Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
Nederlandsche en andere oudheden.
| |
[pagina t.o. 282]
| |
C. UFelt, Antwerpen
ietsche Warande | |
[pagina 283]
| |
pas kwamen. Voor de schoone, liefelijke gade en jonge dames der steenperiode werd ook gezorgd. Om haar te versieren, werden kleine beentjes van dieren doorboord en geslepen (zie mijne ‘Station lacustre près Maastricht,’ IIe édit. pl. II fig. 10), schelpen geglanst, en somtijds paarlen van kleiaarde vervaardigd. Zulke voorwerpen strekten dan in den vorm van oorbellen, halssnoeren of armringen tot de voornaamste versiersels. Dat men verschillende primitieve teekeningen en ruw beeldwerk uit den steentijd, als in steen gekraste mammouths en rendieren, op hertshorens nagebootste afbeeldingen van Cervus, Ursus, Bos, etc. gevonden heeft, is buiten twijfel, maar dat er soms eene sterke verbeelding noodig is om die teekeningen te herkennen, is eveneens waar. Indien men bij voorbeeld plaat I en II van de ‘Antiquités celtiques et antidéluviennes. L'industrie primitive et les arts à leur origine par Boucher de Perthes,’ gadeslaat, dan zijn, naar mijne meening, de 36 figuren daar afgebeeld, ‘Figures en silex caractérisées par l'oeil - Antidéluviennes,’ waarin de schrijver alle mogelijke dierkoppen wil zien, niets anders dan een spel der natuur. De kleine gaatjes van binnen in den vuursteen, voortgebracht door den afdruk van een of ander fossiel, vindt men overal, en men behoeft daarin geenszins door den mensch bewerkte dierenvormen te zien. Eveneens schijnen mij van hetzelfde aangehaalde werk ‘les figures en bois extraits des tourbières’ (pl. 21, 22 en 23), meest allen stukjes houtwortel ten deele verweerd, te zijn, welke voor eene sterke verbeelding min of meer houten mannetjes of poppen nabootsen, maar die nooit iets, zooals de schrijver meent, met een sculpteur novice te doen hadden. Het is te verwonderen, wanneer men in hetzelfde | |
[pagina 284]
| |
werk bl. 665 (Notes) leest, dat wetenschappelijke mannen te Parijs, om den wille van het stuk menschenkaak te Abbeville, in steengruis lagen met ruw geslagen vuursteenbeitels door Boucher de Perthes gevonden, en aan wiens echtheid door velen getwijfeld werd, spiritistische vergaderingen belegd, en den geest aan wien het stuk kaakbeen behoorde opgeroepen hebben. Den 28n Maart 1863 ondervroeg men hem; hij noemde zich Yoé; dat het stuk kaakbeen van hem was, werd door den geest bevestigd; vervolgens vroeg men of nog meer beenders van zijn lichaam daar bedolven waren, door welke oorzaak hij omgekomen was, sedert hoeveel jaren deze catastrophe plaats had gevonden, of hij heeft kunnen spreken en geleerd was geweest, of hij plantetend mensch was geweest, of de overstrooming waarin hij zijnen dood gevonden had uit zout water bestond, of hij steenen wapens kende, of hij grooter was dan de hedendaagsche menschen, etc. etc. Die arme geest, verbluft door zich na 20000 jaren rust (volgens zijne eigene verklaring) in de tegenwoordigheid dezer geleerde mannen te zien, beantwoordde allergehoorzaamst de vragen hem door de geleerde vergadering gedaan. Ja zelfs de geest van den grooten Géorg Cuvier, zie bl. 665 (Notes), konde men niet met rust laten, hij werd door de vierschaar der geleerden opgeroepen, verscheen, en gaf door middel van twee mediums, zijne schriftelijke denkwijze over deze onderzoekingen te kennen. De vergadering deed hem bekennen, dat hij zich tijdens zijn leven vergist had, met te zeggen dat de mensch van vrij jongen datum was. (‘Les réponses claires et précises de George Cuvier ont émerveillé tout l'auditoire de savants, qui lui ont voté en masse des remerciements’, bl. 666. (Notes). Ja eenige geleerden hebben zelfs in | |
[pagina 285]
| |
sommige woorden van dit medium het schrift, de schrijfwijze van den geleerden Cuvier herkend. Opvallend is het dat de geest van Yoé en die van Cuvier, in hunne beantwoordingen blijk gaven van studie gemaakt te hebben over den toestand der hedendaagsche anthropologie en voorhistorische wetenschap. Het gevolg dezer geestoproepingen was zelfs voor Boucher de Perthes wat al te sterk, want hij voegt bij het verhaal de woorden: ‘Nous ne croyons pas aux prodiges’. Dat deze geleerden in 1863 nog aan een bestaan van den geest na den dood geloofden, bewijzen deze vergaderingen en geestoproepingen, geloof, wat helaas bij vele hedendaagsche aard- en natuurkundigen zoek geraakt is. Buiten de kleinere voorwerpen van been, welke als sieraden der dames uit den steentijd kunnen gediend hebben, vond ik in de door mij opgedolven station lacustre bij Maastricht, den bewerkten axis van Bos taurus, zie pl. III fig 7 mijner beschrijving, waarvan de bovenste platte rand rosetvormig uitgekorven was; ook de harpoen, beschreven bl. 70, afgebeeld pl. II fig. 7 van ‘L'âge et l'homme préhistoriques et ses ustensiles de la station lacustre près Maastricht. IIe édit. Liége 1884’ mag zeker als kunstproduct voor dien tijd beschouwd worden. De primitieve, in wording begrepen kunstenaar, heeft zich, tot vervaardiging dezer stukken, waarvan het eerste blijkbaar alleen tot versiering diende, zich van scherpe vuursteen-splinters of messen ter vervaardiging bediend; hiervoor spreken de menigvuldige krassen en insnijdingen, welke zich ook onder den rand van dezen wervel bevinden. Door den heer Dr W. Pleyte, conservator van het rijksmuseum van oudheden te Leiden, werd een voorwerp | |
[pagina 286]
| |
beschreven en afgebeeld (‘Schedelvereeniging in Friesland’) wat wellicht ook tot deze categorie behoort. Het bestaat in het linker wandbeen van een menschenschedel, schijfvormig bijgewerkt, waarvan de koorde 10 c.m., de pijl 2,8 c.m. bedraagt; door een gaatje, verticaal bij den rand geboord, kan een touwtje gestoken worden, om het op te hangen. De heer Pleyte neemt aan dat het voorwerp als amulet diende, om den drager, door den geest des afgestorvene aan wien het stuk behoord had, voor onheilen te bewaren. Dit hoogst merkwaardig voorwerp werd gevonden in het Terp Zwaard, onder Stiens; het bevindt zich nu in het rijksmuseum van oudheden te Leiden, alwaar de heer Pleyte onlangs de vriendelijkheid had mij hetzelve te vertoonenGa naar voetnoot(1). Onder de zeldzame voorwerpen der steenperiode welke niet tot zelfverdediging, jacht of huiselijk gebruik kunnen gediend hebben, maar uit tijdverdrijf of kunstzin misschien als vereeringsvoorwerp uit den steentijd | |
[pagina 287]
| |
gebezigd zijn, vond ik voor eenigen tijd bij Maastricht, buiten de Boschpoort, het hierbij in 2/3 der natuurlijke grootte afgebeelde merkwaardig stuk. De teekening is wat schuins genomen om beter de bewerkte openingen der linkerzijde te doen voorkomen. Hetzelve bestaat in eene grijze holle niervormige vuursteenklontering, welke oorspronkelijk vijf eveneens holle hoofdvertakkingen had, ongeveer in den vorm als op de plaat door puntlijnen is aangegeven. Deze pijpvormige en holle, somtijds bolvormige vuursteenklompen met vertakkingen, vinden zich menigvuldig in de onderste afdeeling van het Maastrichtsch tufkrijt, ook in de diluviale grindlagen en rolsteenen van het Maasdiluvium, als voortbrengsel der uitwassching van de krijtbergen. De man der steenperiode, misschien een bewoner onzer station lacustre, vond deze eigenaardige vuursteenklontering, hetzij in de krijtlagen van den St-Pietersberg, hetzij in het depot des Maasdiluviums, bekeek die met zijne vertakkingen, en kwam op de gedachte dat hij door voorzichtig wegnemen dezer vertakkingen, zich den romp of het pantser van een steenen mannetje verschaffen konde. De vertakking a werd voorzichtig verwijderd; de omranding der holte met kleine slaagjes gekapt en gefatsoeneerd, zoo stelde men de halsopening van het mannetje daar. De twee zijdevertakkingen, b, werden eveneens met voorzichtigheid weggenomen, en met kleine slaagjes bewerkt, zoo kreeg men den doorgang voor de armpjes. De twee onderste vertakkingen, c, werden op dezelfde wijze weggenomen, zoo ontstonden de openingen voor de beenen; de rand der opening voor het rechter been is ten deele geslagen, ten deele geslepen. | |
[pagina 288]
| |
Achter de rechter armopening in den rug, bevond zich nog eene vertakking ter zelfde grootte der armopeningen, welke op dezelfde wijze weggenomen is. Ik zeg dat die aanhangsels of vertakkingen met voorzichtigheid moeten afgenomen zijn, want daar de vuursteenklontering met hare aanhangsels van binnen hol was, behoefde het maar eenen onvoorzichtigen slag, en het in wording begrepen mannetje van den voorhistorischen kunstenaar barstte in stukken. De wandingen der openingen hebben daar, waar de conische punten weggenomen zijn, eene dikte van 6-12 millimeters, wat voor zulke korte punten, eene sterkte daarstelt, welke niet te veronderstellen is te zijn afgebroken door wrijving of drukking en het voortschuiven langs andere rolsteenen. Overigens vindt men vele dier niervormige, grijze, vuursteenklonteringen met conische aanhangsels, in het diluviale Maasgrind, maar meestendeels zijn deze aanhangsels, door het afwrijven tegen andere rolsteenen, afgestompt en meer of minder gerond, maar niet afgebroken, want daartoe zijn deze betrekkelijk kleine vuursteenklonteringen te sterk. De linksche opening b, welke het regelmatigste afgenomen en mooiste bewerkt is, vertoont de omranding naar buiten scherpkantig, menigvuldige kleine vuursteensplintertjes door fijne slaagjes weggenomen, zijn naar binnen der holte meer of minder trechtervormig aangebracht, zoodat de bewerker na het conisch aanhangsel daar weggenomen te hebben, zijne fijne slaagjes van den buitenrand, naar de binnenholte der opening geleid heeft. Deze opening is zoo mooi en duidelijk bewerkt als het van een geslagen vuursteenvoorwerp te verlangen is. De opening van den rand a is bij het wegnemen van | |
[pagina 289]
| |
den conischen punt, naar onderen ingescheurd, zoo ook de rechter openingen b, en c, welke insgelijks bij 't afnemen der conische punten, van achteren gespleten zijn, en ten deele eenen conchoïdalen breuk vertoonen, waarvan de randen naar voren door kleine slaagjes gefatsoeneerd zijn. Het wegnemen dezer conische punten, en het bewerken door afschilveringen of kleine slaagjes, welke alle van buiten naar de holten der openingen hebben plaats gehad, spreken er ten stelligste voor, dat ons voorwerp niet ontstaan kan zijn door afslijting en wrijving met andere rolsteenen bij voortstuwing van het diluviale grind; in dit geval zouden zich de randen der holten glad of gerond afgeslepen moeten vertoonen. Het voorwerp, ofschoon van grijzen vuursteen heeft eene bruine kleur of patine, welke zoowel de bewerkte gedeelten der aanhangsels, als het heele voorwerp van binnen en van buiten bedekt, en toe te schrijven is aan ijzeroxyd, welke de laag bevatte waarin het voorwerp gevonden is De ruimte binnen deze vuursteenklontering, schijnt eene soort van zeeplant bevat te hebben, de driehoekige verdiepingen, van binnen in de ruimte a aangegeven, schijnen mij afdruksels van dit zeegewas te zijn; want de vuursteenen zijn ontstaan uit keiaarde welke het zeewater bevatte, en deels ook uit de kalklagen welke in zee bezonken. Tijdens het ontstaan der krijtgronden, waren verrottende zeedieren, planten, vooral sponsen, de oorzaak waarom zich de keiaarde samenhoopte en om de dierlijke of plantaardige stof samenklonterde; want hoe dikwijls vinden wij het binnenste eener vuursteenklontering bestaan uit organische overblijfsels van dieren en planten, welke menigmaal ofschoon in keiaarde veranderd, prachtig bewaard zijn gebleven. | |
[pagina 290]
| |
Dus hebben wij hier te doen met een voorwerp der steenperiode, voorstellende een steenen pantserlijf van een mannetje, opzettelijk hiertoe vervaardigd uit eene natuurlijke vuursteenklontering, welke na met overleg uitgevoerde bewerking, dien vorm verkregen heeft. Maar tot welk doel is aan dien vuursteen dezen eigenaardigen vorm gegeven? Tot huishoudelijk of verdedigingswerktuig? Daaraan valt niet te denken. Zoude dit pantser mogelijk bij de voorhistorische bewoners der Maasvallei gediend hebben, hetzij voorzien met kop, armen en beenen, ruw gevormd uit hout of klei, als beschermgeest der woning van een dier stammen? Dit is eene gissing bij mij opgekomen, want voor een zeker doel is dit voorwerp bewerkt. Evenwel kan het ook zeer goed eene voorhistorische aardigheid zijn. Noch onder de menigvuldige steenwerktuigen welke ik verzameld heb, en zich in mijn museum bevinden, noch in eenig museum van ons land, of van het buitenland, in geen der menigvuldige schrijvers over steenen werktuigen welke tot nu toe mij toegankelijk waren, heb ik een voorwerp van dien aard beschreven of afgebeeld gevonden; dit spreekt voor de groote zeldzaamheid van het voorwerp, en zette mij aan het te beschrijven en algemeen bekend te maken. |
|