Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Nederlandsche en andere oudheden.
| |
[pagina 364]
| |
Phoebus siende hem ter stede
Van syn lief berooft
Nam de bladers en daer mede
Heeft verchiert syn hooft;
Daer naer syn trompet
En pylcoker net,
En den boom ghebenedyt
Voor doen en altyt.
Van den Lauwerboom besonder
Leest men wiet versmayt
Dat den blicxem en den donder
Hem zeer luttel schayt.
Dies Angustus bloodt
Een tacxken ter noodt
Als den blicsem overquam
In syn handen nam.
Hier deur hielen d'ou romeynen
Desen boom soo weert
Dat sy haere capiteynen
Die met vier oft sweert
Den vyant rebel
Had verwonnen snel
Met Lauwers hebben gecroont
En alsoo gheloont.
Princhen wilt dan eer bethoonen
D'Lauwerboomken rondt,
Want binnen tbosch noot soo schoonen
Boom gegroyt en stont.
Syn groenheyt en ieucht
Virtuyten en deucht
Hout hy recht deur dach en nacht
Met vred' en eendracht.
Eindelijk treffen wij in het handschrift nog een laatste rijmfeest aan, en dit op het oogenblik dat de oorlog herbegonnen was; daarvan getuige dit | |
Sonet.Int midden van tramoer dat Mars voortstelden quaet
In het brabants quartier, is ons van Geel gesonden
| |
[pagina 365]
| |
Een chaerte waer in dat een vrage wert ontbonden
Ons vragende aldus waer aen sal men, hoet gaet,
Alderbest een goet mensch kinnen vroech en laet.
In viermael seventhienen moest sulcx syn bevonden.
Oock te bewercken noch den regel tdyer stonden
Die den werelt dient comt in des Heeren haet.
Van vyff clauskens een Liet de Bremblomme ter eeren
Naer deze wercken dry haeckten de goede heeren.
Dies ick met dander sont al naer het geelsche pleyn,
De wercken die ghy hier, soot u belieft moocht lesen.
Den arbeyt wert versoet, want dry pont ten naer desen
Creech ick voor hoochsten prys van tweede Refereyn.
Deze prijsuitreiking had plaats den 16 Mei 1622. Mislukte zijn eerste Refereyn en zijn liedeken daarbij, Laureys mocht zich getroosten, want hier uit blijkt dat het niet aan liefhebbers ontbrak: ‘Menigerhande blommen
Van verre en van naer
Syn nu tot Geel gecommen...
T'Violierken is mede
Uut ionsten versaemt
Uut de Antwerpsche stede.’
Op welke oorlogsfeiten Laureys hier zinnespeelt als hij spreekt van het ‘ramoer dat Mars voorstelden quaet in het Brabants quartier’ dat kunnen wij niet voor zeker aanwijzen, vermits Laureys er het tijdstip niet bijvoegt. In dit jaar 1622, belegerde Spinola vruchteloos Sluis, en het was toen ook dat Maurits van Nassauwen bij overassing zich meester wilde maken van Antwerpen, 't geen door de gebeden van Anna-Maria van den H. Bartolomeüs belet en afgekeerd werd. Dit zelfde jaar getuigen ons de archieven dat Laureys met voorspoed zijne familiebelangen voortzette: ‘Laureyse van Papenbroeck clerk van den ouden cleercoopers ambacht alhier, koopt rent op 1 huys | |
[pagina 366]
| |
Lombaerde vest.’ Deze werd den 11 Mei 1623 afgelegd. In 1623 ‘Laureys van Papenbroeck, Laureyssone wijlen koopt 1 rent op de stad’. Weinig later kocht hij er nog eene andere. Den 29n April gaf hij rente op een huis, het Schaekberd, Vrijdagmarkt, en in 1626, op een huis, Lombaarde vest: dit huis behoorde dan aan Adriaan Dembry, beeldsnijder. In 1626 was Laureys 41 jaren oud en hij had dan reeds sedert vier jaren gedacht aan trouwen met een brusselsch meisje, maar deze, zoowel als hijzelf vroeger, had rijpelijk overwogen of het haar roep niet was het kloosterleven te omhelzen. Eindelijk nam zij het besluit van Laureys' hand te aanvaarden; wij zullen hierna zien in welke omstandigheid. Maria Marissael was de naam van zijne verloofde, met welke hij trouwde in 1627 op den dag aan de H. Drievuldigheid toegewijd. Vóór zijn huwelijk of misschien ook daarna, bij gebrek aan gelegenheid om naar prijs te kampen, verzette Laureys zich met het opmaken van twee grootere dichtstukken. Het eerste is de vertaling van het Boek der Wijsheid: van elk hoofdstuk (er zijn er 19) maakte hij eenen zang van 9 tot ir strofen. Het tweede bestaat in de vertaling en berijming van den 50en Psalm van David. Elk vers werd tot een geestelijk lied uitgebreid, zoodat het werk, 19 liedekens van 7 strofen bevat. Wij vermoeden dat, getrouwd zijnde, hij met fierheid dikwerf de aandacht van zijn kinderen moet getrokken hebben op het menigvuldig tinnen huisgerief dat op zijne schabben pronkte, als bewijs van de lauwers die hij met rijmen plukte. Het overige van het Handschrift bevat het Kronijkdicht van zijn huwelijk; 't is een oprecht familieboek | |
[pagina 367]
| |
(livre de raison) dat wij hier gansch mededeelen, omdat, indien wij ons niet bedriegen, tot hiertoe geen werk van dien aard. in 't vlaamsch werd uitgegeven. | |
III.
| |
[pagina 368]
| |
In al ons doen ontsluyt syn schatkiste der gaven
Soo veel alst hem belieft, vermeedert onse haven,
Syn benedictie geeft aen ons kinders, dat wy
Als Olyfplantkens goet, rondom ons tafel bly
Eens die mogen aensien, tot syn eer en gelyck
Laet opwassen in deucht, oft haelse in syn ryck.
| |
(2o Bereiding tot het huwelijk van Laureys met Maria Marissael)Naer dat ontrent vyf laer den tyt was overstreken
Dat men eerst had begonst van ons houwlyck te spreken,
Dwelck doen niet voort en ging, mits dat sy, dit noteert
Tot houwen niet seer wel en was geresolveert,
En al was ick geheel tot haer persoon genegen,
Mits dat haer wooning was te B.usselen gelegen,
En myn, in dese stat, was ick daer in ontrieft.
Maer theeft ten lesten Godt den heer alsoo belieft
Dat sy ter feesten van haer neve is gecomen,
Ende doen heb ick die occagie waergenomen,
Soo op de feest, daer ick ook was als een te meer,
Wy spraken met malkaer, ende voorts noch met eer
Menige reys by een quamen tot recreatie;
Alleynkens raeckten ick soo in haer goede gratie,
Dat ick in dierst van Mey myn sake soo veer dreef,
Als men Sesthien hondert seven en twintich schreef,
Dat ick het Ia woort creech, met een minlyc verclaren
En den achtsten dach Mey ben ick mede gevaren
Naer Brusselen om als goede kinders correct
Haer ouders te voldoen, in haer eer en respect.
En deed' aen hun tversoeck doen, naer de oude seden,
Soo dat wy sanderdaechs, in huys ondertrou deden.
Voorts wert geordineert, te trouwen dertich mey.
Ondertusschen quam ick weder naer myn contrey
En scheydden van de bruyt, nochtans niet al te geeren.
Hier synde acht oft thien dagen om myn affeeren,
Dacht in myn selven wat ick haer best schryven wou
Op dat sy altemet op my eens dencken sou,
En tot tytcortingh schreef ick desen brief seer veerdich,
Want een getrou vriendin is alle eere weerdich.
| |
(3o Brief van Laureys aan zijne verloofde.)Aen haer, haer die verdint meer in prysing dan
lck schryven niet alleen, maer oock verdencken can.
Eerbare, voorsichtige, deuchtsame princepael,
Discreet en wys Iouffrouw Maria Marissael.
| |
[pagina 369]
| |
Desen dint eerst op dat u kennelyk sou wesen
Dat onse overcompst is wel geluct in desen,
En u moyttens en ick noch wel te passe syn.
Ten tweeden tot een groet aen u, o weertste myn,
Die ick hertgrondich groet en wensche, daer beneven,
Welvaert en veel geluck die my geluck cunt geven.
Ick seynd u dese groet, maer bragt se wel soo lieff.
Dit schryvende spraeck ick: gaet o geluckich brieff,
Geluckich, want ghy sult genaken hare handen,
De lypkens oock indyen den mont brect uwe banden,
Van haer die my ionck hert naest Godt, diet is bekint,
Boven al datter is seer trouwelyck bemint.
Hou trouwich ick U min, ghy moegelyck sult vragen:
Soo trouw' dat ghy alleen syt alle myn behagen,
Soo trouw' dat ghy alleen sult wesen mynen al
Tot dat ons tegen danck die doot doen scheyde sal.
Soo trouw' nog eens dat ick U ionst niet wou verliesen
Om een princers voor U oft coningin te kiesen.
Vraecht ghy wat ick bemin, ick minne uwe schoont,
Maer meerder uwe deucht die in U siele woont.
Ick min de suyverheyt van alle uwe leden,
Ick min de suyverheyt van uwe cuyssche seden,
Ick min de straelkens van Uwe min vol soetheyt,
Maer meer de straelkens van U ingeboren goetheyt.
Ick min t'besayt aenschyn met bloskens naer tbetaemt,
Maer meer de bloskens van U eerbaerheyt en schaemt.
Ach woonplaets van myn hert, ach adem van myn leven,
Ach sielken van myn siel, die my myn wensch ontgeven,
Op U bouw ick myn hoop, al ander ick veracht,
Ghy syt myn meeste vreucht, by dagen en by nacht.
Gheeft ghy nu soo veel vreuchts aen my van U gescheyden,
Och wat sal syn als wy vereent syn met ons beyden!
Doen ghy my gaeft u trouw, gaeft ghy my dmeeste van
T'geen ick naest Godt alleen ter werelt wenschen can.
Hoe soettens sullen wy dan minnen deen den andren!
Hoe soettens sullen wy dan leven met malcanderen!
Siet toch elck seggen sal het: wat geluckich paer!
Siet hoe wel passen sy deen op dander te gaer!
Siet hoe bevallich sy aen ander menschen leeren
Int houwelyck te saem vrindelyck te veikeeren!
Dit en meer t'onsen lof elck seggen sal als ghy
U troulyck in echt hebt verbonden met my
Godt neem ick tot getuych dat ick noyt iet sal laten
Dat aen ons welvaert, eer en salicheyt can baten;
Godt neem ick tot getuych dat ick met geen ter aert
Dan maer alleen met U en wensch te syn gepaert;
| |
[pagina 370]
| |
Godt noch eens tot getuych dat ick met U ten laesten
Tracht naer ons salicheyt en van ons even naesten:
Hier toe is grootelycx myn hope deur U deucht;
Den tyd verbeyd' ick tot voldoenning van ons vreucht.
Te wyl ick beyd' laet dit tot een gedenck U wesen,
Te wyl ick beyd', wilt dit dicwils met aendacht lesen;
Leest dit tot seker merck van ons begonst verbont.
Ic cuss U witte hant. Vaert wel en blyft gesont.
By hem die U dienaer in allen U versoeck
Is en blyven sal Laurens van Papenbroeck.’
| |
(4o Antwoord van Maria Marissael.)Als sy den brief nu had ontfangen en gelesen,
Soo en wilden sy niet soo ondanckbarich wesen,
Maer schreef antwoort terstont, met eenen geest reael,
Waeraf dat hier veivolgt het inhout principael:
Seer wel beminde vrint, uwen aengenamen brief
Heb ick ontfangen wel. Tis my om hooren lief
Dat ghy noch syt gesont. Ick ben ooc van gelycke
In goed' gesoitheyt noch, dank Godt van hemelrycke.
Ick en hebbe oock niet willen blyven in fout
Van t'antwooiden, en eerst, om dat ghy weten sout
Hoe dat my uwen brief wel is ter hant gecomen,
En om U t'wenschen oock veel gelucx t'uwer vromen,
Soo veel gelucx als ick, sonder eenich cesseren,
Voor my selven souw connen gedesireren.
Voerder soo maect ghy my inwendich heel beschaemt,
Want ghy my geeft voorwaer meer titels dant betaemt,
Aengesien dat ick ben soo weynich tdeser spatie
Versien van eenighe alsulcken goede gratie.
Dan ick hope daer by dat U gelieven sal
Te syn gecontenteert met tgene my voor al
Van Godt hier is verleent, en tgene my daer tegen
Noch gebreect, deur tgebet wel can worden vercregen.
Tis my seer aengenaem dat ghy U meeste vreucht
Schept in myn suyverheyt en diergelycke deucht.
En daerom soo laet ons Godt dancken ende loven
Dat hy ons heeft geiont, deur syn goetheyt van boven,
Datter twee by een, deur des houwelycx bant
Sullen comen van een ymeur ende verstant.
Hier mede sal ick U en saterdach verwachten;
Tvalt my verdrietich hier, dus wilt U dan toch trachten
By my die U vrindin sal blyven princepael
Nu en tot inder doot Maria Marissael.’
| |
[pagina 371]
| |
(5o Hun huwelijk te Brussel)Hier mede ick hier en sy dier den tyt passeerden
Tot dat saterdach was die ick seer wel noteerde,
En voer naar Brusselen weer daer ick op dyen dach
Noch was eer dat men wel de avont steire zach.
Naer den loop van dat iaer wast rechts, soot quam by desen,
Sanderdaechs den feestdach van Sinxen hooch gepresen;
En acht daghen daer nae, soot voren was gheseyt,
Op den dach van de heylighe Dryvuldicheyt,
Alst groote kermis was tot Antwerpen playsant,
Werden wy t'saem vereent deur des houlycx bant;
En ons trouden een heer die op dat selve pas
Pastoor van Sint Cathlyn en oock lantdeken was;
Den dienst der missen, hooch bequaem voor alle saken,
Dede haeren heer oom Pastoor van Vissenaken,
Tot haer ouders in huys daer een capelle stont.
Twee ot dry daghen lanck hiel men de feest goet ront.
Donderdaechs so ben ick weder van daer ghescheyen
En quam veur thuys om oock een maeltyt te bereyen
En soo de nieuwe vrouw te heeten willecom,
Daer ick al myn confreers toe heb ghenoot, en som
Van myn kennisse al daer ick was in ghehouwen,
En eenighe van haer vrienden, soo mans als vrouwen;
Sommighe ghebueren, den tweeden dach daer by
Daer me passeerden noch eenen dach twee oft dry,
En doen stelden wy ons als als huyshouwende lieden.
Ick gaf haer over al het heeten en ghebieden
Dat een goed vrouw toecompt die d'eer is van den man.
| |
(6o Geboorte van Daniel, 1628.)Hier in soo droech sy haer soo wyslyck als men can
Ghevinden eene vrouw die leeft in haeren tyden.
Eendrachtich leefden wy, t' was om sien een verblyden.
Ende naer dat de maen, die snachts het licht voortbringt,
Den aertbodem seer wyt had negen mael omringt,
Heeft Godt belieft deur syn goetheyt seer ongemeten
Te verleenen een vrucht, ons aengenaem te weten:
In diaer achtentwintich, den seventienden meert,
Savonts ten half uer thien, de maene seer expeert
In teecken leo stont, op een vrydach verkoren,
Soo is ons eerste kint naer veel weedom gheboren.
Sanderdachs ist ghedoopt ende kersten ghedaen
In ons lief vrouwkerk, van heer Estricx, plebaen,
En oock onsen pastoor, want hyt tsamen bedinden;
Coster, Gillis van Hal, soomen noch souw bevinden.
| |
[pagina 372]
| |
Synen peter die was onsen schoonvader siet,
Daniel sir Jacops, daer men tkint Daniel naer hiet;
Iosyna Papenbroeck, myn zuster, daer beneven,
Heeft het als rechte peet over de vunt ghehevenGa naar voetnoot(1).
| |
(7o Wedstrijd te 's Hertogenbosch, 1628.)
| |
[pagina 373]
| |
Waerom denckt den Mensche soo weenich op de Doot?
Ruert vryelyck schriftuer en exempels minoot
Tegen den thienden dach van Julius met crachfen;
Ten thienen voor den noen sullen wy elck verwachten.
Stelt vier mael sesthien noch totten regel beraedich:
Syt niet mistroostich Mensch, want Godt is ghenaedich’
Dit was het inhout meest van de Caerte lofbaer
Die ick voldede met de wercken die hier naer
Volgen tot twee toe, denkende int beghinnen
Ten minsten eenen prys onder soo veel te winnen.
Maer Iacop Iacopssen, die hunnen hooftman was,
Schreef eenen brief aen my daer ick aldus in las:
‘Weet vrint hoe dat wy hier u wercken met verlangen
Onder seven van u camer hebben ontvangen.
Dan syn ontboon' geweest by onse Magistraet.
Daer synde, hebben sy ons gethoont een placcaet
Dat van d'Infante quam. verbiedend' alle teesten.
De wercken allemael moesten wy, droef van geesten,
Draegen op het stathuys daer sy gebleven syn.
Soo dat wy onze feest noch op desen termyn
Niet en mogen voldoen. Hier mede reverencie,
Wenschen u al met ons geduerige patiencie’
Anders en heb ick sint van de feest niet verstaen,
Doch even wel de moet die is geeren gedaen.
| |
(8o Dichtstukken naar s'Hertogenbosch gezonden.)
| |
[pagina 374]
| |
Ga naar margenoot+ Schichten en slagen swaer diemen in tyts siet comen
Die quetsen dus te min, want met een cloeck vervromen,
Oft men stelter hem toe, oft men ontwyck so iet.
Nu, wie is hier den mensch, niemanden uutgenomen,
Ga naar margenoot+ Die leven sal oft leeft, en in tyts niet en siet
De doot en haeren schicht, want wat datter geschiet,
Tcompt al op sterven uyt, het preeckt al even seere.
Gaet men opt kerkhof maer, daer en bekent men niet
Ga naar margenoot+ Wie sterck was oft cranck, wie knecht ofte wie heere.
Wy sterven al en als water wy meer om meere
Ga naar margenoot+ In daerde vallen, siet de doot en slaet niet mis.
Nochtans al sien wyt al, men denckter om niet eere
Voor de doot en is ons op de lippen ghewis.
Cort smenschen daghen syn, al schynt dat wonder is;
Ga naar margenoot+ Dleven vergaet als roock, den draet wort afgeweven.
Ga naar margenoot+ Waerom soo weenich denckt den mensch schynende fris?
Om dat deur Adams val d'natuer soo is gebleven.
Ga naar margenoot+ Och had Cayn, eer hy synen broeder vermoorden,
Op sterven eens gedacht, gelyck het wel behoorden,
Ga naar margenoot+ En die ten tyde noe leeffden vol ydelheyt,
Eer dat sy Godt den heer soo menichmael verstoorden
En dat het water had de werelt overspreyt;
Ga naar margenoot+ En dien van Sodoma, daer Loth wert uutgeleyt
Eer dat sy metten vier soo straffelyck verginghen;
Ga naar margenoot+ Chore ende Dathan, met Abiron bereyt
Om Moyses te weerstaen, eer sy de straf ontfinghen;
En die van Gabaa, eer sy alsulcken dinghen
Ga naar margenoot+ Deden aen een levyt en hun hebben besmet;
Ga naar margenoot+ De kinders Israel, dickmael en sonderhnghen,
Ga naar margenoot+ Eer sy de goden vremt aenbaden teghen wet.
Ten waer al niet geschiet en noch menich percket
Soude den mensch ontgaen, dat de doot altyt neven
Hem gingh in syn gedacht. Maer, lacen, twort belct
Om dat deur Adams val d'natuer soo is gebleven.
prinche.
Wel is waer, dees note sal bitter syn om craken;
Nochtans behooren wy na t'vaderland te haken
Daer men sonder dees doot niet bekomen en can,
Die oorboorlycke is om aldaer te gheraken.
Dus doch op sterven denckt, want het leven volgt dan,
Ga naar margenoot+ En al waer men Sampson dier soo veel verwan,
Ga naar margenoot+ Gedeon, Iosue en meer ander van dezen,
David victorieus, ende daer by een man
Ga naar margenoot+ Oprecht nae s'heeren hert, ende van hem gepresen,
| |
[pagina 375]
| |
Ga naar margenoot+ Salomon wys soo elk aen syn schriften can lesen,
Ga naar margenoot+ T'sterven is t'sekerst dat ons te gebeuren staet,
Ga naar margenoot+ T'vonnis is van den heer op alle vleesch geresen,
Ga naar margenoot+ Al dat van aerde is weder tot aerd vergaet.
Ga naar margenoot+ Ghedenct u uutterste, dat is den besten raet
Die van den wysen man den mensch hier is gegeven,
Wel wetende dat hy sulcx weenich gade slaet
Om dat deur Adams val d'natuer soo is gebleven.
Hovt recht devr.
| |
Refereyn.
Ga naar margenoot+ Een toevlucht der armen is den heer der heeren,
Ga naar margenoot+ Ghenade doende al die haer tot hem bekeeren,
Ga naar margenoot+ Dus, o broeders, syt vroom en toont hem dancbaerheyt,
Ga naar margenoot+ Want nae syne grootheyt, diet alle doet vermeeren,
Ga naar margenoot+ Is syn genaed met hem self in syn schapen weyt.
Ga naar margenoot+ Een verlosser is hy, staende altyt bereyt
Ga naar margenoot+ Om te rechten die ligt en die valt vast te houwen.
Ga naar margenoot+ Salich is hy die van syn hope niet en scheyt
Ga naar margenoot+ En die in hem betrout, met een vast betrouwen.
Ga naar margenoot+ Dat eeuwich leven heeft en sal namaels aenschouwen
Ga naar margenoot+ Syne ryckdommen groot, daer elcx herte na haect.
Ga naar margenoot+ Synen wil is dat wy alle salich syn souwen
Ga naar margenoot+ En dat elck tot kennis van de waerheyt geraect.
Ga naar margenoot+ Comt alle ghy wie dorst, dwaeter des levens smaect,
Ga naar margenoot+ Deur de hope verblyt ende hout u beraedich,
Ga naar margenoot+ Aen Christus met wie ghy levendich syt gemaect;
Syt niet mistroostich, mensch, want Godt is genaedich.
Ga naar margenoot+ Werpt u sorgh in Christus, laet hem u toevlucht wesen
Ga naar margenoot+ Die voor ons allen is gestorven en verresen;
Ga naar margenoot+ Denckt hy slaet en geneest, alles verduldich lyt.
Ga naar margenoot+ Wert lob daeromme niet van den heere gepresen
Ga naar margenoot+ Die altyt seyd': den naam Godts sy gebenedyt.
Ga naar margenoot+ Want al ons leven siet en is maer eenen stryt,
Ga naar margenoot+ En die volheerdich stryt die sal de croon ontfangen.
Ga naar margenoot+ Die hier met tranen sayt sal vrucht op synen tyt
Ga naar margenoot+ Mayen met vreuchden groot, en syn betraende wangen
Ga naar margenoot+ Sal Godt afdroogen soet en hem daer na omhangen
Ga naar margenoot+ T'cleet der gerechticheyt, wit, suyver ende claer,
Ga naar margenoot+ In dnieuw Iherusalem, vol hemelsche lofsangen,
Ga naar margenoot+ Daer min als eenen dach sal wesen duysend jaer.
Ga naar margenoot+ Vreest niet, oft twyffelt niet aan Godts beloften, maer
Ga naar margenoot+ Wanneer de droefheyt u als een worm moordaedich
Ga naar margenoot+ Therte doorcnagen wilt, neemt dan dees woorden waar:
| |
[pagina 376]
| |
Syt niet mistroostich, mensch, want Godt is genaedich.
Waerom mistroostich syn, waerom tgemoet van binnen
Ga naar margenoot+ Soo vol droetheyt geperst dat het schier crenct de sinnen?
Ga naar margenoot+ Ist om dat u u hert berispt en wioegt van quaet?
Ga naar margenoot+ Wat heeft men Caym wreet daermede al sien winnen?
Ga naar margenoot+ Ofte Achitopel, wordende desperaet?
Ga naar margenoot+ Iudas die hem verhingh in diergelycken staet
En andere veel meer daer sulcx is gebleken?
Ga naar margenoot+ Neen, neen, veel beter ist dat men met David gaet
Ga naar margenoot+ En die van Ninve: ons schult met ootmoet spreken
Ga naar margenoot+ Ghelyck Magdelena die niet en wert versteken.
Ga naar margenoot+ En den sone die al syn goet had omgebracht,
Ga naar margenoot+ Want aan sheeren goetheyt en sal het noyt gebreken.
Ga naar margenoot+ Syn bermherticheyt is van geslacht tot geslacht,
Ga naar margenoot+ t'Sondaers bekeering hy meer als syn doot verwacht,
Ga naar margenoot+ t'Honderste schaepken is hy soeckende gestaedich.
Ga naar margenoot+ Den heer der heyrscharen is synen naem vol cracht.
Syt niet mistroostich, mensch, want Godt is genaedich.
prinche
Ga naar margenoot+ En heeft ons Christus niet gemaect tot synen vader
Ga naar margenoot+ Eenen rechten toeganck, wanneer dat hy te gader
Ga naar margenoot+ Allen ons sonden swaer op hem genomen heeft?
Ga naar margenoot+ Hem selven gegeven, tot de binnenste ader;
Voor wyen anders als al dat uut Adam leeft?
Ga naar margenoot+ En is hy niet, voor wye dat doot en vyant beeft,
Ga naar margenoot+ Een vader die syn kmt boven al is gedachtich?
Ga naar margenoot+ Die bermharticheyt doet, om niet syn gratie geeft,
Ga naar margenoot+ Voor offerhande kiest een bedruckt herte clachtich?
Ga naar margenoot+ Die, om dat elck syn bloet soude wesen deelachtich,
Ga naar margenoot+ Voor synen vader staet en thoont hem menichmael
Ga naar margenoot+ Hoe dat hij is geweest van de Ioden opdrachtich
Ga naar margenoot+ Ghewont, gequetst om ons misdaden princepael.
Ga naar margenoot+ Hij is ons middelaar en voorspraeck soet van tael,
Ga naar margenoot+ En met syn vleesch en bloet noch dagelycx versaedich,
Ga naar margenoot+ Int heylich Sacrament ons siel medicmael.
Syt niet mistroostich, mensch, want Godt is genaedich.
Hovt recht devr.
| |
(9o Slecht en goed nieuws: nederlaag; geboorte van Jan-Antoon, 1630.)
Balade waer by dat vervolgt wort hoet gaet
Tgene voor deze twee voorgaende wercken staet.
Den gever van den al, de weter der secreten,
Den Godt, den goeden Godt die noyt en sal vergeten
| |
[pagina 377]
| |
Yeder die hem betrout, wilt somtyden t'verdriet,
T'gene dickmael tot proeff van de menschen geschiet,
Gemengen met wat vreucht om de herten te laven;
Soo ist met ons geschiet, door syne milde gaven.
Want als de droefheyt had ons heit geheel doorboort,
Mits dat het snel gehoor de tijding had gehoort
Dat de voornoemde stat s'Hertogenbosch verheven
Was naer een lang beleg, door noot overgegeven
Aen onsen doot vyant die hem daer maecten sterk,
Den vyant van Godts eer en syn heylige kerk,
Een saeck die elck oprecht Catholyck mensch in desen
Soo seer ter herten gingh, dat Godt geclaecht moet wesen;
Soo creegh ick weer wat vreucht, mits ontwyffelyck sach
Dat myn huysvrou bevrucht bleeff en daei na gelach
Van eenen sone Ionck, schoon ende wel besneden,
Sonder eenich gebreck aan eenich lit oft leden,
Wanneer men dertich schreeff en sestienhondert claer,
In februarius, de tweede maent van diaer,
Den seventhienden dach, naer noen ontrent twee ueren,
Op quadragesima, de Maene int volvueren
In teecken aries, rechts voor deerste quaitier.
Den tweeden dach daer na ontfingt met goed'manier
Syn heilich doopsel goed van den Pastoor lofsame
Dat doen was myn heer Sweerts, hem gevende den name
Ioan Anthonius, al naer syn Peters raet,
Ian Segers onsen oom, en voor syn Pete staet
Te boeck gestelt deur den costei oft sijnen broeder,
Barbara Van Postel, de moeder van de moeder.
Die rechts wat quam telaet, maei in haer plaets met lieft
Haer suster, onse moy, tkint over vunte hieft.
Godt geve dat dit al ende dese memorie
Moet wesen tsynder eer en eeuwighe glorie.
| |
(10o Geboorte van Maria, 1632.)Ontrent twee Iaer daer na heeft het den heer der heeren
Wederomme gelieft ons geslacht te vermeeren
Deur myn huysvrou, want sy met goeden spoet gelach
Van een dochterken teer, op eenen donderdach,
In lanuarius twintich dagen en negen,
Int Iaer sesthienhondert en dertich bedegen,
Des morgens voor den noen, tusschen seven en acht;
Int teecken taurus snel toonden de maen haer cracht.
Den iersten van de maent die daer na volgt beneven
Ontfinckt syn doopsel, in ons liefvrou kerc verheven,
Van myn heer den pastoor, die met een goet bestaen,
| |
[pagina 378]
| |
Het lest voorgaende kint oock had kersten gedaen.
Den peter was den heer, myn heer Franciscus Dingen,
Den opper thresorier, doen ter tyt sonderlingen
Van het cappittel siet, en Canoninck bequaem,
Oock weerdich priester med'. Dese gaft tkint den naem.
Dat ment Maria hiet was syn begeert met reden.
De pete die het hieft was oock seer wel te vreden,
Dwelck de huysvrouwe was van den heer advocaet
Van Postel, onsen neef. Dan voor rechte peet staet
Lucretie Meuleneers, ons moytken binnen Liere,
Die om het quaet seysoon des tyts ende dangiere
Niet en quam, maer ontboot dat haer schoondochter siet
Soud' heffen in haer plaets, gelyct ooc is geschiet.
Maer alst kint had geleeft acht dagen en acht ueren,
Heeft Godt syn werck gewrocht en moest de doot besueren
Die niemanden en spaart, hoe rijck, hoe groot, hoe sterck.
D'lichaemken men begroeff in de Prekeren kerck,
In ons Liefvrouwen choor, by myn huysvrouwen vader.
T'geluckich sielken vloogh by d'engelkens te gader
Int hemels paradys, daert met een groot jolydt
Syn Godt, syn schepper looft, eeuwich gebenedydt.
| |
(11o Geboorte van Willem, 1633.)Ende in diaer dertich dry dat daer na volghden snel,
Op eenen donderdach, den thienden van sprockel,
Ten acht uren voor noen, de maen geneycht tot regen,
Int teecken pisces stont, is myn huysvrouw gelegen,
Godt loff, van tvierde kint, d'welck tderde knechtken was,
Dat dyen selven dach, des avonts, noch belas,
Doopten en kersten deed den heer pastoor voorschreven.
Oom Baten peter was, hevet den naem gegeven
Guilelmus, soo hy hiet, en dat met meerder hert
Omdat Guilelmus dach was alst geboren wert.
De pete was, als voor, neef Van Postels huysvrouwe,
In haer schoon moeders plaets, die dat ter goeder trouwe
Begeert had soo te doen en ons ontboot wanneer
Sy had verstaen hoe dat haer peet was by den heer.
Maer oft sy wel met recht begeerich Aas in dezen
Om van een levent kint ons gevader te wesen,
Ten is soo niet gebeurt, want dit kint oock subyt
Van de doot wert verrast, dan dat wat meerder tyt
Heeft int leven geweest: twas out ontrent thien weken
Eer dat de felle doot d'ionck herteken quam breken;
Den t'wintichsten april, rechts voor de middernacht,
Syn leste snacxken gaft en vondt hem onbedacht
| |
[pagina 379]
| |
Int opperste geluck, eer dat het heeft geweten
Wat dat de werelt is, oft eenighe secreten.
D'liet syn lichaemken rechts, het welck men onbelaen
Den derden dach daer na ter eerden heeft gedaen,
Geleyt int selfste graff daer dander was begraven.
Ten hoeft nu om geen eer, ryckdom oft goet te slaven;
T'heeft al dat het behoeft, t'heeft den oppersten al
D'welck Godt ons ionne oock als ons uer comen sal.
| |
(12o Geboorte van Maria, 1634.)Als t'gheborduert tapyt van blomkens root en widt
Hem t'ontdecken begonst, niet deur eenige hidt,
Maer d'aencomen des meys, daer elck in schept behagen,
Naer t'sterven van dit kint, een laer en negen dagen,
Op eenen saterdach, te middach, dit onthoudt,
De maen in gemini ontrent dry daghen oudt,
Is, met de gratie Godts, myn huysvrouw, relyck spoedich.
Ghelegen wederom van een dochterken moedich.
Dit was ons vyfde kint, en d'wert (soo dat betaemt)
Des sanderdachs gedoopt, en Maria ghenaemt,
Van den pastoor voornoemt, heer Sweerts, zeer goed van zeden.
En om peter te syn, quam herewaarts gereden
Van Postel, onsen oom, secretaris van Lier,
En meynden zonder fout in tyts te wesen hier
Om t'kint selff in persoon over de vunt te heffen.
Maer comende by t'stat, soo gebeurdent dat effen
De poort gesloten wert, ter oorsaeck van een moort,
Soo dat het wert te laat eer hy const comen voort.
Hierom den advocaet, syn soon, deur raet van vrinden,
Ons inder noot bystont en s'vaders plaets bedinden.
De pete was d'eerbaar wedve, tdyer stont,
Wylen Peeters de Gand, Cornelia de Hont.
| |
(13o Geboorte van Ignaas, 1636.)Naer d'omloop van den tyt, wat meerder als twee iaeren,
Quam myn huysvrou hier na wederomme te baeren,
En Godt diet alles schenckt, alder troost en toevlucht,
Gaff haer, naer sware pyn, een aengename vrucht.
T'was int fraytste saysoen, als de Velden leven,
Dry Iuny, voor den noen, ontrent de halff uer seven,
Sesthienhondert dertich ses, sdaechs voor volle maen
Die men int teecken van Sagittari sach staen.
Eer de Son onderging, den dach alst was geboren,
Dooptent en gaft den naem, heer Sweerts, pastoor als voren,
| |
[pagina 380]
| |
Ignatius, want sulcx was ons voornemen siet,
Wanneert een knechtken waer, gelyckt ook is geschiet.
Symon Viroly, goet een Coopman tdeser stede,
Was Peter en daer by Maria Marissael,
Ons moytken goedertier, Ionge dochter loyael,
In geestelycken staet, Godt dienstich, weert om croonen,
Hieff tkint over de vunt: Godt wilt hun beyde loonen.
| |
(14o Verwoesting van Thienen, beleg van Leuven, 1635.)In het voorleden Iaer, te weten dertich vijff,
Heeft ons den Heer verlost van een seer boosch bedryff
Een wreet opset van geus en frans gebroetsel samen,
Die met een groot gerucht en twee swaar Legers quamen
Om te bederven dlant en d'inwoonders getrouw,
En alt te doen dat hun Sathan ingeven souw.
Veel isser aff gedicht, gedruct ende geschreven
Daer in dit breet en lanck te kennen wordt gegeven
Alleenlyck stelden ick d'naervolghende tot eer
Van Godt en onsen Princh en ons natuerlyck heer.
T'docht my geraden dat ict' in dit boeck sou schrijven
Om dat eenichsints souw in de memorie blyven,
En dat diet na maels leest sou met een bly aanschyn
Van dit seer groot weldaet altyt Godt dancbaer syn.
| |
Nota.Sy deden sulck een quaet, en dat sy voor hun namen
Souw Luycefeer hem met synen aenhanck schamen.
|
|