Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
Hendrik De Veer, en zijn ‘Trou-Ringh voor 't Jonge Holland.’
| |
[pagina 359]
| |
woordig veel, ja te veel, geschreven wordt, is onbetwijfelbaar - waaraan de natie zooveel te danken heeft als aan het genoemde boek; want, getuigt het van de warme toegenegenheid waarmede De Veer's hart k lopte voor zijn volk, tevens treedt het doel van den schrijver steeds op den voorgrond, om de bijzondere deugden der Nederlandsche natie aan te moedigen en in eere te houden. Het boek is, van de eerste bladzijde tot de laatste, een verheerlijking van het familieleven, een lofzang op den huiselijken zin, die onze Noorderbroeders in zoo hoogen graad kenmerkt. Hoe meer men naar 't Zuiden afzakt, des te minder zal men deze gehechtheid aan den huiselijken kring aantreffen. Reeds wij in Vlaanderen bezitten ze in mindere mate dan de Hollanders. Zij is intusschen een zeer merkwaardige trek in hun karakter. Ze schijnt mij rechtstreeks een uitvloeisel te zijn van het midden, waarin zij zich bewegen en van den bodem, waarop zij door de natuur geplaatst werden. Men moet eenigszins in 't Noorden verkeerd hebben om de rol te begrijpen, welke het huis in het leven van den mensch er vervult; men moet er de gevolgen van het gure klimaat ondervonden hebben, den invloed der gestadige uitwasemingen van dien onvasten grond; men moet die princiepen van arbeidzaamheid in toepassing gezien hebben, welke de natie in de rij der Europeesche volken op een zoo eervolle plaats hebben gebracht, om te weten, hoezeer het home tevens als schuilplaats dient tegen de aanvallen der weersgesteldheid en als welkome rustplaats na de volbrachte zware dagtaak. Men moet in de Hollandsche steden eenigszins hebben rondgeslenterd, om te weten, welke zorg aan de woning steeds besteed wordt, hoe alles zooveel mogelijk verlevendigd wordt door groen en gekweel; in éen woord, door al wat de | |
[pagina 360]
| |
natuur als 't ware tot de woonkamer nader brengt. De zucht tot reinheid en orde, die met de Hollandsche vrouw als éen maakt - wat de Oude Heer Smits de ‘reinigingswoede’ heette en waarmede hij zoo geestig den draak wist te steken - vindt haren grond in de liefde die de Hollander voor zijn intérieur koestert. Alles moet er even net zijn, alles even goed in orde. Zelfs de kleinste bijzonderheden worden ingericht, om die gehechtheid bij den bewoner aan te kweeken. Van de woning maakt men zoo een paleis in miniatuur, waaraan niets gespaard wordt, opdat men er zich op zijn gemak moge gevoelen. Vooral moet zij wezen wat de Engelschen met een onvertaalbaar woord homely heeten. De Hollander heeft inderdaad een ware vereering voor zijn huis. Geen wonder dan ook dat hij het familieleven vergoodt. Heden komt daarin, moet men de klachten, in den laatsten tijd hierover geuit, gelooven, ook al verandering. Welke goede dingen gaan door het overal doordringend cosmopolitisme onzer dagen niet te loor? Ik wensch van harte, dat zulke klachten overdreven mogen zijn. De zin voor het familieleven is zeker nog niet van den Nederlandschen bodem geweken, en het bewijs vinden wij in het feit, dat De Veer in die nationale deugd inspiraties genoeg vond om een verdienstelijk boek te schrijven, als den Trou-Ringh; niet minder daarin, dat het boek den weg vond tot het hart des volks. De critiek, als zou het een navolging zijn van Gustave Droz's Monsieur, Madame et Bébé, heeft al heel weinig te beteekenen. De volledige oorspronkelijkheid van den Trou-Ringh kan niet betwijfeld worden. Alles is er door en door Hollandsch, de karakters, de toestanden. Al de per- | |
[pagina 361]
| |
sonages zijn ontleend aan een Hollandsch midden; zij zijn opgewassen op Hollandschen bodem; zij denken, gevoelen en spreken als de Hollanders onzer dagen. Het boek berust rechtstreeks op den gedachtenschat en de beschaving der hedendaagsche Hollandsche natie. Neen, Busken Huet schreef over De Veer's Trou-Ringh in een vlaag van gemelijkheid; hij overdreef. Daarbij, hij had wellicht te lang reeds in 't buitenland gewoond om nog het Hollandsche stilleven te kunnen genieten. Om geheel onpartijdig te oordeelen, daartoe was hij de rechte man niet meer! Want, dat de Trou-Ringh een mooi boek is, staat vast. In een reeks schetsjes, half van belletristischen, half van philosophischen aard, geeft ons de schrijver het geheele huwelijksleven weer van een paar uit den begoeden middelstand, van den tijd af toen zij nog alles zagen in het rozerood der jeugd, tot de sneeuw der jaren hunne kruin versiert, en zij zich in hun kleinkinderen zien herleven. Wien werd niet het gemoed warm bij het lezen dier huiselijke tooneeltjes, waarin man en vrouw zooveel goedige toewijding voor elkander toonen? Wie heeft niet dat gelukkig echtpaar benijd, dat in het proza van het huwelijksleven genoeg poëzie bewaart om het vuur op het altaar der liefde, thans kalmer geworden, steeds te onderhouden? Zeker heeft de lezer in het geluk gedeeld van den liefdevollen vader, die daar midden onder zijne kleinen het hoogste genot smaakt, en met hen stoeit als of hij zelf nog in dien kommerloozen ouderdom verkeerde. Ieder onzer is gewis met hem op reis geweest, naar buiten in de opene vrije natuur, waar zonneschijn en groen gemeen zijn voor alle schepselen, met heel de bende, terwijl de zakken volgestopt worden met proviand dat straks een diner zal ver- | |
[pagina 362]
| |
schaffen, rijker in smaak en geuriger dan de prachtigste feestdisch. gekruid als het is met onderlinge liefde. Dat is de echte poëzie des levens, wier afwezigheid het hart doet verdorren, als bij schrijver's vriend Tubal! Die voorbeeldige vader leeft slechts voor zijn kinderen. Met trots ziet hij zijn zoon tot een deftig burger, zijn dochter tot een flinke huisvrouw opgroeien. Deze deugden zal hij reeds vroeg bij hen aankweeken. ‘Klein vrouwtje’ is een karakter dat men niet vergeet! Met wezenlijk talent wordt zij ons hier geschilderd, in hare rol van kleine huismoeder, wanneer zij ‘moeder de vrouw’ vervangt, en met kleuren zoo levendig, zoo waar, dat men ieder dezer tooneeltjes puik moet noemen, zoowel voor opvatting als voor uitvoering. De toestanden door De Veer op het doek gebracht, zijn geleefd, zoo niet keurig afgekeken. In den geest die het gansche bezielt, ligt de waarde van het boek, en ook zijn macht. Het heeft een klaar aangewezen strekking, en wel het behoud van een nationale deugd welke Nederland tot eere strekt. De liefde voor het familieleven vond in De Veer een talentvollen tolk, want zijn Trou-Ringh is een meesterstuk van stijl en gevoel: hij spreekt tot den schoonheidszin, evenzeer als tot het hart. Hoe beter men het werk kent, des te meer wordt men getroffen door zijn verdienste. Het is een schoon boek, en daarenboven een goed boek. Heilzaam is het uitwerksel, dat het op geest en hart beide te weeg brengt, en veredelend de indruk, dien het achterlaat.
Luik. |
|