig jaren oud; hare leermeesteressen waren vertrokken en zij was alleen
| |
| |
gebleven, alleen met haar vader, die zich eerst tegen den avond bij haar voegde, en verder den dag in zijn studeervertrek doorbracht, zich enkel bezighoudende met zijne herinneringen, en uren achtereen in zoo diep gepeins verzonken, dat hij als gestorven scheen voor al wat hem omgaf.
Aleida had hem eenige oogenblikken geleden zijn ontbijt gebracht, eene zorg die zij nooit eenen der bedienden zou hebben overgelaten; hij had hare nadering niet bespeurd toen zij hem op het voorhoofd kuste en om zijn zegen had gevraagd, en daarop was zij weder verdwenen, om nog een oogwenk, alvorens zij zich wederom verdiepte in de boeken die haar zoo weinig te zeggen hadden, op de zee uit te zien, de zee, die sedert al de eeuwen dat zij voortfluistert of weeklaagt of huilt, nooit tweemaal hetzelfde heeft gemurmeld.
Het was stormweder; in de verte reeds zag men de golven dreigend aanrollen, om bij het strand tot verblindend witte sneeuwbergen op te klimmen en daarna weg te sterven in schuim. Op het grijze water, onder den nog grauwer hemel, zag men hier en daar de zwarte zeilen van een visschersvaartuig, dat poogde eene naburige haven binnen te loopen; van uit Aleida's venster gezien, niet meer dan de donkere, machteloos op en neêr kleppende vleugelen van een in nood-verkeerenden vogel.
Hoog op een der duinen had eene moegezweepte zeemeeuw zich neer laten vallen, en rustte daar hijgend uit, om weldra opnieuw den kamp met de winden te hervatten; want haar nest was verre van daar, en haar kroost zou haar zorgen behoeven.
‘De visschers daarginds worden in hunne woning opgewacht,’ mompelde het jonge meisje: ‘die vogel
| |
| |
is onmisbaar aan haar fijngevederde jongen; ik ben noodig aan niemand. Zelfs mijn vader geeft zich nauwelijks rekenschap van mijn bijzijn; slechts ééne zorg vervult hem ten mijnen opzichte: dat ik gespaard moge blijven voor het leed dat hijzelf heeft gekend. Zou mijn dood hem dat niet beter waarborgen dan al het overige? Lijden! Het moet een zonderling iets wezen! Ik heb het nooit gekend; mijne moeder, mijne broeders kan ik mij niet herinneren; hun heengaan is mij dus geen smart geweest; toen mijne leermeesteressen mij verlieten, heeft mijn hart geene droefheid gevoeld; mijn vader had wèl gekozen; tusschen hare ziel en de mijne bestond geen overeenstemming hoegenaamd, en hare kennis, het eenige wat mij lief was in haar, lieten zij mij achter. Mijne boeken zeggen mij dat er lieden zijn, die hunkeren naar vergetelheid; die, zoo de Lethé ergens vloeide, tot in 't andere werelddeel, zoo het zijn moest geknield, den pelgrimstocht zouden afleggen, om zich aan dien stroom te laven. Zou ook ik ooit kunnen dorsten naar een teug uit die bron? Ik weet het niet, maar ik zou willen voelen, willen lijden desnoods, mits dat ik geleefd hadde, meer dan dit plantenleven.’
En als wenschte zij dat de losgebroken elementen haar iets van hunne onrust meê zouden deelen, haar iets zouden toefluisteren van hetgeen er aan andere oevers geleden en gestreden werd, stiet zij het venster open.
De storm daarbuiten deed hare blonde lokken als zijde-achtige pluimen fladderen om haar bleeke slapen; de oceaan wierp haar zijn kus toe in het stuifschuim dat hij naar haar lippen zond; en hare zwakheid vond een raadselachtig genot in het luisteren naar de woeste klanken zijner kracht; haar blauwe oogen flikkerden,
| |
| |
als herleefde bij dat wilde krijgsgeschal het heldenbloed harer vaderen.
Na een wijle sloot zij het venster weder. Zij had het gansche tafereel zoodanig in de ziel opgenomen, dat zij zeker meende het op het doek weer te kunnen geven, en met iets als een glimlach van verwachting trad zij op haar schildersezel toe. Zij was haar palet volkomen meester; heel de gamma van tinten tusschen zwart en wit, die zij heden uitsluitend behoefde, hield haar penseel in zijne macht; niemand overtrof haar in juistheid van lijnen, in getrouwheid van perspectief; en zij zat daar neder, met onuitsprekelijk geduld voortarbeidende; telkens opnieuw aan het venster tredende om zich te vergewissen van de waarheid harer indrukken. Te vergeefs! Haar werk was niets in vergelijking van de natuur; een minder hooghartige geest had zich voldaan gerekend; zij kon dat niet; zij wilde zich niet tevreden stellen met iets dat slechts aan de werkelijkheid herinnerde, en met driftige hand wischte zij haar nutteloos pogen uit.
Nog altijd omloeide de storm het huis; zij begaf zich tot haar vleugelstuk, en vol teederheid de toetsen ontdekkende, fluisterde zij: ‘Gij hebt altijd een antwoord gevonden op mijne vragen; nooit hebt gij geweigerd onder mijne vingeren de stemmen weer te geven van mijn hart; spreekt tot mij in de zelfde taal als de orkaan daarbuiten; laat mij in u, van meer nabij, de zangen der zee vernemen.’
Doch te vergeefs streelde zij heden het ivoor; vruchteloos deelde zij hare kracht aan de snaren mede; het waren andere liederen, andere kreten die het klavier weêrgaven.
Troosteloos en ontmoedigd stond zij op, en vroeg zich een oogenblik af wat zij doen zoude. Lezen?
| |
| |
Maar kende zij Hecuba's klacht niet sedert lang van buiten? Hadden de Grieken haar iets te zeggen dat overeenstemde met de worsteling der natuur, met de leegte van eigen gemoed? Zij was mensch en godendroefheid was zoo verschillend van de smart der stervelingen, dat zij hoofdschuddend hare boeken wegsloot, om zich aan een spinnewiel neêr te zetten; het overoude spinnewiel van gravin Geertruida.
Zij had niet veel bijzonders onderhanden; slechts wat goed voor de armen uit den omtrek; zij had beloofd drie visschersweezen van top tot teen te kleeden voor hunne eerste Heilige Communie, en hechtte er aan dit voor zoover mogelijk geheel alleen met eigen handen te doen; en terwijl zij bezig was de draden door haar ranke vingeren te laten gaan, dacht zij aan de gezinnen waaruit haar kleine beschermhngen voortkwamen.
Maryke, het kleine bleeke kind, met het donkere haar en de zwarte oogen, had haar vader pas een jaar geleden verloren. Hij was vóór den storm binnengeloopen met zijn pink; want in de zeevaartkunde overtrof niemand Berend Hendriks. Hij kende het groote watervlak gelijk zijne eigene hut; met zekerheid wist hij te zeggen wat of het minste wolkje aan den gezichteinder beduidde; geen zeerob van de kust was dan ook ooit zoo gelukkig geweest; nog nimmer had zijn vaartuig een lek verkregen, een zeil gescheurd of een mast verloren. En toch was hij omgekomen in de golven.
Het was een weêr geweest zooals nu; en niet alle visschersbooten waren terug. Er werden er verscheidene vermist, waarvan men hoopte dat zij zich in eene andere haven geborgen hadden; maar tegen den avond weêrklonken er hartverscheurende kreten
| |
| |
door het dorp, de ‘Vrouw Janna’ was op een zandbank geloopen, in het volle gezicht der kust en moest vergaan, er was geen behoud mogelijk, want de golven beukten als in razernij tegen de klip en het daarop vastzittende vaartuig. Binnen een half uur zou alles stuk geslagen zijn.
Te vergeefs waagde de bemanning der reddingsboot zich in zee; de branding was te hevig; zij konden de pink niet naderen; en doodsbleek, met gebogen hoofde, en een traan in het oog, keerden de dapperen weder; zij moesten hunne makkers laten vergaan.
‘Wie is er aan boord?’ vroeg eene ruwe stem.
Men keerde zich om en herkende Berend Hendriks.
‘Teeuwe Harmsen,’ klonk het antwoord.
‘Veertig jaren trouwen dienst, de braafheid in persoon, vrouw en kinderen dood; hij zal het Hierboven beter hebben’, luidde het opnieuw: ‘en verder?’
‘Jan Leenhof.’
‘Hum! Een deugniet, die zijne ouders van ochtend tot avond verdriet aandoet! Wie nog meer?’
‘Willem Bergwegen.’
‘Groote Gerechtigheid! Het laatste kleinkind van de weduwe; en de oude is ziek en heeft er al vier zien verdrinken, behalve haar eigen man. Jongens, is er hier een heel lang touw voorhanden?’
‘Ja, in de reddingsboot, waarom?’
‘Dat gaat niemand aan. Geeft het mij.’
‘Maar Berend,’ riep men, hem van alle zijden omringende: ‘begin geen gekheid. Het is onmogelijk er doorheen te komen; bedenk dat gij vrouw en kind hebt.’
‘En als mijn Maryke daar ginds om redding lag te kermen, denkt gij dan dat ik hier zou blijven,’ sprak hij met kracht: ‘het kind van een ander is
| |
| |
evenveel waard als het mijne. Geeft hier het touw.’
En met het eind daarvan reeds in handen trad hij op een groepje toe, dat op het havenhoofd stond te kijken, en in welks midden zich de dorpsgeestelijke bevond.
‘Mijnheer Pastoor,’ zeide hij, den zuidwester van het hoofd nemende: ‘het kan wel wezen dat ik niet terugkeer, en er ligt mij nog wat op het hart, dat er van af moet eer dat ik voor God verschijn. Wilt gij mij hooren?’
Eerbiedig traden de anderen ter zijde, om den visscher zijne zonderlinge biecht af te laten leggen. Toen hij uitgesproken had gaf de pastoor hem, diep getroffen, zijn zegen, en haastig het touw om het middel bindende, sprong de jonge man in zee. Zijn doel was naar het in nood verkeerende schip te zwemmen en daar het koord te bevestigen opdat de bemanning zich daarlangs naar de kust zou kunnen laten glijden. Maar ofschoon hij voortkampte met zulk eene volharding, dat het bloed hem uit neus en mond vloeide, en hij telkens op het punt stond bewusteloos te geraken, reeds met de hand uitgestoken om zich aan het wrak vast te grijpen, werd hij opgenomen door eene golf en tegen de verschansing doodgeslagen, als ware de zee toornig geweest tegen hem die haar hare prooi wilde ontrukken.
De tweede van Aleida's beschermelingen was op één na de oudste van een zestal weezen. Sedert de geboorte van het jongste kind, eenige dagen na den dood des vaders, was de moeder altijd bedlegerig; ook de oudste, een knaap, was uit den mast gevallen en voor het leven lang verminkt; maar dapper gelijk men ter wereld komt op de kusten, waar reeds de lippen der zuigelingen met het zilte zeevocht besproeid worden, zorgde het kleine Trieneke voor heel het gezin en wist zij hare
| |
| |
moeder en Gerrit te verplegen met evenveel behendigheid als eene liefdezuster. Haar was niet eens den tijd gelaten ooit ‘kind’ te zijn, en haar leelijk, verschrompeld gezichtje droeg reeds de kommervolle uitdrukking van wie veel geleden hebben; maar zij was meestal zoo vroolijk en speelde zoo goed met de andere kleinen, dat de buurvrouwen haar 's morgens als zij naar de stad gingen, voor drie centen in de week hare kinderen toevertrouwden Het was een gansche kleine bewaarschool en Trieneke verdiende daarmede den huur voor het gezin.
De derde eindelijk was een blond, mooi kind, met groote, denkende, grijze oogen; Aleida had haar reeds opgemerkt toen zij vier jaren oud was, en altijd in een hoek der visschershut lag te kermen van pijn. De plattelandsheelmeester had gezegd dat het een geluk zou wezen als Onze Lieve Heer het klein Anneke kwam halen; want het zou toch nooit ‘een blijvertje’ zijn, en het kind zou anders nog maar lang voort lijden; de ouders konden haar toch niet geven wat zij noodig had om te genezen. Mejonkvrouwe van Irmengarde vernam dit van hare kamenier en begaf zich nog dien zelfden dag naar de ouders der kleine. Zij deed dit, zooals zij gewoonlijk de armen hielp, uit liefde tot God, maar met een zekeren afkeer van de armoede; van die kleine, bedompte vertrekken, waar meestal zulk eene wanorde heerschte en de kinderen haar bijna altijd met vuile handjes te gemoet kwamen; zij zelve was ternauwernood den kinderschoenen ontwassen en niet altijd nog in staat zichzelve te bedwingen; maar toen zij het kleine meisje had gezien veranderde hare gansche stemming en vroeg zij of zij haar met zich mede naar het kasteel mocht nemen. ‘Ik zal haar goed verzorgen,’ beloofde zij: ‘en gij kunt alle dagen komen zien hoe zij het maakt.’
| |
| |
De ouders gaven toe Het was nooit goed het voorstel van een rijke af te slaan, meenden zij; en gedurende eenige maanden bleef de kleine zieke op het slot, en werd zij met zooveel liefde verpleegd, dat zij geheel en al herstelde.
Zij had zich in dien tusschentijd zoozeer aan Aleida gehecht, en het jonge meisje zelve was zoo blij met dit kleine speelmakkertje, dat graaf van Irmengarde de smeekbede ontving het kind voor altijd op het kasteel te willen behouden. Hij hield de zaak een dag lang in bedenking. Het was de eerste maal dat zijne dochter een verzoek tot hem richtte en het kostte hem meer dan hij zeggen kon haar teleur te stellen; maar door toe te geven, wierp hij zijn gansche opvoedingssysteem omver. Hij wilde zijn kind beveiligen tegen alle droefheid; een der eerste voorwaarden daartoe was zorg te dragen dat zij zooveel mogelijk van alle menschelijke wezens verwijderd bleef In zijne oogen bracht steeds de eene sterveling den andere leed aan; hetzij dat dit willekeurig of buiten zijne schuld geschiedde. Zelfs zij die hem lief hadden gehad, en alleen van goedheden omringden, hadden hem de onherstelbare smart aangedaan te sterven. Aleida mocht niets van al dat lijden gevoelen; haar leven moest voorbijgaan tusschen hare eenige vrienden de boeken en het genot dat natuur en kunst haar verschaffen konden; en wanneer hij haar nu haar pleegdochtertje liet, zou hij haar een leven van droefenissen voor de toekomst schenken. Hij liet haar dus tot zich komen, en zeide haar hoe onmogelijk het hem was aan haar verlangen te voldoen.
‘Zij zou voor u worden als een eigen kind,’ ging hij voort, het hoofd afwendende om de tranen niet te zien die Aleida naar de oogen drongen: ‘en daarom juist kan er alleen verdriet voor u uit voort- | |
| |
vloeien. Anneke zal waarschijnlijk vroegtijdig sterven; gij zoudt u niet troosten om haar verlies; of wel zij zal behouden blijven, maar u verlaten om te trouwen met een man uit haren stand, waardoor gij haar even volkomen zoudt verliezen alsof zij u door den dood ontnomen werd, terwijl het kind, aan onze beschaving gewend, bovendien nog ongelukkig zou worden aan eigen haard.’
Het jonge meisje hield niet aan; zijzelve bracht het kind aan de ouders terug, en sprak nooit weder over dien éénen wensch harer eerste jeugd; maar zij was aan de kleine gehecht gebleven, en nu zij de drie communiepakjes maakte, kon zij het niet verhinderen dat al het beste, het mooiste tot Anneke ging.
Zij peinsde aan dat alles, en van lieverlede was het haar als verdoofde de kreet van den storm, als gleed er een zonnestraal de kamer binnen, een zonnestraal die haar in het hart viel, en het verwarmde. Haar bestaan scheen haar niet langer troosteloos en ledig toe, en plotseling boog zij zich eerbiedig over het oude spinnewiel neder en terwijl zij er het blonde hoofd opliet rusten, fluisterde zij:
‘Is het na eeuwen nog uwe macht, gravin Geertruida, die maakt dat wij slechts een voorwerp behoeven aan te raken dat eens bewogen werd door uwe hand, om vrede in het gemoed te voelen dalen? Wie waart gij dan toch zelve, dat uwe betoovering voortduurt door alle tijden heen? Eenieder fluistert vol liefde uw naam, en niet een weet te vertellen van eene daad welke u boven de menigte uit deed blinken; niet een kan zelfs verhalen of gij gelukkig of wel ongelukkig waart. Gij hebt hier geleefd, in uw engen toren, uw zoons opvoedende tot christenhelden, die allen voor het Kruis hun bloed hebben geplengd; maar daarmede eindigt uwe
| |
| |
geschiedenis; geen meistreel heeft ooit uwe schoonheid bezongen; geen enkel kleinood bleef ons over dat u eens heeft getooid; een spinnewiel, een zwaar gebedenboek en een oude, oude toren, dat is alles. O! dat gij medelijden hadt gehad met wie na u zouden komen, dat gij ons ten minste het geheim uwer macht hadt medegedeeld: dat gij ons geleerd hadt hoe men moet leven om gelukkig te zijn!’
Wederom geheel terneêr geslagen door deze laatste gedachte, rees zij overeind; zij zag thans dat, wel verre van af te nemen, de wind met verdubbelde woede op was komen zetten, en zij huiverde van den noodkreet der golven.
‘Laat mij naar den toren gaan,’ fluisterde zij tot zichzelve: ‘daar ten minste zal ik rustiger wezen. Ik zal van avond hieraan voortwerken; vader ziet dat gaarne; nu slechts wat vrede gezocht in het oude gebedenboek. Het is al jaren geleden dat niemand het opensloeg.’
En door de lange, sombere gangen trad zij voort naar den nog somberder toren, die eens tot verblijfplaats gediend had aan de vrouw wier beeld hier onsterfelijk voortleefde. Zij ging het vertrek binnen, waar eertijds het oude spinnewiel had gestaan, waar nog het gebedenboek rustte; het zag op zee uit en moest de kamer geweest zijn waarin de gravin zich bij voorkeur ophield. Iets als een geur van gedroogde rozen wuifde het jonge meisje tegen, toen zij den drempel overschreed, en zij slaakte een diepen zucht van welzijn, zoodra zij zich van de verdere wereld afgescheiden bevond, te midden van die vermolmde meubels, in het heiligdom der doode.
‘Laat mij lezen wat gij gelezen hebt,’ ging zij zachtkens voort: ‘misschien dan wel wordt mijne ziel als de uwe.’
| |
| |
En zij trad op een eikenhouten lezenaar toe, waarop het zware boek sedert honderden jaren rustte. Het moest het werk geweest zijn van een genialen kloosterling, want niet alleen was het perkament door eene fraaie, krachtige hand beschreven, maar tal van kunstige teekeningen luisterden den tekst op. Elke hoofdletter was een meesterwerkje op zichzelf.
Ook de band van leder met goud, was buitengewoon rijk, en droeg de namen en het wapen der gravin. Aleida bekeek en betastte hem aandachtig.
‘Hoe jammer dat hij loslaat,’ mompelde zij: ‘het moet door vocht wezen; ik zal er niets van zeggen, uit vrees dat het boek aan den een of ander zou worden toevertrouwd. Mij dunkt het zou ons ongeluk aanbrengen zoo het uit deze woning verdween; maar ik zal zelve pogen het te herstellen.’
En zich nederzettende, om het kostbare voorwerp op haar schoot te doen rusten, trok zij het boekdeel vol eerbied naar zich toe.
Het kwaad was erger dan zij gedacht had; het leder was aan de randen geheel en al versleten; zij hief het een weinig op om te zien of zij niet het verstandigst doen zou, er wat gom onder te strijken, zoodat het weder aan den band zelf zou hechten, doch nauwelijks had zij een blik daaronder geworpen of zij bespeurde vol verbazing eenige perkamenten vellen, die, dicht opeen gevouwen, tusschen band en leder rustten.
‘Wie mag dat wel gedaan hebben?’ fluisterde zij: ‘het leder moet eertijds als een omslag van den band genomen zijn geweest; de sloten zijn er los op gezet en kunnen met gemak er afgenomen en weder opgeplaatst worden; het was een veilige bergplaats voor geschriften die men niet door ieder gelezen wilde hebben;
| |
| |
maar wie heeft den moed gehad zich daartoe te bedienen van gravin Geertruida's gebedenboek?’
Zij was wel gedwongen er de beschreven papieren uit te voorschijn te halen; want anders kon zij band en leder onmogelijk aan elkander hechten en zij was reeds besloten ze los in het gebedenboek te laten liggen, toen haar oog viel op het opschrift dat de bladen droegen.
‘Voor Herman van Irmengarde, als hij weergekeerd zal zijn.’
‘Herman van Irmengarde,’ klonk het zacht van Aleida's lippen: ‘Er is er geen ander geweest van dien naam, sinds “de sombere graaf”; zou dit een brief van zijne gemalin kunnen wezen? Men zegt dat zij beter dan een harer tijdgenooten de pen kon voeren, en dit fijn gekrulde schrift doet denken aan eene vrouwenhand; maar nooit, neen nooit, vernam ik iets van deze bladzijden. Zouden zij daar altijd verborgen hebben gerust?’
En zij raadpleegde haar geheugen en herinnerde zich dat Herman van Irmengarde op denzelfden dag was gestorven als zijne echtgenoote; maar dat in het Heilige Land, zoodat men eerst vele maanden daarna het bericht van zijn dood had ontvangen. Hij had dus nimmer het aan hem bestemde geschrift in handen gekregen.
Zou het geen heiligschennis zijn het thans te doorlezen? Maar had de schrijfster ze dan tot vergetelheid bestemd, en was het niet veeleer mogelijk dat zij het een of ander bevatten dat van belang kon wezen voor haar geslacht, dat een helderder daglicht kon werpen over het leven der doode?
‘Daareven nog slechts smeekte ik om een woord tot wie zóó lang na u gekomen was, dat zij niets van hare zielskracht mede ter wereld mocht brengen... Zou dit uw antwoord op die bede zijn?’
| |
| |
In de overtuiging dat het niet anders kon wezen, vouwde zij langzaam het perkament open en las:
‘Men zegt mij dat gij spoedig uit het Oosten weder zult keeren, mijn Heer gemaal, doch dit zelfde werd mij reeds zoo dikwijls herhaald, dat ik het heb leeren beschouwen als een woord van medelijden dergenen die wel weten hoe mijne ziel niet ophoudt te treuren om u
En lang heb ik niet meer te wachten; ik las het in den blik van den geleerden man, dien ik uit liefde voor u en voor onze kinderen, naar hier liet komen om hem te raadplegen omtrent de onverklaarbare zwakte, die zich in den jongsten tijd hoe lang hoe meer van mij meester maakte; na zijn avondgebed van gisteren zeide Egbert in zijne kinderlijke onschuld tot mij: ‘Moeder, als gij de handen vouwt dan gelijken zij op die van het beeld dat altijd voortslaapt in de kapel der kloosterbroeders.’
Ik bekeek mijne vingeren en ik zag dat de knaap gelijk had; zij waren uitgeteerd en kleurloos als die van den jongen prior, die zoo lang wegkwijnde en wiens vorstelijke familie zijn beeld op het graf liet beitelen.
Herrinnert gij u nog zijn dood? Wij waren slechts eenige weken hier aangekomen, en woonden het heilige Misoffer bij; de dienst was ten einde en hij zou zich in het klooster terugtrekken, toen wij hem zagen wankelen; hij verzamelde echter zijne krachten bijeen, en zich tot de geloovigen keerende gaf hij ons een laatste maal zijn zegen. Daarop verwijderde hij zich; maar nauwelijks had hij de kloostergangen betreden of hij zakte ineen en stierf.
Zoo ook zal ik heengaan, zacht, heel zacht, zonder doodsstrijd, zooals een lamp uitdooft, waarvan de olie is opgebrand; maar de scheiding van ziel en lichaam
| |
| |
is nabij; en waar het mij niet voegen zou u mijn zegen te geven; daar wil ik u toch nog een laatsten groet der liefde toezenden, opdat alles slechts verzoening tusschen ons zij.
Uw vertrek is mijne grootste droefheid geweest; en toch heb ik mij trotsch op u gevoeld, zoo dikwijls ik tot mijzelve zeide tot welke zending gij vrouw en kinderen en vaderland verlaten hadt. U vooral had dat besluit veel moeten kosten, en het offer door u gebracht zal daarom Gode ook dubbel welgevallig zijn. Hoe gaarne had ik niet uw terugkeer afgewacht, en u mijn gansche bestaan blootleggende, van de ure af waarop gij van ons gingt, voor één enkele maal ten minste vernomen dat gij tevreden waart, dat uwe ziel voor een oogwenk geen pijn leed.
Thans... als gij weder zult komen, zal ik daar niet meer zijn om u te begroeten, Herman; doch ik weet dat gij het verleden terug zult willen roepen; dat gij tot deze torenkamer zult gaan, waar gij gewoon waart mij te zien; gij zult er mijn borduurraam wedervinden; mijn spinnewiel onaangeroerd zien staan; en gij zult het gebedenboek ter hand nemen, dat ik eens als bruidsgift van u ontving. Voorheen, als er een wolk over ons geluk was heengedreven en een van beiden erkende schuld te hebben gehad, dan ook vertrouwden wij aan zijn omslag de woorden toe, die onze harten weêr tot één moesten brengen. Ik weet dus dat gij nog eenmaal die oude bergplaats zult doorzoeken. en het zal niet te vergeefs zijn, gij zult er mijne bede om vergiffenis in vinden.
Want ik moet die uitspreken alvorens te sterven. Voorheen, in mijn hoogmoed, heb ik mij wel eens verbeeld. dat ik zonder schuld was tegenover u. De naderende dood raakt het eerst onze oogen aan, en
| |
| |
vol barmhartigheid verleent hij ons gezicht eene scherpte, die ons doet inzien hoeveel wij hierbeneden te kort deden aan onzen plicht; opdat onze laatste oogenblikken het karakter onzer boetedoening mochten dragen, en wij nog zouden mogen herstellen wat goed te maken was.
Ik gevoel thans wat ik tegenover u misdeed. Gij bezat eene ziel die doodelijk krank was; en zoo kortzichtig, zoo wreed zijn de menschen, dat daar, waar men vol liefde eene ziekte van het lichaam zou bestrijden, den lijder overladende met de teederste zorgen, men hem die eene innerlijke wond met zich voortdraagt, onverbonden, ongetroost laat voortleven.
Herinnert gij u nog den dag waarop gij aanzoek deedt om mijne hand?
Gij hadt lang met mijne ouders gesproken; ik wist niet waarover, en ik was bezig met mijn orgelspel in de kleine kamer welke grensde aan de kapel. Het was donker om mij heen geworden, zóó donker dat ik de noten niet langer onderscheiden kon, en de vingeren over het klavier liet dwalen, terwijl ik luisterde naar de melodiëen van mijn eigen hart.
Plotseling zag ik u naast mij staan, en vernam ik woorden die als het antwoord waren op de onbestemde vragen, welke daareven weerklonken hadden in mijne muziek.
Zelfs nu nog, als ik mij dat weer herinner, zou ik kunnen weenen van geluk.
Ons huwelijk bleef niet lange uit. Gij werdt aan het hof van den Graaf geroepen, en wildet mij mede nemen. O! Dat gij uzelf dan slechts een weinig hadt mistrouwd; dat gij vooraf hadt ingezien hoe wij beter deden ons aan het gewoel der wereld te onttrekken en ons aanstonds te vestigen op een uwer landgoederen, ver, zoover mogelijk van de steden af; doch gij kendet destijds uzelven nog niet.
| |
| |
Wij werden op de hartelijkste wijze door uwe vrienden ontvangen; zelfs de Graaf gaf een valkenjacht ter onzer eer, en eerst toen ik aan den feestdisch aan zijne zijde was gezeten, bemerkte ik hoe lijdend gij er uitzaagt. De jacht zelve kon u toch niet vermoeid hebben; ik gevoelde nauwelijks eenige afmatting, en gij waart zoo krachtig gebouwd, dat eenige uren te paard doorgebracht u niet konden uitputten. Maar van dien dag af begon ik in te zien welk een vijand mij uw hart en uw geluk betwistte, dat geluk waarvoor ik met vreugde mijn leven zou hebben gegeven.
Gij waart ten prooi aan den twijfel; gij geloofdet aan uw Heer en Heiland; uw vertrouwen op den mensch was wellicht zelfs te groot; maar gij wanhooptet aan uzelven; aan uwe eigene macht over wie u lief waren. Dat was de afschuwelijke slang die zich voortkronkelde om uw geluk, die elke bloem voor u doodde, nog eer zij den knop ontsloten had.
Hoe zorgvol had ik niet moeten trachten u te genezen; de slang, die oude vijand der vrouw, kan door haar alleen overwonnen worden. Het had van ochtend tot avond mijne studie moeten uitmaken u te leeren in ons beiden geloof te slaan, u te doen inzien hoe onvergankelijk het gevoel was dat ik u geschonken had; doch mijne fierheid kwam in opstand, - o! Herman, vergeef mij mijne dwaasheid, die wij beiden zoo duur hebben geboet, - en wanneer gij mij overlaaddet met verwijten, die ik wist niet te verdienen, dan behield ik het stilzwijgen; dan verbeeldde ik mij nog zoo zachtmoedig en goed te wezen, door u op mijne beurt geen droefheid aan te doen; terwijl ik naast u op mijne knieën had moeten neerzinken, om u teeder te dwingen een blik in mijn binnenste te slaan, en daarin te lezen hoe slechts de gedachte aan u mij bezig hield.
| |
| |
Ook anderen waren wreed voor ons; enkele oogen hebben adelaarsblikken om diep in onze ziel verborgen wonden te ontdekken. Ik heb nooit geweten waarom Egberta van Egmond, die toch eenmaal vrijwillig hare verloving met u verbroken had, mij de schuldelooze hulde, welke ik aan het hof inoogstte, niet vergeven kon; waarom het haar scheen te mishagen wanneer zij mij aan uwe zijde ontmoette, Ik heb haar sedert lang vergiffenis geschonken, maar er was een tijd waarop ik mij steeds den dag herinnerde, toen zij u dingen toefluisterde over mij, die mij alle levensvreugde ontnamen. Het waren niet de feesten, welke mij door u ontzegd werden, die ik betreurde; het was de wijze waarop gij mij verboodt er verder deel aan te nemen; het was mijne verlatenheid, als gijzelf uwe plichten gingt vervullen aan het hof en mij dagen lang alleen liet, om steeds somberder, steeds vijandiger gestemd tot mij weêr te keeren; het was de vernedering die ik leed om u, wanneer ik u, mijn anders zoo hooghartige gemaal, zag afdalen tot het inwinnen van berichten bij onze onderhoorigen. Ik heb minder geleden den dag waarop gij mij, ten gevolge van een logenachtig verhaal der gravin van Egmond, in bijzijn van onze lieden mishandeldet. Toen althans was ik alleen in hunne oogen schuldig.
Daarop verhief zich de luide kreet om tot ontzetting van het Heilige Graf te wapen te snellen. Nooit zal ik den strijd vergeten, die er in uwe ziel plaats greep. Het was eene worsteling op leven en dood. Uwe liefde voor mij, uw twijfel zelf, hielden u terug, en tevens zeide uw geloof u dat uw God bij u moest tellen boven alle aardsche banden. Zoo gij geweten hadt in welk eene spanning mijne ziel den uitslag afwachtte van dien wreeden kamp; hoe ik den Heer aanhoudend bad dat mijne vertwijfeling over de moge- | |
| |
lijkheid uwer afreize, mij niet mocht meêsleepen tot de zwakheid u te smeeken bij ons te blijven... gij zoudt niet langer hebben getwijfeld aan mijn gevoel.
Eindelijk vernam ik uw besluit: gij zoudt den oorlog in het Oosten medemaken.... doch eerst later bij uw wapenbroeders wezen; want nog vóór uw vertrek wildet gij dezen toren voor mij laten bouwen, waar ik ook van verre uwe gevangene zou zijn.
Het kostte schatten hem zoo ijlings uit het duin te doen verrijzen; maar daarover bekommerdet gij u niet, en nog eene maand alvorens af te reizen voerdet gij mij hierheen, zelf willende zien hoe het leven op deze kusten zijn zou.
Weet gij nog dien ontzettenden nacht van storm en noodweer, toen de orkaan deze muren deed dreunen en wij bijeen stonden aan het venster van dit vertrek, alleen beschenen door het spookachtig geflikker der maan, achter snel voorbijdrijvende wolken? Gij waart zeer bleek, en meer dan eens zag ik uw blik, als door een onbeschrijfelijk medelijden verzacht; opende uw mond zich reeds als om mij kwijtschelding van straf te verleenen; maar zij die zich tusschen u en mij hadden geplaatst wisten te goed wat zij deden; uwe eigene zielekrankheid werd ongeneeslijk door hunne woorden.
En zoo zijt gij heen gegaan, zonder dat uw geloof in mij wederkeerde; mij alleen latende met den oceaan en de schuwe zeemeeuwen, die sedert geleerd hebben op mijne venster te komen uitrusten van den storm.
Gij zijt vertrokken en hebt allen zonneschijn uit mijn leven medegenomen.
In den aanvang meende ik nog dat gij weder zoudt keeren; doch van lieverlede begon ik te gevoelen hoe ik niet wachten mocht op u; en mijn voorgevoel heeft mij niet bedrogen, er blijft nauwelijks leven meer over in mij.
| |
| |
Het eenige wat mij moeite heeft gekost, gewillig uit God's handen aan te nemen, het is dat ik heen moet gaan zonder een verzoenend woord van u. Heb ik mij niet genoegzaam verootmoedigd sedert uw vertrek, dat gij geen enkele maal mijne brieven hebt beantwoord; zond ik u niet met den grijzen ridder van Ardennen, onzen vaderlijken vriend, den langen blonden vlecht mijner lokken, die gij zoo dikwijls zeidet te bewonderen?
Ik heb u niet gesproken van mijn naderend einde, dat is waar; ik wilde noch een aalmoes van uw medelijden, noch u wellicht in tweestrijd brengen of gij het kruisleger zoudt verlaten om mij nog op aarde weêr te zien. Maar gezonden hunkeren evenzeer naar een zonnestraal als stervenden.
Thans is de berusting in het eind gekomen. Ik weet dat ik u hierbeneden niet weêr aanschouwen zal; maar wij zullen elkander terugvinden in een Land waar geenerlei misverstand heerscht; waar geen twijfel binnensluipt, en daar zal ik mijn held glimlachend te gemoet treden en vragen: ‘Zijt gij thans overtuigd?’
Geloof niet dat ik u iets verwijt. Gij waart mijn heer en meester; gij hadt het recht met mij te handelen gelijk gij deedt. En, in trouwe, ik wist dat het uit liefde geschiedde.
Alvorens mij voor altijd ter ruste te leggen blijft mij nog een laatste plicht te vervullen; heb ik u rekenschap af te leggen van mijn leven sedert uw vertrek. Gij zult in mijne papieren de verantwoording vinden der gelden, waarover gij mij jaarlijks liet beschikken. Gij zijt te rijkelijk geweest, mijn vriend, door mij een vierde deel van uw inkomen af te staan. Onze kinderen en ik behoefden lang zooveel niet; maar toch dank ik er u voor, want het stelde mij in staat, in uw
| |
| |
naam, schier elke ellende, welke op deze kusten geleden werd, te verzachten. Wij mochten op deze wijze een reddingsboot aankoopen en bemannen, waarmede men sedert dien al meer dan dertig levens heeft gered. Eens, in den Hemel, zullen al die ongelukkigen u danken; op aarde bidden zij reeds voor u. Gij verleent op dezelfde wijze onderstand aan dertien weduwen en zeven en twintig weezen van zeelieden, die in de golven zijn omgekomen; met dezen onderstand bedoel ik dat zij gehuisvest, gevoed en gekleed worden; als er een pink verongelukt, of de zeilen onherstelbaar gescheurd zijn, dan ontvangt men hier het verlorene terug. Ik zeg u dit alles, en dat gij het in mijne boeken zult bevestigd zien, en dat het mij heel gelukkig zou maken, indien men ook na mijn dood daarmede voort kon gaan. Het zou kunnen geschieden zonder u of de kinderen te benadeelen, want zoo ik wel heb, dan was bij ons huwelijk mijn vermogen aan het uwe gelijk.
Dagelijks heb ik onze armen en zieken bezocht; de fraaie telganger, dien gij nog voor mij africhttet, en in wiens manen ik dikwijls sedert uw vertrek het hoofd verborgen heb, om hem in het oor te fluisteren hoe lief mij zijn meester was, bewees mij daarbij de grootste diensten; want de afstanden zijn meestal ver, en mijne krachten waren anders te kort geschoten. Gisteren nog stierf in mijne armen een klein meisje, dat geen moeder meer had; en haar laatste woorden waren: ‘gij belooft het mij, niet waar, gravin Geertruida, als ik beter ben mag ik alle dagen bij u komen?’ Ik had haar dezen winter leeren lezen; en haar daartoe dagelijks een uur bij mij gehad; en ik dacht aan die woorden der Heilige Schrift: ‘Gij zult niet wederkomen tot mij, doch ik zal tot u gaan!’
De armen hebben ons noodig; onze liefde meer
| |
| |
nog dan ons geld; leer dat eenmaal aan onze kinderen begrijpen; eisch van hen de belofte dat zij het ook weder aan hunne kinderen en kindskinderen leeren zullen. Dat men eenmaal getuige van ons geslacht: ‘Men kan het wel zien dat zij tot voorouder een kruisridder hadden.’
Men heeft mij gezegd, en het is de zoetste vreugde mijner eenzaamheid geweest, dat gij op zekeren dag, zoo vermetel uw leven in den slag hadt gewaagd dat u de kleederen van het lijf gescheurd waren. Zelfs uw maliënkolder was aan stukken; en het kruis ontbrak aan uw deerlijk gehavende uitrusting. Men hoorde een der ongeloovigen spotten: ‘Ziedaar een krijgsman zonder het herkenningsteeken!’ En gij reet uw borst bloot en met de punt van uw dolkmes hebt gij u door het vleesch een breed en bloedig kruis getrokken. Die daad, waartoe gij alleen in staat kondet wezen, zij steeds in herinnering in ons huis. Diep in het hart gegrift dragen ook onze nakomelingen eens het overwinningsteeken der Christenen met zich om. Laat het hun brengen overal waar geleden en gestreden wordt; laat hunne liefde, dat bloed des harten, hun het geloof schenken; het geloof dat tevens de hoop met zich voert. Ik weet het niet of het lot hun veel schoons aan de voeten zal werpen; maar bij ondervinding kan ik hun zeggen: men is altijd gelukkig als men liefde verspreidt en gelooft.
Eene laatste bekentenis moet mij van de lippen; want toch eenmaal in mijn leven heb ik tegen u gezondigd, en ofschoon de prior mij dienaangaande gerust poogde te stellen, toch draag ik nog altijd eene wroeging in mij om, en durf ik niet hopen, anders dan hiernamaals, uwe vergiffenis te ontvangen.
Gij hadt mij laten beloven, ja zweren op het hoofd onzer kinderen, dat ik geen enkele maal met lieden uit
| |
| |
onze kringen in aanraking zou komen, of hunne woning betreden zou, en ik had gehoopt te sterven zonder u ooit ongehoorzaam te zijn geweest. Doch men verhaalde mij dat het eenige dochterje van Egberta van Egmond door dezelfde wreede koortsen was aangetast, die hier woedden toen wij ons op deze kusten kwamen vestigen, en waartegen God gewild had dat ik de geneeskruiden mocht vinden. Het kind werd reeds als verloren beschouwd; en ik vergat de schuld der vrouw, om aan de droefheid der moeder te denken en heb uw bevel overschreden, Herman, om Sabina aan het leven weêr te geven.
Sedert kwam er ook volkomen vrede in mijne ziel; de gravin en ik, wij hebben met geen woord het verleden aangeroerd; maar zij was diep getroffen toen ik haar verliet, en als gij wedergekeerd zijt, geloof ik niet dat zij nog over mij zal fluisteren. In mijn hart is alle bitterheid jegens haar verdwenen. Ik schonk haar vergiffenis in mijn kus aan het kind dat mij den dood had kunnen mededeelen.
Daarop keerde ik tot dezen toren weêr; ik bid u, handel zacht met mijne nagedachtenis, en poog die overtreding te verschoonen.
Vaarwel thans, mijn gemaal, en vooral treur niet om mij. Somwijlen verblindt ons de droefheid waarmede wij een doode beweenen, en verwijten wij ons ten zijnen opzichte allerlei, laat mij u bidden dat niet te doen, wanneer gij u mijner herinnert. Op den drempel der Eeuwigheid gekomen, werpt de mensch nog eenmaal een terugblik op al wat achter hem ligt. Ook ik doe dat, en zou dat geknield willen doen om God te danken dat Hij mijn leven zoo onbeschrijfelijk schoon en zoet deed zijn. Daar is geen dag voorbij gegaan, of ik ben ten minste een uur gelukkig geweest. Ik was de vrouw van een christenheld, wiens ziel éénmaal de
| |
| |
mijne zou begrijpen; ik was de moeder van zonen, in wier hart ik alles aan mocht kweeken wat mij heilig was; ik heb den vrede in mij voelen neerdalen van eene zee bij maanlicht; ik zag den zonneschijn, dien heerlijken verwarmer; en was mijn eigen gemoed bij oogenblikken verkleumd, ik behoefde slechts tot mijne armen te gaan, om door liever gloed dan dien der zon ontdooid te worden. Op al mijne schreden heb ik liefde ontmoet, en meer terug ontvangen dan ik zelf geschonken had. Als gij weder zult keeren, dan zal een ieder u op de handen dragen; want zij werden geholpen door u, en ik heb hen zooveel van u verteld. Ook in de dankbaarheid van dit arme volk, ook in de teederheid onzer kinderen, zult gij mij dus wedervinden, en gevoelen dat gij tot het laatst toe bemind werd door
Geertruida.
Door een nevel van tranen henen had mejonkvrouwe van Irmengarde deze regelen gelezen. Gansch het verleden der langgestorven burchtvrouw lag thans open voor haar, en ontsloot haar tevens de mysteriëen der menschelijke ziel. Zij kuste het oude perkament, sloot het eerbiedig in de schuilplaats waar het zoovele eeuwen ongeopend had gerust, en zonk toen op de knieën, om God te danken haar getoond te hebben dat het geluk niet in de uiterlijke omstandigheden, maar in ons eigen hart verscholen ligt.
Hare bede was verhoord geworden; gravin Geertruida's zachte stem had tot hare laatste nakomelinge gesproken.
|
|