Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |||||||||
Boekenkennis.‘Beatrice.’
| |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
besluiten, dat de Schrijver mij, die buiten zijn kerkgenootschap en kerkelijke beschouwingen sta, de vrijheid zal toestaan met bescheidenheid eene enkele bedenking tegen zijne argumenten in het midden te brengen. Trouwens, het vraagstuk dat de Schrijver oplost ot althans van eene nieuwe zijde beschouwt, is louter van letterkundigen en historischen aard en op dat gebied kunnen wij elkander gaarne ontmoeten. Wij zijn in de Nederlandsche gewesten uit het oogpunt van literarische ontwikkeling beslist vooruitgegaan. Het is nog niet lang geleden, dat men in Nederland een vraagstuk als door den heer Gietmann behandeld wordt, niet dan alleen onder de oogen van een onnoozel klein getal lezers zou kunnen brengen, in weerwil dat Duitschland Dante evengoed als Shakespeare reeds lang had ingeburgerd en Frankrijk zoowel als Engeland hem de ernstigste belangstelling toewijdde. Sedert in 1864 de eerste metrische vertaling der Divina Commedia bij ons verscheen, is de Dietsche taal met den monumentalen arbeid van Mr Joan Bohl verrijkt, die ‘het Goddelijk Dichtstuk’ in terzinen overbrachtGa naar voetnoot(1). En nog onlangs heeft de heer Van Hoogstraten, Ord. Praed. te Huisen in Gelderlan! twee belangrijke artikelen over Dante uitgegeven, die van grondige stu lie getuigen. De Schrijver verklaart zich daarin terecht tegen enkele uitspraken van Busken Huet, die in zijn Essay iederen kenner van Dante geërgerd heeft om de oppervlakkige wijze waarop hij over Dante 's verhouding tot Beatrice gesproken heeft. Wat hij beweert, raakt ook van zeer nabij het vraagstuk, dat de heer Gietmann behandelt, doch wij willen voor de eer van ons land hopen, dat de laatste met Huet's studie geen kennis heeft gemaakt. Van zeer gunstigen invloed op de beoefening van de Dante-poëzie zijn de studiën van den predikant Prof. Gunning geweest, en bovenal het grootsche gedicht van Potgieter, een niet minder waardig monument, Florence getiteld. Het doel van den heer Gietmann is, aan te toonen, dat Dante 's liefde tot de dochter van Folco Portinari wel tot de schoone droomen zal behooren, waardoor het eigenlijke leven en streven van den dichter on ler de handen van uitleggers en brografen onherkenbaar is geworden; dat in ieder geval de hoofdstrekking, het eigenlijk onderwerp van zijn dichtstuk òf geheel uit het oog verloren, òf verkeerd wordt voortgesteld. Het is niet te loochenen, dat de als vaststaande aangenomen realiteit der aardsche Beatrice door verschillende schrijvers tot heden te veel als hoofdzaak op den voorgrond wordt geschoven; daartegenover moet men tot de erkentenis komen, dit de ware, de ideale rol haar in het dichtstuk toebedeeld alleen begrepen kan worden opgevat als eene doorloopende | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
allegorie. Die allegorie (aldus tracht de schrijver vervolgens te bewijzen) bestaat daarin, dat het onderwerp der Dante poëzie geen ander geweest is dan de onzichtbare ideale Kerk, de Bruid Gods van het Hooglied, naar de opvatting van Dante en zijn tijd, echter omgezet in de taal der minnepoezie van Provence en Italie; de verheerlijkte Bruid bijgevolg van het menschelijk hart in zijne edelste ontwikkeling, zoodat wij een weerklank meenen te hooren van het welbekende woord in Dante's Sonnet, opgevat in zijne door den dichter gewilde mystieke beteekenis: ‘Amore e 'l core gentile sono una cosa’.
Dat is geen stelling zonder gewichtige beteekenis. Die geen vreemdeling is in de geschiedenis der beschaving en literatuur, weet maar al te goed, dat het laatste woord omtrent de minnepoezie van Provence en Italië nog lang niet gesproken is. De Schrijver doet eene gewichtige schrede op den weg der oplossing. Komt des Schrijvers opvatting natuurlijk ook meermalen in volmaakte overeenstemming met de beste Dante-beoefenaren, daar de uitsluitend letterlijke opvatting van eene aardsche liefde tot een meisje van vleesch en bloed - hoe rein die liefde ook moge geweest zijn - in geen geval is vol te houden, toch is de verklaring van het beeld der allegorie, gelijk Gietmann het wil en zoo consequent van begin tot emde vervolgt, eene geheel nieuwe poging, die van beslisten invloed moet zijn, waar men tot het rechte begrip der Dante-poezie wil komen. Voor eene allegorische opvatting zelve in de Divina Commedia is alles te zeggen; daar is niets tegen in te brengen, ook al neemt men juist niet de verklaring van den Schrijver aan. Zoo is er ook bij de oudste uitleggers nooit van iets anders dan van zinnebeeldige opvatting sprake geweest, zelfs al ontkent men daarbij in het minst niet de liefde tot het meisje van Florence, dat Dante Beatrice, de heilaanbrengende, de zalig-makende, noemt, omdat haar eigenlijke voornaam hem onbekend is. De allegorie is ook geheel in den geest der Middeleeuwen even als het vizioen; dat weten wij uit iedere andere literatuur. Zij heeft zich zoowel op politiek als voornamelijk op religieus gebied tot in de 17e eeuw, zelfs in de noordelijke landen staande gehouden. Het vaderland van het uitgebreide allegorische gedicht: ‘The Vision of Preis the Plowman’ uit de 14e eeuw was ook dat van John Bunyan's beroemde allegorie ‘A Pilgrim's Progress’. De zinnebeeldige verklaring door Dante zelf zoo uitdrukkelijk gewenscht, is tevens zoo onvermijdelijk en noodzakelijk, dat ieder andere, die zich volstiekt buiten haar zou willen houden, eenvoudig eene onmogelijkheid wordt. Doch met de erkenning van Allegorie heeft men het vraagstuk zoo dadelijk nog niet opgelost. Er zijn er ook, die met een der laatste Dante-vertalers aldus redeneeren: ‘De personen zoowel als de voorvallen in de Div. Commedia hebben steeds naast hunne zinnebeel- | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
dige beteekenis hun voile réaliteit als bestaande individuën, als werkelijke feiten. De Virgilius der “Hel” is niet louter een allegorische figuur, maar tegelijk de historische dichter der “Aeneis.” Beatrice is bijgevolg niet alleen de verpersoonlijkte Theologie, of ook de gratia perficiens, maar tevens en evenzeer de schoone Florentijnsche jonkvrouw, die in het hart van den negenjarigen Dante een onuitbluschbaren liefdegloed heeft ontstoken. Dit in-een-vloeien van den eigenlijken en symbolischen zin gaat het geheele dicht door, en daarop juist berust in niet geringe mate de dichterlijke indruk van het geheel.’ Nu, blijkt het, komen de moeielijkheden. Wanneer wij ten opzichte van Dante's liefde en zijne verheerlijking van Beatrice aan allegorie hebben te denken, - en wie zal zoo onzinnig zijn dit te ontkennen? - wacht dan met het oog op het zoo even aangehaalde ook de volgende vraag niet evenzeer een antwoord: Is de Dante-poëzie met de Div. Commedia enkel allegorie en niets anders, of is zij ook de voorstelling van feiten en dus deels historisch met betrekking tot Dante's leven? En waar hebben wij dan beiden te scheiden, of wel ontsnapt ons telkens de mogelijkheid tot onderscheiding? En hoe men haar ook opvatte, wat wordt dan door de eigenlijke allegorie in beeld gebracht? Naast den Heer Gietmann staan nog andere meeningen. Scartazzini, de laatste verklaarder van Dante, die sedert Prof. Witte op dien naam aanspraak kan maken, beweert dat Bartoli in zijne ‘Storia della Litteratura Italiana’ de eerste geweest is, die iets geleverd heeft, dat op een historisch-kritisch leven van Dante gelijkt. Welnu, Bartoli toont aan dat hij in Beatrice de verheerlijking van het hoogste vrouwelijke ideaal, l'idealità femminile ziet. Of moeten wij blijven aannemen, wat ot heden de meeste uitleggers gedaan hebben, dat de verheeilijkte Beatrice de hoogste Goddelijke Wijsheid, die tot het eeuwige opvoert en de aanschouwing Gods waardig maakt, verpersoonlijkt? Of moet het in den meer concreten zin de Theologie zijn, die zij voorstelt? Of ook, zal men met Boccaccio moeten aannemen, dat de Goddelijke barmhartigheid door Dante bedoeld is? Voor de opvatting van de Goddelijke Wijsheid stemt ook de analogie eenigszins, daar Virgilius beschouwd wordt als de verpersoonlijking van de Wijsheid der natuurlijke dingen en dus de Wetenschap, dewijl hij alleen als leidsman door de Hel en gedeeltelijk door het Vagevuur kan optreden en tot de dingen van hooger orde een andere leiding noodig is. Volgt uit de laatste opvatting ook niet, dat de Dante-poëzie zeer stellig tweeerlei Beatrice verheerlijkt, namelijk, de zoogenaamd historische, dat is, die der Vita Nuova en der meeste Canzonen tot aan haar dood, en de afgestorvene, die Dante uit het Vagevuur overbrengt naar het Paradijs en hem de kringen der gezaligden rondvoert? De Schrijver van ‘Beatrice’ geeft inlichting op die vragen en beantwoordt ze naar zijne zienswijze en in verband met de vooropgezette stelling. Natuurlijk wordt niet iedere vraag afzonderlijk behandeld; dat zou eenige boekdeelen vereischen. Het zou trouwens ook | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
niet noodig zijn, daar het doel van den schrijver niet zoo zeer was wederleggend op te treden, dan wel positief zijne eigen stelling omtrent het symbool te bewijzen, waardoor het rechtstreeks beantwoorden der tegenwerpingen verviel. Er blijkt intusschen uit, met welk belangrijk geschrift wij hier te doen hebben en welke gewichtige vragen op het gebied der Dante-poëzie en dus op dat der literatuur en ‘cultuur-historie’ achter den titel van ‘Beatrice’ verborgen liggen. Die stelling door den Schrijver te bewijzen is, wij doelden er reeds op, dat de verheerlijkte Beatrice identisch is met de Kerk, juister nog, niet zoozeer met de zichtbare en historische Kerk, dan wel de ideale Kerk, al zij ook de eerste natuurlijk de uiterlijke verschijning van de laatste, en daarmede één. Bijgevolg wordt niet alleen de historische verklaring en het verband met de dochter van Folco Portinari, later gehuwd met Simon Bardi, opgeheven, maar moet ook de Beatrice van de Vita Nuova en il Convito één zijn met die der Div. Commedia, en vervalt dus de bovengemelde gevolgtrekking waartoe de andeie opvatting leiden moet. Met grooten takt en geleidelijken gedachtengang wordt de bewijsvoering van begin tot einde gevolgd, - doch men begrijpe wel, het punt van uitgang wordt daarbij als grondslag aangenomen. De woorden aan het slot der Inleiding verdienen hier herhaald te worden. ‘Het was natuurlijk onmogelijk, alle moeilijkheden vooruit te zien, die zich ook den opmerkzaamsten en onpartijdigsten lezer bij een zoo ingewikkeld vraagstuk moeten voordoen. Wij gelooven echter het onze gedaan te hebben door al de bijzonderheden die tot eene oplossing kunnen leiden, duidelijk en met onbevooroordeelde nauwgezetheid te hebben bijeengebracht. Wij hopen daarbij hen die wij niet in alle opzichten hebben kunnen overtuigen, toch in de hoofdzaak voldaan te hebben; en zou ook dit niet bij allen bereikt zijn, wij hopen in ieder geval toch menige wenk van beteekenis gegeven te hebben ten opzichte eener deugdelijke Dante-verklaring. Men kent den dichter veel te eenzijdig slechts als genialen navolger van de Troubadouis, wien hij eigenlijk niets anders dan de vormen der minnepoëzie ontleende. Het is hoog noodig dat hem ook recht gedaan worde wegens den diepen zin der Franciskaner-dichters, wien hij zeer nabij komt; en nog noodiger is het dat eenmaal duidelijk worde aangetoond, hoe diep hij in den geest der kerkelijke mystiek en der bijbelsche beeldspraak was doorgedrongenGa naar voetnoot(1).’ De billijkheid eischt bij de erkenning van de aangehaalde woorden nog op enkele argumenten te wijzen, vóor wij de vrijheid nemen eenige bedenkingen in het midden te brengen. Is de stelling van den | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
Heer Gietmann juist niet nieuw te noemen, de behandeling van het vraagstuk is het zeker om de taktiek daarbij gevolgd. Nu eens voert hij hulptroepen aan rechtstreeks door den Dichter zelf geleverd. Zoo verrast hij den lezer reeds dadelijk met de aanhaling uit il Convito, waarin Dante zeer beslist zegt in welken zin hij wil worden opgevat. Van den allegorischen of mystieken zin sprekende zegt hij, dat hij daaronder ‘een zoodanigen verstaat, die zich onder het kleed der verdichting verbergt; 't is eene onder schoone beeldspraak (eigenlijk, onder schoon verzinsel, bella menzogna) wegduikende waarheid. Zoo beduidt de fabel van Orpheus, dat de Wijze door de macht van het woord het hardste hart kan temmen en verzachten en diegenen naar zijn wil kan leiden, die vreemd zijn aan het leven der Kunst en Wetenschap; zij toch die niet het redelijk leven der verstandigen voeren, zijn in zekere mate met een steenachtigen bodem te vergelijken. Nu mogen de theologen den allegorischen zin anders opvatten dan de dichters, ik voor mij zal mij hier steeds bij de beschouwing der laatsten aansluiten en neem dus den allegorischen zin in dezelfde beteekenis als bij dichters in gebruik is.’ Vraag nu, wat wij met het oog op deze besliste uitspraak te denken hebben van enkele uitdrukkingen betreffende de dochter van Folco Portinari, later Mevrouw Bardi. Nu eens heet het in eene canzone, dat haar schoonheid de opmerkzaamheid der engelen in den hemel heeft getrokken; dat aan den hemel niets meer ontbreekt dan hàar bezit alleen; dan weder wordt verkondigd, dat alleen de aanblik van het meisje of de jeugdige vrouw in het hart der zondaren alle boosheid uitroeit en tot een ootmoed stemt, die tot de hoogste zaligheid moet leiden; geen die ooit met haar sprak zal ooit verloren gaan. Bij haar dood, zoo vertelt Dante ons, was de geheele stad Florence, (en het was toenmaals een zeer volkrijke stad) als een troostelooze verlatene, van al haar schoonheid beroofd. Waar blijft hier de historische persoon? Zij gaat geheel op in het zinnebeeld, dat is vooi ieder klaar. Daar naast staat zeer duidelijk de allegorie aangegeven van de andere vrouw op welke Dinte na Beatrice's dood oog en hart vestigde. Herhaalde malen zegt de Dichter zelf in il Convito, dat dit voorwerp zijner vereering niets anders dan de Philosophie is: ‘Ik verklaar en bezweer, dat de vrouw die ik, na mijne eerste liefde, opnieuw mijne liefde toewijdde, de schoonste en edelste dochter der wereld was, die Pythagoras den naam van Philosophie toekent.’ En opnieuw wil Dante het misverstand voorkomen door iets verder te zeggen, dat geen verterende hartstocht hem de Canzonen heeft ingegeven, maar veeleer een verheven liefde tot waarheid en deugd, hoewel menigeen niet zoo dadelijk zal vatten, wat er onder zijne allegorie verborgen ligt. Hoe is het mogelijk, dat sommigen bij zulke verklaringen van den dichter-zelf de onhoudbare meening verkondigd hebben, alsof de tweede liefde betrekking had op Gemma Donati, met wie hij twee jaar na Beatrice's dood gehuwd is? ‘Deze Donna’ zoo zegt Dante nogmaals, is de Wijsbegeerte, die in waarheid eene vrouw is | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
vol van teederheil en vertroosting, getooid met het kleed der eerbaarheid, wonderban in kennis, verheven in haar vrijheid;... wie zijn levensgeluk wil leeren kennen moet zich verlustigen in den gloed der oogen dezer Vrouw, die oogen welke met de kracht der bewijsvoering op de oogen des geestes inwerken en de ziel tot liefde ontvonken;.... en als hier van zuchten en verslagenheid sprake is, dan is dit zoo te verstaan, dat men de moeite der studie en den strijd der twijfeling niet gering moet achten in den dienst dier liefde.’ Zoo ziet men wat de allegorie was bij Dante, waar hij in de taal der Provençaalsche minnepoezie spreekt. Overigens kan men nog op andere beelden wijzen, waaromtient geen twijfel bestaat. Ieder weet wat Minos aan den ingang der onderwereld voorstelt, waarbij in geen geval aan den ouden wetgever kan gedacht worden. Aan den opgang van den Louteringsberg vinden wij Cato buiten het standpunt der historie verschijnen; Lucia verschijnt later enkel in symbolisch karakter, evenals de andere vrouwen op den top van den Louteringsberg; en omtrent het symbolisch karakter van Virgilius is maar één gevoelen. Zoo treedt dan de zuiver allegorische verklaring bij den heer Gietmann uitsluitend op den voorgrond. De erkenning moet ons van het hart, dat wij de verdediging van des Schrijvers standpunt uit gaarne hulde doen. En al had zijn boek geen andere uitwerking dan hij zich in de volgende woorden voorstelt, het kan er met te minder eene belangrijke bijdrage tot de Dante-literatuur om heeten. Ook al had hij niet iederen lezer volkomen overtuigd, toch zou zijn doel aan het boek recht van bestaan geven. Wij wenschen ons, zoo zegt de heer Gietmann, met terugblik op zijn slotwoord van de Inleiding, tegenover de eenzijdig historische verklaringsmethode te plaatsen en dus de allegorische als meer in overeenstemming met de geestesrichting van den dichter weder tot haar recht te doen komen, ook op gevaar af, in enkele punten weder tot de tegenovergestelde eenzij ligheid te vervallen. Dit kan in ieder geval onze zaak niet benadeelen, daar wij hier slechts in het algemeen wilden aantoonen, dat de ‘historische uitlegging’ vaak de allergewichtigste gezichtspunten voor de verklaring des dichters buiten rekening laat. Nu nog enkele bedenkingen van mijn kant. Vooreerst: als nu eene Donna gentile volgens de uitdrukkelijke verklaring van Dante zelf de door hem vereerde Wijsbegeerte is, ligt het dan niet voor de hand, de allegorie van Beatrice onvoorwaardelijk aannemende, in haar met anders dan de hooge Goddelijke Wijsheid, of wil men de Openbaring, of ook zelfs de Theologie te zien, zonder haar juist als het beeld der ideale Kerk aan te nemen? Is niet reeds de analogie een argument voor de andere verklaring? En aangenomen dat de Schrijver gelijk heeft, wat is dan haar rol en haar plaats in het Paradijs? En vanwaar de aflossing van Beatrice door den Heiligen Bernhard? Bij de intrede in den Zonnekring meent de Schrijver in | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
de toespeling op een beeld der Apocalypse eene zeer duidelijke aanwijzing tut verklaring der allegorie eener ideale Kerk te zien. Toch blijft de vraag of de intreding in den Zonnekring niet in alle bijzonderheden ook even goed op de verklaring als symbool der hoogste Goddelijke Wijsheid of zelfs als die der Theologie is toe te passen. De Schrijver gevoelt, dat hij voor het bewijs zijner stelling tot eene plaats in het Vagevuur zijne toevlucht moet nemen, maar toch blijft de bewijsvoering aan twijfel onderhevig. Nog iets; als de optocht van den Wagen aan het einde van het Purgatorio door den Schrijver zelf zoo verklaard wordt, dat de Wagen de Kerk moet voorstellen, hoe dit dan te rijmen met het symbool dat volgens hem in Beatrice verpersoonlijkt is? Wij stemmen den Schrijver ook toe, dat bij het op den voorgrond stellen van eene werkelijke Beatrice dat gedeelte van de Vita Nuova hetwelk met den dood van de geliefde sluit, uitdrukkingen bevat, die men onoplosbare raadsels zou kunnen noemen; wij stemmen ook toe, dat de Schrijver zich in de verklaring van een en ander ten opzichte van zijn symbool op hoogst scherpzinnige wijze weet te redden door te wijzen op Dante's kerkelijk-politieke denkwijze, doch wij twijfelen zeer of hij op dit punt zijn pleit gewonnen heeft, hoe belangwekkend dit gedeelte van zijn betoog ook zijn mag. En dan nog, waarom de gedachte aan eene werkelijke geliefde uit des dichters jeugd zoo geheel en al opgegeven? Is dat zoo strikt noodig tot volkomen verstand van de Dante-poëzie in het algemeen en de Div. Commedia in het bijzonder? Het is waar dat Boccaccio het eerst gezocht heeft naar eene werkelijke Beatrice, toen hij zijn leven van Dante ging schrijven, en dat hij er de dochter van Folco Portinari voor gehouden heeft; dat en het geschrift hetwelk aan 's dichters zoon Petrus wordt toegeschreven, zijn de eenigste bewijzen voor de historische persoon. Doch zijn die bewijzen zoo geheel en al onvertrouwbaar, dan moeten daar degelijke gronden voor worden aangegeven. Reeds heb ik er op gewezen dat Scartazzini den geschiedschrijver Bartoli den eersten auteur genoemd heeft, die iets dat op een historisch-kritisch leven van Dante gelijkt geschreven heeft, en dat wil voor een kritisch man als hij zelf is wat zeggen; welnu, zelfs Bartoli sluit bij zijn eigen allegorische verklaring de mogelijkheid niet uit, dat eene werkelijke persoonlijkheid in Dante's jeugd hem aanleiding heeft gegeven tot zijne symbolische poëzie en de verheerlijking in het vizioen der Commedia. Is het onmogelijk of ongerijmd aan te nemen, dat die liefde zich langzamerhand en steeds meer en meer vergeistigte? Is ook dat niet aan te nemen in den geest dier tijden? De Schrijver neemt zelf de mogelijkheid aan, dat het beeld eener vroeg gestorven geliefde door het geheele leven heen in den geest gestalte kan blijven aannemen, zich steeds meer kan verheerlijken en ten slotte voor de scheppende kracht van een kunstenaar, hij zij dan schilder of dichter, eene groote symbolische beteekenis kan aannemen. Kan het niet aannemelijk zijn, dat dit bij Dante | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
geschied is, ook al verklaart men zelfs het bestaan van eene dochter van Folco Portinari voor eene fabel, althans wat haar betrekking tot Dante zou aangaan? En wat de heer Gietmann ook moge beweren, zeker zal hij niet kunnen volhouden, dat het radicale wegcijferen van eene werkelijke liefde en eene reëele geliefde volstrekt niets aan de dichterlijke illusie zou afdoen. Evenmin kan men ontkennen, dat bij het volkomen opheffen van als historisch aangenomen feiten in Dante's poëzie en Beatrice-verheerlijking er weder nieuwe vragen rijzen, die evenzeer onoplosbaar zijn. Dit staat intusschen vast, dat ook bij het aannemen eener geliefde van vleesch en bloed, eener werkelijke Beatrice, de afdwalingen waarvoor de dichter in het Purgatorio aan de voeten van de verheerlijkte boete doet, niet anders kunnen worden opgevat dan als van geestelijken aard te zijn. Daarover behoeft zelfs geen woord verspild te worden; aan andere opvatting te denken zou iemand onbevoegd verklaren over Dante mede te spreken. Het zou nog grooter dwaasheid zijn dan te vervallen in de eenzijdige beschouwing van Rosetti, die in zijne overdrijving den politieken zin van het gedicht als den eenigen op den voorgrond stelt; dit leidt tot miskenning van den geest der Dante-poëzie, ook al kan men bij de verklaring der Commedia rekening houden met de innige overtuiging des dichters, dat hij in het wereldlijk gezag en wereldlijk gebied der Pauzen, vooral ook in het streven dit door gewelddadige middelen uit te breiden, de grootste ramp moest zien, die de Kerk ooit getroffen heeft. Wij eindigen de aankondiging van des heeren Gietmann's belangrijke studie met eene opmerking ter wille van hen, die zich mochten afgeschrikt gevoelen tot de kennismaking met een dichter, wiens poëzie zoo veel aanleiding geeft tot strijdvragen, bedenkingen van allerlei aard en onopgeloste raadsels. Vooreerst moet men zich voorstellen, dat bij een dieper indringen in de werken, de tijdsomstandigheden en de bijzonderheden omtrent den persoon eens dichters en zijne richting zich altijd van zelf vragen voordoen, wier oplossing een nauwgezet en ernstig onderzoek vordert. Dit geeft juist eene bijzondere aantrekkelijkheid aan de studie van den dichter, zijn tijd en zijn werken. Maar bovendien begrijpe men, dat het niets aan het literarisch genot, aan het eigenlijke kunstgenot te kort doet, in geval men omtrent enkele bijzonderheden nog in het onzekere verkeert; noch de indruk van het geheel noch die van enkele episoden behoeft daar iets om te lijden. En dat genot is bij Dante zoo mede al van het hoogste, wat de letterkundige geschiedenis en de studie ook van die der beschaving kan aanbieden. Want men houde wel in het oog dat bij dezen dichter bovenal geschiedenis van letteren en geschiedenis van beschaving samengaan. Een zoo merkwaardig verschijnsel in de annalen van den menschelijken geest en dus van de menschelijke denk- en scheppingskracht als Dante, zijne poëzie, zijn tijd, zijne richting, de soort van litera- | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
tuur waarvan hij de vertegenwoordiger is, ons aanbiedt, kan niet anders dan altijd een der aantrekkelijkste en interessantste onderwerpen van genotvol en nauwgezet onderzoek blijven. Aan het slot mijn dank aan den heer Gerhard Gietmann voor zijne belangwekkende studie, die als bijdrage tot de Dante-literatuur een aanwinst is te noemen. Breda, April 1891. A.S. Kok.
Reus Finhard en Liederik van Buk, door R. Millecam. Geschiedkundige roman, Eerste deel. Gent, A. Siffer, 1890. ‘Noch Finhard's noch Liederik's naam komt voor in eenige echte oorkonde, zelfs niet in eene kroniek van de IXe of Xe eeuw. Wij geven het verhaal... enkel om de zeden en gebruiken der VIIe eeuw en den topografischen toestand van het land, dat weldra het graafschap Vlaanderen zou worden, duidelijk af te beelden,’ enz. Zoover de schrijver; welnu de taak is toch al groot genoeg, wanneer men bedenkt hoe moeilijk het is de topografie van 2, 3 eeuwen later te bepalen en de grenzen der bisdommen op te geven. De schrijver doet eene leerrijke poging om schilderachtige tafereelen te ontwerpen, en het gelukt hem menigwerf recht goed. Dat hij zijne personen in goede en kwade verdeelt en nergens zwakke, wankelende karakters laat voorkomen, is het gevolg van de blijkbare jeugd des ongenoemden schrijvers. Men leest zijn werk met genoegen. Het is vrij van ongezonden hartstocht en kan dienen tot volksboek, zooals door het Davidsfonds, die het uitgeeft, bedoeld is. De stijl is vrij vloeiend. De taal is meestal zuiver, doch schrijffouten komen nog al eens voor; zoo onder andere de verwisseling van den eersten met den vieiden naamval en omgekeerd. Nu, daarvoor kan men zich bij eene volgende gelegenheid gemakkelijk wachten. Te meer daar de schrijver zoo zeer naar nauwkeurigheid jaagt, dat hij (in de Errata) menig woord wat juist gedrukt is, als dwaling opgeeft. De lezer kan zich daarvan licht overtuigen. Nog eene enkele aanmerking zouden wij hieraan willen toevoegen - dat de schrijver zich wachte voor lange samenspraken in hoogst tragische oogenblikken, zoo, b.v. dat, waarin de Reus Salvaard nedervelt. Bij zulke gelegenheid plegen de strijders niet zoo lang te klappen. De jonge schrijver moge de beste romanschrijvers ijverig lezen, om zich tot echt kunstenaar in het vak te verheffen.
Noordbrabantsche Almanak, voor het jaar 1891. Jaarboekje voor Noordbrabantsche geschiedenis, taal- en letterkunde. onder redactie van Aug. Sassen, archiv. der gemeente Helmond. Met afbeeldingen. Helmond, Aug. Pellemans, f. 1,50 (fr. 3,00). 't Is buiten onze schuld dat deze Almanak eerst in de 5e maand des jaars kan worden aangekondigd. Hij verschijnt gelijk de maan, als de dag reeds is opgegaan; minder wordt zij dan verwacht al verwijlt zij toch aan 's hemels trans. | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
Doch wij hebben hier een hemellichaam van eigen en niet van ontleend licht en dit voorrecht kan hem niet ontnomen worden. Het mengelwerk toont ons weldra de deugdelijkheid. Na verschillende artikels aan de eigenlijke geschiedenis van Noord-Brabant, Helmond, Kuik, Mierlo, enz., gewijd, volgen mededeelingen van folkloristischen aard (want die stof is heden onmisbaar), daarna komen eenige bijdragen over genealogie, rechtskunde, enz. Alle artikelen bijzonder te bespreken laat onze ruimte niet toe; Wij willen alleen de lijst der medewerkers opgeven, om de belangrijkheid van den inhoud te bevestigen. Het zijn de heeren Jac. Anspach; Jac. Cuypers; de Josselin de Jongh; H.N. Ouwerling; Th.J. de Raadt; A. de Roever, zn.; Aug. Sassen; A. Van Sasse van Ysselt; C.V. Verreyt; Th.J. Welvaarts; J. Trosée; Waltman van Spilbeeck. Het belangrijk jaarboek in pracht formaat zij den lezers hartelijk aanbevolen.
Noordhoffs Zondvloed. - De golven die zich, voor vele duizenden van jaren, opstapelden dat de hoogste bergtoppen vijftien ellen beneden het watervlak bleven, zijn eene kleinigheid bij de stroomen van typographische voortbrengselen te vergelijken, waarmede de firma Noordhoff, te Groningen, maandelijks de vlakten der nederlandsche boekenmarkt overbruist. Het zijn rijzige gevaarten, welke hunne opeenstapeling ter schrijftafel vormt; maar, gelukkig! in plaats van al het bestaande in den afgrond te sleepen, toonen zij, in menig opzicht alleen eene zekere voortreffelijkheid boven het geschapene van denzelfden aard, en draagt hun inhoud hier en daar bij, om de aarde vruchtbaar te maken, de plompe onkunde te verdelgen en de heldere wetenschap te doen schitteren. Dit erkennende moeten wij ons echter voor heden bij eene eenvoudige opsomming van titels bepalen. Daar hebben wij, op 't gebied ber Nederlandsche taal: De negende druk van Bruins' Taalmeester, de vierde van Raaf-Baas' Klaverblad III, vol plaatjes, Brons Middels Schetsen (Oost-Indië) II, Van Ankums Leesboek, met de ‘zweetende poffertjesbakster’ - ‘beeld van eenen dichter’. Waarom? Zie bl. 57. Daar hebt gij ook deftige historieboeken: Overzicht der Alg. gesch. in... drie deelen. waaruit men leert dat ‘Karel's heerschappij berustte op het zwaard’, doch, bij 't omdraaien der bladzijde, bemerkt men dat men deze woorden zoo streng niet moet nemen, want ‘zijne wetgeving berustte op het gemeente recht’, enz. Men leert uit dit werk minder de volken kennen dan de vorsten; zie bijv. Willem den Veroveraar. - De inlichtingen over Luther, enz. zijn wel wat verouderd, en zoo zouden wij al meer wenken kunnen geven, doch daartoe is hier te weinig plaats... Komt nog Baas' Onze Historie, negende druk. Het ‘Turfschip van Breda’ is er (59) ook al in te vinden! Ook kunt | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
gij zelfs leeren dat vooral Alva zelf de Nederlanders tot opstand heeft gedreven (49); wat geheel nieuw is. Zie eens over 't hoogduitsch wat al deftige kinderboeken: Spruyt, Oefeningen, zesde druk; Idem, Inleiding, elfde druk; Valkhoff, Leercursus voor idem de duitsche taal, derde en zesde druk; Veenstra, Het Duitsch voor eerstbeginnenden. - Dan de fransche! Manuel Valkhoff, Dixième édition, Delinotte, Sixième édition; Précis Herckenrath. - Natuur! De Vrieze's Plantenwereld; Blaupot ten Cate, Uitstapjes, zevende druk; Blinck, Onze planeet, 2e do; Atlas, Onze Aarde, met 150 platen, fr. 4.90, 432 blz. En daarbij Bruin's Volledige Atlas in f0, vijfde druk, in recht handig formaat, slechts fr. 3,90! Daarop volgen dan nog Aitton's boekjes over aardrijkskunde in vele drukken, die over rekenkunde van Wisselink, enz. enz. Eindelijk nog een paar zakken vol over het zingen, en tot slot eene Kindercantate of twee, van Zweers en van Hol, beiden zeer aan te bevelen; ook: Zangoefeningen van de Groot! 30 cent., en Teekenoefeningen van Deelstra, Bos en anderen. Is het geen zondvloed?... | |||||||||
Nieuwe werken in afleveringen.Autos Sacramentales. Eerw. heer Brouwers heeft reeds sedert eenigen tijd eene vertaling van Calderon's werken aangekondigd. Hij deed dit in een afzonderlijk vlugschrift wat reeds op zich zelf zeer lezenswaardig is. Daarin wordt de bibliographie van Calderon's vertalingen uitvoerig besproken en worden proeven van overzetting medegedeeld, welke ons op zeer nuttige wijze in de schriften van Calderon binnen leiden. De vertaling van past. Brouwers zal uitgegeven worden in afleveringen van ongeveer 50 bladzijden, en 130 kolommen, tegen den prijs van 1 fr. Wij zien met verlangen de uitgave te gemoet. Verg. hierboven bl. 227, vlg. In Engeland's donkerste wildernissen en De weg ter ontkoming, door Generaal Booth. Amsterdam, S.L. van Looy, aflev. 1, 1890. Booth's werk is vertaald door C.S. Adama van Scheltema en wordt aangeboden in 8 of 9 afleveringen van 3 vel, gr.-8o tegen 30 cents de aflev. Men kent Booth's streven. Velen zullen begeerig zijn diens denken in de onderdeelen na te gaan; zij zullen uit deze bladzijden menige zaak kunnen leeren, welke hen tot liefde voor de naasten aanspoort. De vertaling is in 't algemeen goed. Doch de schrijver herzie zijn werk vóor den druk. Bijv. (Hoofdstuk II): ‘Er is bijna geen hartroerender schouwspel, dan om (waarom om?) den sterken werkman te zien.... vragend, niet om milddadigheid, maar om werk, slechts smeekende om het voorrecht van’, enz. | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
Fritz Reuter's werken, vertaald onder toezicht en bewerkt door E. Laurillard. Geïllustreerde uitgave, achtste druk. In-folio van twee kolommen. Gecartoneerde en geregistreerde uitgave. Vroeger verschenen bij de Firma Engels en Zn. te Leiden. 10 cent de aflevering op best papier. Goedkoope volksuitgave van Gebr. E. en M. Cohen. Arnhem-Nymegen. Van deze vertaling, reeds sedert 25 jaar gunstig bekend, verschijnt bij dezelfde uitgevers een afdruk van 20 cents de aflevering, in handig 8o-postformaat, met groote letter, op fraai papier gedrukt, en tal van keurige platen. Het geheele werk zal volledig wezen in ongeveer 70 afleveringen of 15 deelen. Wij maken bij deze gelegenheid gaarne de volgende woorden uit de inleiding tot de onzen: ‘De humor van Fritz Reuter is van even gezonde zinnelijkheid als echte zedelijkheid; hij bekommert zich niet al te zeer om uiterlijke vormen en wellevendheid; daaraan stoorde hij zich niet. Hij is echter niet begeerig naar het lichtvaardige, maar vrij, onbevooroordeeld en onschuldig.’ Dem Reinen ist alles rein, zegt het spreekwoord. In onzen tijd moet deze schrijver bijzonder welkom heeten als schilder van 't volksleven. Nevens onze ziekelijke kunstrichting biedt hij eene ware verfrissching. Bovendien zijn de platen goed verzorgd, op engelsche manier behandeld; soms wat al te zeer karikatuur. De kleur en aantrekkelijkheid der eigenlijke volkstaal, waarin Reuter oorspronkelijk schreef, kon het nederlandsch natuurlijk niet behouden, evenmin als het hoogduitsch waarin zoowel Reuter als Hebel en andere dialectschrijvers zijn overgebracht. De Redactie verwacht met genoegen de volgende afleveringen ter aanbeveling.
Kleine Galeriestudien, von Th. Frimmel, 1e 2e u. 3e Liefr. Bamberg, Cabuschnersche Verslagshandlung, 1891. 137 blz. mk. 3 (fr. 4.75). Dit werk, ook in afleveringen van 50 blz. verschijnend, is bestemd de bezoekers van kunstgalerijen op hunnen vaak moeielijken tocht te begeleiden. Op volledigheid maakt de schrijver in 't geheel geene aanspraak. Hij wijst alleen op het beste en bevordert en vergemakkelijkt de studie daarvan. Dit wordt ook nog in de hand gewerkt door de lijst, welke aan elke aflevering, zoowel als door het register wat aan elk deel wordt toegevoegd. Wij vinden dat daarin de schilderijen van nederlandsche meesters (‘door wie in kleuren meer wordt verhaald dan in woorden met fatsoen kan worden gezegd’) eene zeer voorname plaats bekleeden. In het neven ons liggende deel komen voor de galerijen van Schönborn te Pommersfelden, die van Bamberg, van Wiesbaden en die van Nostitz te Praag. De schrijver geeft bewijzen met de oude hollandsche schilderkunst zeer vertrouwd te zijn en helpt menigen twijfel wegruimen of verminderen. | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
Het boekje is ook versierd met eene geheele reeks van goede lichtdrukken eeniger minder bekende werken; de wijze van innaaien (eene ingekankerde, slechte gewoonte) is zoodanig gebrekkig dat deze galeiijgids bij 't opensnijden uit elkaar valt. Zooveel afleveringen dus, zooveel maal moet men het hernaaien bekostigen, als men 't boek onmiddellijk gebruiken wil. Men neme hierin een voorbeeld aan Baedeker.
Studiën en kritieken, door P.F.Th. Van Hoogstraten, Ord. praed. Nijmegen, L.C.G. Malmberg, 1890-1891. Van het eerste deel dezer belangrijke verhandelingen gaf de hoofdbestuurder der Dietsche Warande, op bl. 620, vlgg. 1890 van dit tijdschrift, uitvoerig verslag. Sedert dien tijd zijn opnieuw vier afleveringen verschenen - de zesde van het eerste, de eerste en tweede van het tweede deel. De inhoud daarvan is: 1o het vervolg en slot der studie over Dante, langs het spoor van Hettinger, Busken Huet, Gunning en Bohl, die ook, naar ónze meening (zie bl. 304 en 416) ‘door zijne Dante-vertaling en Dante-verklaring de Nederlandsche letteren met een schoon werk verrijkt heeft...’ ‘Potgieters Florence’ opent het tweede deel... ‘Het is te betreuren dat een dichter als Potgieter Dante's adelaarsvaart in het Paradijs niet heeft kunnen nastaren (bl. 42).... Florence... is een meesterstuk, maar niet van de hoogste orde.’ Op bl. 50 begint een studie over Multatuli. ‘Zooals bij de meeste neurasthenici (aldus wordt M. gekenteekend), was ook bij hem de fantasie sterk en de wilskracht gering... Het temperament werd bij hem karakter... Hij had een' voortreffelijken aanleg. Ware hij in eene goede wijsgeerige school gevormd, en had hij zijn denkbeelden onderworpen aan de tucht van een krachtig mannelijken wil, dan zou hij inderdaad Ideën hebben kunnen schrijven.’ Bl. 79 tot 174 zijn aan Kinker gewijd, wiens nevelachtige wijsbegeerte afsteekt bij Multatuli's afzijn daarvan. Kinker heeft meer gedachten verward dan ontward, terwijl Multatuli, van meer positieven zin, menigmaal klare en prachtische gezichtspunten opende. ‘Kinker heeft zijnen geest vruchteloos afgepijnd, in het lasschen der tweederlei kategorieënleer, zijne eigene en de katiaansche’ (142). In verzen, meesterlijk gebouwd, bevindt zich de wijsgeer ‘in eene warreling van stuggen en barren onzin’ (155), omdat de mensch niet voor waarheid kan houden, wat door al het hem omringende wordt gelogenstraft. Moge verder ‘Kinkers identiteitsfilosofie eene onlogische fiktie’ en nog erger wezen, als lyrisch dichter neemt hij (zijne wijsbegeerte niet medegerekend) eene plaats in verre boven Feith en Tollens, boven Loots, en - als wijsgeerig zanger - niet al te ver beneden Bilderdijk’. Op bl. 175 wordt Huet opnieuw aangesproken, wegens zijne behandeling van Milton. Huet kon door Milton niet geboeid worden, want ‘hij las veel liever Sara Burgerhart’. Deze studie is nog niet afgewerkt. | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
Dit kort overzicht moge volstaan om het leerrijke werk van eerw. hr. Van Hoogstraten opnieuw dringend bij ons publiek aan te bevelen. Elke aflevering kost slechts 30 centen.
Les tombeaux polychromés en Zélande, par l'abbé G. Van den Gheyn, avec une planche hors texte, par P. Raoux. Bruxelles Alfred Viomant et Cic. 1890. Wij roepen de aandacht der nederlandsche oudheidskundigen op deze gekleurde grafkelders, op de werken van den heer Van den Gheyn, bestuurder van het S. Lievensinstituut te Gent, en op de werken van de leden der Sociéte d'archéologie de Bruxelles in 't algemeen, uit wier Annales deze studie getrokken is. De heer Van den Gheyn heeft reeds een aantal gekleurde grafsteden uit Vlaanderen in de Dietsche Warande, 1889, bl. 89 en vlgg., beschreven. Deze begraafplaatsen sluiten zich daaraan. Het is te Middelburg dat de schrijver den vondst deed, en, ondersteund door den gewestelijken bouwmeester Frederiks, onderzocht. In 1747 kwam de belangrijkste der grafkelders (hier afgebeeld) aan 't licht. Haar ouderdom valt, zegt de heer Van den Gheyn, tusschen 1133 en 1575. Mijns dunkens wijzen de versierselen op de helft der vijftiende eeuw. Moge de eerw. heer gelegenheid vinden zijne ontdekkingen voort te zetten en de nederlandsche overblijfselen vooral in de nederlandsche taal bekend te maken. De Dietsche Warande zal hem daarvoor dank weten.
De Leer van den H. Thomas over het recht, door W.H. Nolens. - Utrecht, J.L. Beyers, 1890. De la Justice pénale. Etude philosophique sur le droit de punir, par J. Maus. Bruxelles, V.F. Larcier, 1890. Wanneer wij aan de Dietsche Warande de gastvrijheid vragen voor een overzicht dezer werken, wijzen wij op het innig verband dat tusschen de zede- en rechtsgeschiedenis bestaat. De laatste kan gevoegelijk een onderdeel der eerste genoemd worden. Immers de geschiedenis der beschaving houdt niet alleen rekening met den stoffelijken vooruitgang, zij vestigt vooral hare aandacht, op de feiten welke in betrekking staan met de geestelijke en zedelijke ontwikkeling van het volk; zij beschouwt de voortbrengselen op het gebied der taal, der letteren, der wijsbegeerte en kunst als zoo vele verschijnselen van een hoogst ontwikkeld of kwijnend geestesleven; zij spoort den oorsprong op, en verklaart den bloei of het verval der instellingen, welke de beschaving bevorderen of haren loop belemmeren. Onder deze instellingen echter neemt het recht eene eereplaats in. De zedelijke band, door het recht gelegd, welke de leden der maatschappij onderling en met de overheid vereenigt is het levensbeginsel der maatschappij, wijl deze het eendrachtig streven naar een gemeenschappelijk doel noodzakelijk vordert. De geschiedenis trouwens staaft het onwraakbaar feit, dat de eerbied | |||||||||
[pagina 320]
| |||||||||
voor het recht en de rechtspleging met de zedelijke ontwikkeling van het volk gelijken tred houdt. In eene eeuw die de stof vergoodt, slechts zin- en geldgenot najaagt, het bestaan van den mensch binnen de perken van dit leven besluit, zal men recht en onrecht als ‘bloot gegroeide producten, juist als suiker en vitriool’ beschouwen, het recht van den sterkste huldigen, met andere woorden: het recht met het stoffelijk geweld gelijk stellen. De noodlottige gevolgen der materialistische wereldbeschouwing noopten ernstige denkers een hooger steunpunt voor het gezag en de samenleving te zoeken. Ongelukkig raakten zij verward in de strikken van het idealisme, en trachtten de bindende kracht van het recht door de vrijheid, de persoonlijke waarde van den mensch, door denkwetten en den categorischen Imperatief te verklaren. Weldra moest men het onvoldoende dezer verklaring inzien; binnen de grenzen der menschelijke natuur is het onmogelijk eene algemeene, volstrekt verplichtende wet te ontdekken; zonder deze wet echter blijft het rechtsbewustzijn een onoplosbaar raadsel. Hoe zal de menschelijke wet de oorsprong van het recht zijn, wanneer zij hare bindende kracht aan het recht ontleent? Al deze pogingen leden schipbreuk omdat men het standpunt der christelijke philosophie had verlaten, en eene rechtstheorie wilde opbouwen, zonder op te klimmen tot God, wiens voorzienigheid al het geschapene ordent en bestuurt, en den mensch bestemt met zijn eigen doel, het doel der geheele schepping te verwezenlijken. Ook op het gebied der rechtswetenschap is het noodig, wil men niet te vergeefs werken, tot de beginselen der christelijke wijsbegeerte terug te keeren, ten einde den oorsprong, de onschendbaarheid, de natuur, de bronnen van het recht te verklaren, en de valsche stelsels van onze eeuw zegevierend te wederleggen. De bovenstaande werken leveren het bewijs voor deze stelling. | |||||||||
I.In het eerste hoofdstuk van zijn academisch proefschrift brengt Dr. Nolens het recht in verband met het einddoel der schepping, en bewijst aan de hand van den H. Thomas dat het dwaas en onzinnig is aan eene zeden- of rechtsleer te denken zonder rekening te houden met de bestemming van den mensch, gelijk het dwaas en onzinnig zou heeten een huis te willen bouwen zonder vooraf de noodige grondslagen te leggen. Hiermede wordt de zoogenoemde onafhankelijke moraal en rechtsleer in den wortel wederlegd, en tevens het vergeefsche pogen der moderne philosophie om iets degelijks tot stand te brengen verklaard. Zelfs Ed. von Hartmann, voorwaar geen domper noch clericaal, erkent: ‘Dass die Sittlichkeit auf die Dauer nur bestehen kann bei einer irgendwie gearteten teleologischen Weltanschauung’ (bl. 46). Het geheel betoog rust op de hoofdstelling: God heeft de wereld | |||||||||
[pagina 321]
| |||||||||
met een bepaald doel geschapen, en vordert dat dit doel bereikt worde, dat derhalve ieder wezen aan zijne eigene bestemming beantwoorde. Ziedaar de echte grondslag van de zeden- en rechtsleer, welke met de kracht eener onomstootbare waarheid zich aan het denkend verstand als het ware opdringt. Wil men nu de oogen voor het licht sluiten en vrede hebben met het stelsel ‘der werktuiglijk en doelloos zich ontplooiende natuur’, dan make men geen misbruik meer van de woorden goed en kwaad, recht en onrecht, maai verklare openhartig dat deze door de nieuwere wetenschap als zinledig zijn afgeschaft. Het tweede hoofdstuk, Zedelijkheid en Recht, verdient de aandacht van allen, welke in de rechtsphilosophie den veiligen weg willen volgen. Twee stelsels staan in onze dagen tegenover elkander. Het eene, door Kant in een wetenschappelijk kleed gestoken verbant ieder zedelijk bestanddeel uit het rechtsbegnp, en huldigt bijgevolg de absolute scheiding tusschen de zeden- en rechtsleer. De moraal let alleen op het inwendige, op de intentie van den handelenden persoon, het recht enkel op de uiterlijke handeling zonder rekening te houden met de innerlijke gezindheid. De moraal kent geen dwang, omdat deze geen invloed heeft op de gezindheid, het recht roept de hulp van den dwang in, omdat de uiterlijke handeling door geweld kan afgedwongen worden. Daarentegen houdt de christelijke wijsbegeerte staande dat het recht zonder zedelijk bestanddeel ondenkbaar is, en dat derhalve een innige band de rechtsleer met de moraal verbindt. Men leze bij den schrijver de wederlegging der gevaarlijke, en in geleerde kringen zeer verspreide theorie van Kant. Volgens de beginselen van den H. Thomas veidedigt hij de stelling, dat de rechtsorde een deel vormt van de zedelijke orde, welke alle betrekkingen van den mensch met God, met zich zelven en zijne medemenschen omvat en regelt. Het derde hooflstuk - Recht als Wet - in drie afdeelingen gesplitst behandelt de gewichtige vragen, welke met de natuurwet in verband staan: haar bestaan, hare voorschriften, hare algemeenheid, hare sanctie en eindelijk hare dwingende kracht. Duidelijk komt hier de dwaling aan het licht der moderne juristenschool welke alle natuurrecht verwerpend, het positief recht als uitsluitende bron van alle plichten beschouwt. Grooter misvatting is nauwelijks denkbaar, wijl het natuurrecht den onmisbaren grondslag van het positieve recht vormt. De derde afdeeling ontwikkelt de hoedanigheden der stellige of positieve wet en geeft de voorwaarden aan, welke zij moet bezitten om bindende kracht te hebben, en in geweten te kunnen verplichten. Deze korte schets van den rijken inhoud is, dunkt ons, de beste aanbeveling der verhandeling voor allen, die zich ernstig op de rechtsstudie toeleggen, en met belangstelling de sociale vragen volgen welke in onze eeuw op den voorgrond staan. | |||||||||
[pagina 322]
| |||||||||
II.Er bestaat in onze dagen eene beweging op het gebied van het strafrecht, die uit het gevoel der menschelijkheid en den drang naar rechtszekerheid ontsproten, eene diepgrijpende hervorming van het straffenstelsel wil invoeren. De nieuwe school der criminalisten (Lombroso, Ferri in Italië; Tarde, Leveillé, Lacassagne in Frankrijk; Von Liszt, Wahlberg Benedikt in Duitschland, Van Hamel in Holland) verwijt aan het oude strafrecht, ter wille van de juridische beteekenis der misdaad, haar menschelijk en sociaal karakter verwaarloosd te hebben. De misdaad is niet enkel een juridisch verschijnsel, zij is vóór alles iets menschelijks; een levensuiting, uiting van een zwak, ziekelijk, veidorven leven, maar van een leven; zij is vóór alles niet wetsbreuk, maar vredebreuk, aanval of bedreiging gericht tegen levensbelangen die om bescherming roepen. Het strafrecht heeft de bestrijding der misdaad tot oogmerk, en het onderzoek naar hare oorzaken tot methode. Kan men de pogingen der nieuwe school toejuichen, om tot eene hervorming en verbetering van het straffenstelsel te geraken, hare wijsgeerige strekking aan het determinisme ontleend moet men volstrekt veroordeelen. Immers, zonder de minste rekening te houden met de vrijheid van 's menschen wil, ziet zij in elken misdadiger enkel het slachtoffer van kosmische (klimaat, temperatuurwisseling), biologische (eigenaardigheden van het organisme, herediteit) of sociale invloeden. Zij verdeelt en rangschikt de misdadigers in geboren misdadigers, zedelijke krankzinnigen, gewoonte- en gelegenheidsmisdadigers, en vleit zich den oorsprong van het kwaad volkomen verklaard, en alle misdadigers tot onverantwoordelijke krankzinnigen of ongelukkigen herleid te hebben. Daarom kan het strafrecht slechts één doel hebben, de ziekelijke bestanddeelen uit het maatschappelijk organisme te verwijderen. De maatschappij is niet geroepen door de straf een onrecht te wreken, eene voldoening voor de misdaad te vorderen, de gestoorde rechtsorde te herstellen, den schuldige te verbeteren; in hare oogen is de misdaad een verschijnsel van een ongezond leven of van eene sociale ziekte, zij moet daarom het verpestend element verwijderen, en den socialen dampkring zuiveren. Wie het gebrekkige en onvolledige van deze bepaling van het strafrecht wil begrijpen, leze met aandacht de tweede aangekondigde dissertatie, in welke de heer Maus de grondbeginselen van het oude strafrecht uiteenzet, en tevens betoogt, dat zij eenigzins gewijzigd aan de eischen en behoeften van onze maatschappij volkomen beantwoorden. Het eerste hoofdstuk levert algemeene beschouwingen over de misdaad, de straf en het strafrecht. Het tweede verklaart de bepaling, het karakter, de bindende kracht der rechtvaardigheid. Het derde beschouwt de straf in haar zelve, in hare betrekking met den wetgever en den gestrafte, in hare maatschappelijke eigenschappen | |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
Het laatste hoofdstuk antwoordt op eenige bedenkingen der nieuwere school tegen de verdedigde beginselen. Om de rechtvaardigheid der straf te begrijpen, en de uiteenloopende meeningen der schrijvers in overeenstemming te brengen, is het geraden het drievoudig doel der straf voor oogen te houden: de vergelding, de maatschappelijke orde en de verbetering van den misdadiger. De straf is vergeldend in de hand van het gezag, dat in naam van God eerbied voor het recht eischt en de schending der zedenwet wraakt; in verband met de maatschappelijke orde beschouwd, heeft zij een behoedend en afschrikkend karakter; voor den misdadiger is zij een spoorslag tot inkeer en verbetering. Naarmate het hoofddoel der vereeniging waarin de straf wordt toegepast verschilt, zal het een of ander karakter min of meer op den voorgrond treden. In den familiekring, zal de straf vooral de verbetering van den schuldige beoogen; in de burgerlijke maatschappij, wier bestaan en bloei de openbare orde vordert, zal de herstelling der gestoorde orde haar hoofddoel zijn. Deze verklaring kan der moderne philosophie niet bevallen welke noch God, noch een toekomstig leven erkent, en het maatschappelijk gezag als een uitvloeisel van de rechten der enkelen beschouwt. Zij is daarom volkomen onbekwaam aan het strafrecht een redelijken en hechten grondslag te geven. Dr. A. Dupont.
Het Conflict tusschen Socrates en zijn Volk, door Dr. Is. Van Dyck, hoogleeraar te Groningen, gedrukt bij J. Noordhoff te Groningen, 1890. De geleerde schrijver oppert nopens dit ingewikkeld vraagstuk eene vierdubbele vraag:
Na een grondig onderzoek beantwoordt de schrijver deze vragen op de volgende wijze. 1. Het was uitsluitelijk het onderzoek, de practische proefneming door Socrates op zijne medeburgers gedaan om de juistheid of de onjuistheid vast te stellen van Delphi's orakel: dat niemand wijzer was dan Socrates zelf. 2. Dat hij als denker geraakt heeft aan allerlei gezag, dat hij met zijne scherpe kritiek vele gezaghebbende of naar gezag dingende mannen gegeeseld heeft, en dit nog wel openlijk en in het aanzien van eenieder. 3. Het samentreffen van drij factoren: verval van alle verstandelijke begrippen na een langdurigen oorlog, onberekende haat van Anytus tegen alle Sophisten, openhertigheid van Sokrates die tegen den alge- | |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
meenen stroom alom verkondigt dat denken alleen de maatschappij kan redden. 4. De hooge toon, de fiere houding van den beklaagde heeft den doorslag gegeven. Op al deze punten weet de schrijver een nieuw licht te verspreiden, zoodat eigen verdiensten aan het werk niet ontbreken. Wie met de wereldhistorische verhouding tusschen denkers en nietdenkers nader kennis wil maken, ga deze studie te rade. Mocht zij op ettelijke plaatsen aan duidelijkheid van voorstelling nog iets bij te winnen hebben, alles is er diep doordacht en goed bewerkt. A.
Le poignard de Silex. Etudes de moeurs préhistoriques, par G. Hagemans. Bruxelles, H. Manceaux. Ter gelegenheid van den afdruk der merkwaardige studie van den heer Ubaghs, bl. 282, vlgg., kunnen wij niet nalaten, al is de tijd ook wat verstreken, op bovengenoemd boekje te wijzen, waarin op romantische wijze de steenperiode wordt verlicht. Men zal daaruit leeren dat de voorhistorische menschen niet allen vuursteenpantsers om het hart dragen, maar wel hunne Idyllen hadden, en ‘Huwelijksreisjes’ deden; dat toenmaals de meisjes droomden gelijk de verliefden van heden, in onzen tijd van pierres polies en gens polis - somtijds zoo polis dat hun wezen aan de kennismaking, gelijk een aal aan de vingeren, ontsnapt. In den tijd van den Mammouth waren de steen en de aal nog niet zoo glad! De heer Hagemans is een dichterlijke man van wetenschap!
Stanley in Afrika's donkere wildernissen. Rijk geïllustreerd. Arnhem en Nymegen, Gebr. E. en M. Cohen. Wij zijn met deze groote onderneming nu reeds tot de 36e aflevering, bl. 240 van het tweede deel (het eerste bevat 600 blz.), gevorderd. In 50 afleveringen à 30 cent zal het prachtwerk volledig zijn en in passenden band gebonden een der voortreffelijkste sieraden van een verstandelijk ontwikkeld huisgezin en deftige kunstzaal zijn.
De Taal der Oogen. Die Augensprache durch 75 Beispiele aus der menschlichen Gesellschaft und aus dem Thierrieche dargestellt und erläutert von Leopold Kist. Verlag der Vereinshandlung in Innsbruck. Kl. 8o, 484 bl. De taal der oogen! Een heerlijke spraakkunst voor jonge vrijers en vrijsters... Zoo denkt men, en denkt goed! Vrijsters, in den zin van den titel welke eertijds aan alle jonge dochters werd gegeven, die naar de schel loopen om de deur open te doen.... Jonge, duitsche dochters van Amsterdam en Antwerpen, die uw vaderland dikwerf alleen uit winstbejag hebt verlaten, vraagt u deze spraakkunst als St. Nicolaas- of Kerstgeschenk; het zal u niet berouwen. Gij leert er allerlei oogentaal uit kennen. Niet alleen die der jonggezellen, maar ook die van de stervende ouders en den beroemden blik van S. Romualdus. | |||||||||
[pagina 325]
| |||||||||
En gij, handige studenten, vertaalt deze grammatica in de landtaal van België of Nederland!
Der Nixenbrunnen. Ein Walthermärchen von Martinus Meyer. Innsbruck, Verlag der Wagner'schen Buchhandlung. Hoe schoon waren de dagen in Bozen, in 1889, toen de grootste der duitsche lierdichters, Walther von der Vogelweide (wie zou dien naam niet benijden?) op zijn marmeren voetstuk verrees! Hoe liefelijk ruischen de herinneringen aan dien edelen liefdedichter en boeter door de twijgen van het Hauensteinerwoud! Van die lierzangen, welke tot fabelen gekristaliseerd zijn hebben wij hier een verrukkelijke proeve, iedereen aanbevolen: een liefelijk klein, keurig boekje, dat wij zouden kunnen noemen: ‘Hoe men dichter wordt’. |
|