Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 392]
| |
en ‘Oogentroost’ de vermetelheid heeft gehad, ons in de Antwerpsche Lepelstraat te brengen, en ons daar getuigen te doen zijn van de behandeling, die de Saerdamsche schippersvrouw ondergaat en van de gesprekken, die de plunderaars daarbij voeren. Ik wil de platheid en onkieschheid van de klucht niet in bescherming nemen, en toegeven, dat er enkele staaltjes in voorkomen van ‘het allerplatste realisme, waarvoor zelfs de minst kiesche moet terugdeinzen’ (Jonckbloet); maar ik meen dat er grond is voor de vraag of men niet in tegenstelling met hetgeen men b.v. tegenover Brederoo deed, op die ruwheid te veel nadruk gelegd en op de verdienste dezer dramatische proeve te weinig gelet heeft. In de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Jonckbloet wordt zelfs de inhoud der klucht - in een tiental regels saamgevat - onjuist weergegeven; immers, al weet Trijntje Cornelis zich op hare belagers te wreken, men zal niet licht den indruk krijgen, dat ‘het kordate wijf’ erin slaagt, ‘ongedeerd uit de klauwen van het gespuis te geraken’. Als Busken Huet in zijn Land van Rembrandt van het kluchtspel spreekt, zoekt hij de comische kracht in de tegenstelling der dialecten, terwijl overigens Trijntje Cornelis dienst moet doen tot staving van des dichters zoogenaamd anti-papisme; wie echter de weinige regels die tot inleiding dienen, overslaat, zal in de klucht zelf al heel weinig ‘anti-papisme’ vinden. In Dr. ten Brinks fraaie en degelijke studie over Brederoo wordt de klucht van Huygens meermalen aangehaald, maar in zoodanig verband dat Huygens er weinig eer mede inlegt. | |
[pagina 393]
| |
Prof. J.A. Alberdingk Thijm (zie b.v. De Gids 1871) heeft Huygens zijne stoutigheid zeer kwalijk genomen, en 't zou niet moeielijk vallen nog een aantal plaatsen te noemen, die bewijzen, dat Constantijns faam niet geleden zou hebben door het achterhouden van zijne klucht. Daartegenover staat de verklaring van Verwijs in zijne Inleiding voor den Spaenschen Brabander, dat Trijntje Cornelis als kunstgeheel boven Brederoo's blijspel staat, en vooral hetgeen Potgieter in Jan Jannetje en hun jongste kind (Proza, bl. 22), in het Rijksmuseum (t.a. p. blz. 332) en elders gezegd heeft (zie o.a. bldz. 230-232 in Personen en Onderwerpen. Keus uit de boekbeoordeelingen van Potgieter door Busken Huet). 't Is echter mijne bedoeling niet de gegrondheid der uitspraak van Verwijs of het gunstig oordeel van Potgieler toe te lichten; ik wenschte een enkel woord in 't midden te brengen over de stof van Constanter's dramatische proeve. Bij het woord nichtje, waarmede Trijntje Cornelis door Marie wordt aangesproken, teekent Bilderdijk in zijne uitgave der Korenbloemen aan, dat hetzelfde woord ook ‘nieuwsgierig Aagje van Enckhuizen misleidt in de oude vertelling’, die aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van ‘een spreekwoord, dat in (zijn) jongen tijd te Amsterdam nog algemeen in ieders mond was’. Hij vermoedt verder dat Huygens de geschiedenis van Aagje van Enckhuizen in zijne klucht slechts op Antwerpen toegepast heeft. Bilderdijk's overgrootmoeder had bij elk blijk van nieuwsgierigheid het nieuwsgierig Aagje altijd in den mond, waaruit hij besluit, dat de geschiedenis niet veel jonger kan zijn dan 1648. | |
[pagina 394]
| |
‘De uitvinding van het grapjen,’ voegt Bilderdijk erbij, ‘schijnt ook niet wel dat in Huygens lichtelijk vallen kon, en had iets aanstootelijkers dan de opschik en de verplaatsing der fabel.’ Bilderdijk neemt dus aan - alleen afgaande op de spreekwijze, die hij van zijn overgrootmoeder hoorde - dat er een verhaal omtrent zeker nieuwsgierig Aagje heeft bestaan, aan welk verhaal Huygens de stof voor zijne klucht ontleende. Het schijnt, dat Bilderdijk niet bekend is geweest met de klucht van A. Bormeester: ‘'t Nieuwsgierig Aegje. Gespeelt op d'Amsterdamsche Schouwburg. T'Amsterdam bij Jacob Lescaille 1664’Ga naar voetnoot(1). Ook hem zou het dan zeker, evenals mij, waarschijnlijk zijn voorgekomen, dat het tooneelstuk Aagjes nieuwsgierigheid spreekwoordelijk deed worden, vooral daar de klucht, evenals de latere omwerking, blijkens den titel ‘gespeelt’ werd. In dat tooneelstuk wordt Aagje, evenals in de ‘vertelling’ van Bilderdijk, door iemand als nichtje aangesproken, en ook bij Bormeester ziet Aagje den vreemdeling voor haren ‘neef Jan van Spanje’ aan. Blijkbaar is dus de stof van Bormeesters klucht dezelfde als die van de vertelling welke Bilderdijk zich dacht. Bormeesters klucht niet kennende, kon Bilderdijk echter niet wijzen op de overeenkomst tusschen deze en Trijntje Cornelis, eene overeenkomst, zoo groot, dat mij de veronderstelling niet gewaagd schijnt, dat Bormeester zich aan iets als aan letterkundigen diefstal schuldig maakte. Ten bewijze het volgende: | |
[pagina 395]
| |
Bij Bormeester is de hoofdpersoon geen schippersvrouw, maar vergezelt ze, ondanks de tegenwerpingen van haren man, een schipper Freekbuur op zijne reis naar Antwerpen, Zij ontmoet daar een ‘gepronkten Gaudief'’, die haar met nichtje aanspreekt, door haar voor neef Jan van Spanje wordt aangezien en haar medelokt naar zijne handlangers, de bewoners en bewoonsters van een berucht huis, waar men Aagje beschonken maakt en haar van alles berooft, om haar vervolgens in manskleeren op straat te werpen. Zoo wordt zij eindelijk gevonden door Freekbuur, die eerst moeite heeft, haar te herkennen in hare onvrijwillige vermomming. De overeenkomst der feiten zal uit deze weinige regels reeds blijken; maar er is ook overeenkomst in vele details. Men vergelijke b.v. de volgende punten: het beschonken raken der slachtoffers; het beraadslagen der gauwdieven over de wijze waarop men zich van de beroofde vrouwen zal ontdoen; het middel daartoe gekozen, (bij Huygens heeft Marie een stel kleeren van een Lackay, die haar ontslopen is; bij Bormeester verschaft Aneta een kleet, dat voor 't gelagh is gebleeven); de wijze waarop beide vrouwen zich, Trijntje voor den knecht, Aagje voor Freekbuur, kenbaar maken, door nl. het hoofd te ontblooten om het haar te vertoonen; de woorden, waarin Trijntjes man en Aagjes gastheer over het uitblijven der vrouwen lucht geven; het oordeel door beide mannen geuit over het volk van Antwerpen, enz. Dat alles bewijst duidelijk, dat hier geen sprake kan zijn van toevallige overeenkomst. Verder vinden we in de uitgave van Bormeesters klucht het volgende gedicht: | |
[pagina 396]
| |
Aan zeker Vrient.‘Dit stof is van de zee als pik in brand gestooken,
En heeft het lekker smout van Aegje fel doen kooken,
Al kookent vloog de pot t' Antwerpen in de steê;
Ik volgde op het spoor, en nam een schuymspaan meê;
Ay, bad ik, schuym dit smout van slijmige gebreeken,
En smeert dan Aegjes tong, so kan se Brabands spreeken.
Juyst naa den rechten trant, is Aegje dan niet wel?
Neen, u smout is te laf, sprak toen een goet gezel:
O vrient, dit lecker smeer heeft Braband lang gerooken,
Gezouten en gekruyt, gij komt te laat aan 't stoken:
'k Gaf antwoort (doch beschroomt) zulks trek ik mij niet aan,
Men mag een vrije wegh wel onbekommert gaan;
En ook soo komt dit smout zijn dagen niet te plijnen,
Of in soo heeten glans van zulke Sonne-schijnen.
Dus vrient ik dank u zeer, en spaart die sorghe doch;
Is 't soo niet sout genogh? neen: 't is mij leet genogh’.
A.B.
Blijkt daar niet duidelijk uit, dat Bormeester beschuldigd is van plagiaat (regel 9, 10), tegen welke aanklacht hij zich verdedigt met te wijzen op zijn recht, om te doen wat een ander doet (regel 12) terwijl hij zelf, door van zijne beschroomdheid te spreken, eenigen twijfel aan de onaantastbaarheid van zijn recht openbaart? Mij dunkt, er is veel vóor, om aan te nemen dat Bormeester Trijntje Cornelis (1658) tot model heeft genomen, en dat de naam Nieuwsgierig Aagje, welke nog in onze spreektaal leeft, dus van hem afkomstig is. Het blijft dan nog de vraag, waar Huygens zijne stof vond. De geheele handeling der klucht ontspint zich uit het feit dat de looze vrouw uit de ‘nobele Lepelstraat’ zich voor eene verwante van Trijntje Cornelis uitgeeft. Welnu, in John Danlops' Geschichte der Prosadichtungen. Aus dem Englischen von F. Liebrecht vinden wij het volgende met betrekking tot de 5e novelle van den 2n dag der Decamerone, | |
[pagina 397]
| |
waar een soortgelijk bedrog voorkomt: ‘Der erste Theil dieser Geschichte ist in vielen Erzählungen und Romanen nachgeahmt worden, namentlich im Gil Blas I. 2, c. 4, wo eine ähnliche List wie die der sizilianischen Buhlerin berichtet wird. Eins der Fabliaux, das den Titel führt: Boivin de Provins (Barbazan, vol. 3) ist der Ursprung aller dieser zahlreichen Nachbildungen, in denen sich unerfahrene Personen durch Frauenzimmer betrügen lassen, die sich für verloren geglaubte Verwandte derselben ausgeben’. In het verhaal bij Barbazan is het eene vrouw van lichte zeden, die zich voor de nicht van Boivin uitgeeft, en hem zoodoende in haar huis troont. Boivin blijkt echter ten slotte nog slimmer dan de bedriegster, want hij weet het zoo aan te leggen, dat hij er zonder kleerscheuren afkomt, en dat zij, die het op hem en zijn goed gemunt hadden, elkander in 't haar vliegen en dus de lijdende partij worden. Let men nu op het slot van de klucht van Huygens, waar de beroofde en beleedigde schippersvrouw Marie en haar handlanger aan boord lokt, en zich schadeloosstelt door het vrome paar alles wat het van waarde bij zich heeft, af te doen geven, dan blijkt er groote overeenkomst te bestaan tusschen de oude Fransche vertelling en de Hollandsche klucht, en lijkt het zelfs niet onwaarschijnlijk dat Huygens Boivin gekend en er gebruik van gemaakt heeft. Het is ook mogelijk, dat er in eene of andere novellenverzameling een verhaal voorkomt, waaraan Boivin ten grondslag ligt en waaruit vervolgens Huygens putte. Tot nu toe is zulk eene vertelling echter nog niet gevonden. |
|