Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
Beeldhouw-, schilder-, etskunst, enz.
| |
[pagina 399]
| |
welken de grootheid van de grieksche en romeinsche bouwmeesters bezielt. Doch daar zit juist de knoop. Renaissance in bouwkunst is in den regel eene slechte nabootsing van hetgene de Heidenen vóór ons hebben gedaan, zonder dat wij hunnen geest bezitten en hunne goden eeren. De geest die een groot deel der wereld sedert het jaar één is gaan beheerschen is nu eenmaal een andere, dan die der voorgaande eeuwen; de zedeleer is omgeworpen, alle inrichtingen zijn gewijzigd. Daar nu de kunst eene uitdrukking is van den levensgeest en niet een ijdel spel, zoo komt zij dáár alleen tot haar recht en zal daar alleen haar doel bereiken, waar het gezonde verstand heeft uitgemaakt wat de behoeften zijn van het tijdperk waarin wij leven. En nu bewijst Reichensperger, dat door de zoogenaamde gothische kunst in den regel het best aan de behoefte der nieuwe, christelijke maatschappij kan worden voldaan. De vraag is dus in de eerste plaats eene vraag - niet van smaak, van toevallige voorkeur, niet eens eene vraag van godsdienstigen aard, maar eene vraag - die het gezond verstand aangaat. Eenvoudig, gezond verstand, daarop doet Reichensperger een beroep, en dewijl nu elk een min of meer gezond verstand bezit (al toont men 't ook niet altijd), deswege is de Kunst de zaak van een ieder mensch. Doch dewijl de mensch soms te lui, te baatzuchtig of te ijdel is om in te zien dat een ander gezonder redeneert dan hij zelf, zoekt hij zijn eigen gezond verstand te doen inslapen, en de heldere klanken waardoor het ontwaken zou, de goede redeneeringen ‘dood te zwijgen’. Zonder sidderen of twijfelen werkt nu Reichensperger sedert eene halve eeuw altoos voort en voort dat gezonde verstand van alle zijden wakker te schudden. Verder vloeit dan van zelf uit de aanbeveling van het gezond verstand wat onze kunstvormen moet beheerschen deze vraag voort: ‘Wanneer wij ook al onze bouwvormen aan de Heidenen ontleenen, gelijk de Renaissancisten zulks doen, is het dan toch wel mogelijk aan die vormen weder een algemeen maatschappelijk leven te geven? Kan men voor de beschaving welke daarin ligt uitgedrukt op nieuwe zege hopen?’ Wij zien de studie van het grieksch en zelfs van het latijn, meer en meer uit het onderwijs, dus uit onze beschaving verdwijnen; de leeraren zelfs behandelen die vakken immer meer als vakken van oudheidkunde, die slechts voor een zeker getal scholieren berekend zijn... Hoe is het dan mogelijk de kunstbeschaving dier zelfde volken wedertot algemeene bewondering te verheffen, en haar voor te stellen als beantwoordde zij aan onze twintigste-eeuwsche behoeften? Wanneer men dan nog bedenkt dat bij alle volken en in alle tijden de schoone kunst in de allereerste plaats in den dienst van den cultus opwies... ligt dan de gedachte niet voor de hand, dat wij ook om | |
[pagina 400]
| |
die reden eene kunst noodig hebben, welke aan dat streven der menschen naar eene eeuwige zaligheid beantwoordt (bl. 4), en zal daardoor de bouwkunst der Christenen niet moeten verschillen van die der Heidenen, wanneer de Christenen (ik herhaal het) met logica hun gezond verstand laten meester zijn? Is een keizerlijk monument der 19e eeuw, met sabel en pikkelhoed, en omgeven van Neptunus en Tritonen niet een onzin? De geleerden zullen bewonderend daartegen opzien, maar het volk, het onbevooroordeelde volk zal hartelijk lachen. Daarom ook riep Napoleon (bl. 19) eens uit: ‘Bon Dieu! que les hommes de lettres sont bêtes!’ Toch durft men heden nog niet algemeen zich te buigen voor dien gezonden zin, en het gebeurt dat men vol bewondering bekroonde bouwontwerpen ter zijde legt, uit angst voor les hommes de lettres (bl. 22). Nu komt nevens dat verraad aan het gezond verstand nog het algemeen gebrek aan wezenlijken schoonheidszin, aan oefening in de ‘Wetenschap des Schoonen’, in de esthetica, die toch ook een weinig recht heeft om mede te spreken. Men tast als een blinde in 't wilde, en wil zijn blindheid niet erkennen. Men handelt evenals een arts, die bij gebrek aan kalanten op het land, scheepsdoctor wordt, en dan, bij de ziekte van eenen matroos, voor zijn apotheekje staande, het eerste beste fleschje bij den hals neemt uitroepende: ‘God zegen' den greep!’ Zulke scheepsdoctors in de kunst vindt men in alle standen en rangen der maatschappij, geen uitgezonderd. Men behoeft daartoe slechts eene of andere groote stad te bezoeken, en de rondte te doen door de publieke gebouwen en bedehuizen. Eindelijk komt dan het gebrek aan kennis der bouwstoffen en de gedachte alsof zink steen kan vervangen, hout marmer kan voorstellen, enz., enz. zonder dat de bouw stoffelijk daaronder lijdt. Men zoekt eindelijk geld te sparen, waar het sparen slechts schijn is; men werkt voor den dag van heden en niet voor de toekomst, en spot ten laatste met dat zelfde Heidendom waarvan men op halfbakkenwijze de vormen ontleent; want de Latijnen leeren ons dat hetgeen de eeuwen trotseert aanbevelenswaard is, in hun spreekwoord: ‘Monumentum aere perennius’ (Een gedenkteeken duurzamer dan metaal) terwijl onze gebouwen, met zink en leem, met stuc en steengietsel nieuw opgetrokken, na weinige jaren voor afbraak worden verkocht; en zoo niet, dan toch alle teekenen geven van spoedigen ondergang.
Alb. Th. |
|