De Psalmen in gezangen
door Em. Hiel.
Psalm XVII.
Gebed tegen vervolgers.
Hoor, o Heere, mijn gesmeek,
Waarheid uit mijns herten giond;
Valschheid is 't niet, die ik spreek,
Geen bedrog besmeurt mijn mond.
Hebt ge niet beproefd mijn hert,
Heer, het onderzocht bij nacht,
Toen er niets gevonden werd,
Heb ik op uw recht gewacht.
Loutrend mij door reinen gloed,
Daar Ge in mij niets boozes vondt;
Mijn gedachten, mijn gemoed
Overtreden niet mijn mond.
Voor de daad der roovers, God!
Had ik uwer lippen woord,
Dat beschermde mild mijn lot:
't Leidde mij door 't leven voort.
Heer, mijn voet betrad uw spoor,
Nimmer, wanklend op die baan,
'k Roep tot U, mijn God, o hoor
Redder, Gij, van hem, die U
Zoekend zich, door U beschermt...
God, die u in mij erbermt.
Heer, behoed mij als uw oog,
Berg mij onder 't schaduwbeeld
Worde, o Heer, mij toebedeeld.
Die mij prangen in de smert,
Mij verwoestend, wreed en zeer,
Wee! gevoelloos sluiten 't hert.
Trotschheid spuwt hun lastermond,
Zij, omsinglen mij met haat,
Heer, hun ooge tracht ten grond
Mij te stooten door verraad.
Aan een leeuw is hij gelijk,
Eenen jongen leeuw, die loert
Hongrend. Heer, verniel zijn rijk!
Red mij, eer hij mij vervoert.
Mijne ziele, met uw zwaard,
Red ze voor den booze, Heer!
Voor genieters dezer aard,
Red ze! vel uw vijands neer!
Vol is 't lijf hun door uw goed.
Zonen hebben ze in getal,
Hunnen telgen... dat is al!
Maar ik wil uw aangezicht,
Heer, beschouwen hoogverblijd...
'k Word verzadigd door uw licht,
Rein van harte t' allentijd.
| |