Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 292]
| |
tige termen of door herhalingen, 't zij door synonymische bijstellingen, vergelijkingen, figuren of spreekwoorden. Iedereen die eenigszins intiem met het volk omging, weet met welke voorliefde de gemeene man tot al deze wendingen zijn toevlucht neemt. Ik hoef nauwelijks er op aan te dringen, hoe zeer zij hem gemeenzaam zijn: snijdend als een mes, rood als bloed, een vergelijking in plaats van een absoluten superlatief; op een weer zitten, een metaforische uitdrukking in plaats van het minder schilderende: in verlegenheid zijn; gaarne drukt het zijn gedachte tweemaal uit: taal noch teeken geven, zonder vaar of vrees, paal en perk, dik en dun, en honderden alliteratien en assonantien, dood en begraven; spreekwoorden, die hem een bepaald feit voor een geheele categorie van feiten herinneren, zijn niet minder zijne lievelingen: Als de duivel oud wordt, wordt hij eremijt; wie zijnen neus schendt, schendt zijn aangezicht. Al zulke spreekwijzen heeft de menigte steeds in den mond, terwijl wij, die gaarne gelooven dat wij onze taal beter kennen, een minder schilderachtige uitdrukking zouden vinden. De groote liefde die het volk voor dergelijke wendingen koestert, heeft in de letterkunde typen geschapen, welke zich steeds door hun humor en gemoedelijkheid, onmiddellijk ce gunst des lezers verwierven. Ik behoef slechts Bouke uit Van Lennep's Pleegzoon, en Kobe uit Conscience's Baas Gansendonck te noemen. Vele dezer wendingen zijn zeer oud, ja, moeten, evenals de schat der sprookjes, sagen, raadsels en kinderrijmpjes als een voorouderlijk erfdeel beschouwd worden. Zij vormen een lubriek, die men wel de folklore der taal mocht heeten. Door het veelvuldig gebruik dat het volk ervan maakt, verkrijgt ieder volksprodukt eene ongemeene levendigheid en plasticiteit. Men herinnere zich de meesterlijke voorstelling in Grimm's Kinder- und Hausmarchen; zij berust, zooals bekend is, op een knappe aanwending der bij 't volk meest geliefde spreekwijzen. De middelen tot welke de menigte haar toevlucht neemt om aan de uitdrukking harer gedachten een zoo hooge kleur bij te zetten, zijn talrijk. Eenige leidende princiepen, welke aan de vorming der bedoelde spreekwijzen ten grondslag dienen, wil ik hier aanduiden. Wij zullen trachten de wetten na te gaan, die in de schepping zulker linguistische feiten gevolgd werden, en tot de oorzaak op te klimmen, waardoor zij zich met een vasten vorm in het geheugen der menigte prentten.
Behalve eigenlijke woordkoppelingen bestaan er ook geheele zinnen, die steeds met denzelfden vorm optreden, enmede vooral | |
[pagina 293]
| |
bij het volk bekend zijn. Hierop moet gedrukt worden, dat beide steeds een stereotiep karakter aannemen. Deze tot versteeningen geworden wendingen treffen meestal door hun uiterlijke gedaante: door den klank dus ankerden zij zich niet zelden in den geest des volks. Hun ouderdom geeft hun derhalve een groot taalhistorisch gewicht. Ze zijn of allitereerend, b.v. met man en muis; of assoneerend, b.v. heer en meester; of rijmend, b.v. slecht en recht, huis noch kluis; of eindelijk rijmloos, b.v. hals over kop. De alliteratie en de assonantie behooren tot de gedenkwaardigste en schoonste rijkdommen onzer taal. De oudste gedenkstukken der Germaansche talen bezitten het eindrijm nog niet, maar wel de alliteratie. Zij berust op den gelijken klank der aanvangletters van de geklemtoonde lettergrepen of staven, op zulke wijze in het vers verbonden dat meest op het eerste halfvers een, op het tweede twee staven vallenGa naar voetnoot(1). De staande uitdrukkingen waarin alliteratie voorkomt, zijn nog talrijk en bij het volk zeer geliefd. Nog zeggen wij: aan iets paal en perk stellen; blutsen en builen; blauw en bont slaan; door dik en dun; vlam en vuur spuwen, e.a. Met betrekking tot den vorm is de alliteratie vokalisch, waarbij de vokalen onderling alle allitereerend zijn: op en af; in en uit; of konsonantisch: lui en loom. Zij bestaat tusschen de grondwoorden niettegenstaande de aanwezigheid van voorvoegsels: vergeven en vergeten. Ook in uitdrukkingen als: jaar in jaar uit, berg op en berg af, mag, meen ik, nog alliteratie gevonden worden. Doch, bestaat tusschen de saamgekoppelde woorden een verband van uiterlijken vorm, ook met betrekking tot de innerlijke beteekenis kunnen wij steeds een verband vaststellen. De meeste zijn gevormd uit twee gelijksoortige begrippen, aan elkander verbonden door nevenschikkende voegwoorden, meestal door en: b.v. vrij en vrank; tusschen pot en pint; lui en loom; zonder vaar of vrees. In vele drukken de saamgevoegde woorden verschillende begrippen uit, meestal tegenover elkander gesteld, doch ook wel gecoördineerd; b.v. taal noch teeken geven; boer en burger; laden en lossen. De disjunctieve voegwoorden of en noch verbinden meestal elkander uitsluitende begrippen; toch komen van deze voorbeelden voor, verbonden door en; b.v. buigen of bersten; burgen of breken; min of meer; binnen en buiten; op en af; in en uit. Tot de rubriek der gelijksoortige begrippen moeten de uitdruk- | |
[pagina 294]
| |
kingen gebracht worden, waarin de nevens elkander geplaatste woorden in een onderling verband staan van deel tot geheel. Hun ontstaan is licht te verklaren: door de opsomming der deelen wordt het begrip van het geheel klaar omschreven; voor het minder ontwikkelde verstand is de weg die langs de voorbeelden leidt, de kortste en duidelijkste. Deze uitdrukkingen hebben betrekking tot de lichaamsdeelen: tusschen vel en vleesch; met huid en haar; tot de natuurvoorwerpen welke nauw samengaan: bladeren en bloemen; distels en doornen; tot saambehoorende gereedschappen: met trom en trompet; tot elkander volledigende begrippen: kalf en koe; man en muis; weduwen en weezen; stok en steen; lucht en licht; groen en geel; geld en goed. Niet alleen in samengekoppelde termen wordt alliteratie gevonden; ook tusschen het attributief gebruikte adjectief en het volgende substantief, alsmede in de spreekwoordelijke uitdrukkingen en samenstellingen. Eenige voorbeelden. het groene gras; zoo groen als gras; de goede God; groote God! heelshuids; lichterlaai; roode rozen; de wijde wereld; een domme duivel; in volle vaart; op vrije voeten; vuile visch; heer in huis; bind dat aan uw been; stijf als een stok; blaffende honden bijten niet; goudgeel; grasgroen; stokstijt; heethonger; kroeskop; nagelnieuw; regelrecht; vogelvrij; ook in vele samengestelde onomatopeeen, zooals: bimbam; boe noch ba; klinkklank; klitsklets; mikmak; plitsplets: kribbelen en krabbelen; rimram; pif poef paf; kwieken of kwaken; ziege zage; zing zang; eindelijk in vele kinderrijmpjes, vaak ‘spreekoefeningen’ genoemd, waarin de moeilijkheid bestaat in den wederkeer van steeds dezelfde of verwante konsonanten: mulder maal mijn meel, mijn moeder moet morgen mik maken met mechelsche mastellen; Dierik deed den duivel dansen door den dikken dunnen draf, daar den duivel kwaad om was; Rood leer rekt wel. Na de alliteratie is de assonantie de oudste. Hierdoor verstaat men de minder volkomen overeenkomst van klank, waarin wel klemtoon en vokalen, doch niet de eindkonsonanten gelijk zijn: b.v. leven en velen; loop en koor; tasten en verpanden. Om een rijm te vormen wordt overeenkomst vereischt van den slotklank der sluitwoorden van twee of meer versregels, en wel zoo, dat bij het zoogenaamde staand of mannelijk rijm en slotkonsonant en klemtoon dezelfde zijn, terwijl voor het slepend of vrouwelijk rijm daarbij nog een gelijkluidende en toonlooze staart komt: bejaard vervaard; beleven en vergeren; verzoend vormt geen rijm met beloert. Het rijm is betrekkelijk jong. In de 9e eeuw ging het uit de kerkelijke poezie in de Oud-duitsche gedichten over, in welke het allengs het stafrijm, en eindelijk ook de assonantie verdrong. | |
[pagina 295]
| |
Nog langen tijd evenwel vergenoegde zich onze poëzie met het assoneerend rijm. In de volksliederen komen beiden voor; nog immer heeft het volk met een assonantie volkomen vrede, niet alleen bij ons, doch ook in de Fransche en Duitsche volksliederen. In de volkstaal zijn de assoneerende uitdrukkingen niet zoo talrijk bewaard gebleven. Eenige der meest gebruikte zijn b.v. dag en nacht; gewonnen en geboren; heer en meester; met ooren en pooten, enz. De rijmende zijn in grooter menigte voor handen. Het volk houdt van lijm, en niet zelden nemen spreuken en spreekwoorden dezen vorm aan; de uitdrukking treft nogmaals door haren klank en deze omstandigheid heeft meegewerkt, om de onderscheiden deelen van menige zegswijze onafscheidbaar te maken: huis noch kluis; van God noch zijn gebod weten; goed en bloed; met raad en daad. Rijmlooze gepaarde uitdrukkingen trekken de aandacht tot zich slechts door de versterking, welke door het dubbele beeld verkregen wordt; meestal bestaan zij uit twee synonymen, het laatste gewoonlijk met een enger beteekenis dan het eerste: dood en begraven; bidden en smeeken; bloed en merg; eerst en vooral. Een beeld wordt somtijds ontworpen door twee tegenovergestelde deelen van het voorwerp: groen en rijp; groot en klein; kop noch staart; over berg en dal; op en neer. De maatstaf waarmede deze uitdrukkingen moeten gemeten worden, is de graad van onverandeilijkheid, welken zij bezitten; en alleen indien ze een stereotiep karakter vertoonen, mogen wij ze Leschouwen als deelmakende van den taalschat des volks Op dezelfde wijze moeten wij vele andere uitdrukkingen beoordeelen. ja, vaak geheele zinnen, welke onveranderlijk van het eene geslacht aan het andere overgeleverd worden. Hiertoe behooren vooreerst de vergelijkingen en spreekwoorden. De beeldspraak neemt in de volkstaal een groote plaats in. Zij is voor de menigte een zeer krachtig middel om hare gedachte levendig en plastisch uit te drukken. Is iemand zeer arm, zoo wordt hij voor 't volk ‘arm als Job’; doet hij slechte zaken, ‘hij gaat den kreeftengang.’ Wordt iemand afgewezen: ‘hij heeft een blauwtje geloopen’; of ‘hij valt door de mand’; komen twee vrienden goed overeen, zoo ‘zijn ze twee handekens op één buikske’. Op den stereotiepen vorm der spreekwoorden hoef ik niet te wijzen; immers wordt er iets aan gewijzigd, zoo verliezen zij veelal hun karakter van spreekwoorden. Het zakelijke deel is in de spreekwoorden niet het minst belangwekkende; want hierin, evenals overigens in de onderscheiden vakken der gesproken letterkunde, werden ons zinspelingen bewaard op de vroegere geloofsbegrippen van het volk. Zij bevatten menigen brok oude beschaving, 't zij op het gebied van het geloof, 't zij van de rechtsgebruiken, 't zij over het algemeen op het gebied van zeden en volksleven. | |
[pagina 296]
| |
Nevens de metaforen en de spreekwoorden, zijn er bij de menigte nog vele zinspelingen op als bekend veronderstelde anecdoten in gebruik. Gaarne schrijft het volk een gezegde, dat men meestal veel bezigt, aan een legendarische personage toe. Talrijk zijn deze zinspelingen, en vele zeer geestig. ‘Bloed trekt’, zei de boer, en hij kuste zijn kalf. - ‘'k Wou dat ik thuis was,’ zei de kater, en hij zat in den strop. Van Lennep heeft er onder andere eenige in het ‘Verhaal van Kapitein Pulver’ in zijn Ferdinand Huyck ingelascht. Vele klimmen tot vroeger eeuwen op, hoewel het in talrijke gevallen onmogelijk is, hun oorsprong te verklaren, daar zij niet zelden op gansch locale voorvallen betrekking hebben. Doch benevens deze vindt men er ook, die op vroeger hier te lande bekende volkssagen en dierensprookjes teruggaan, zooals men bij Mone en StecherGa naar voetnoot(1) kan nalezen. Ook ware het belangwekkend door een verdeeling in het licht te stellen, aan welke personages het volk de geciteerde aardigheden toeschrijft.
Het populaire, in zijn onderscheiden vormen, kenmerkt zich door een frischheid van gevoel en uitdrukking beide, welke het steeds tot een kostbare bron van inspiraties maakt voor de letterkunde en de kunst. Die schatten van kinderlijk-nareve poëzie brengen, op een gemoed dat nog voor natuurindrukken vatbaar is, hetzelfde uitwerksel te weeg als een wandeling naar buiten, langs beek en beemd, door veld en woud. De zuivere onbedorven lucht scherpt onze door het stadsleven afgestompte zinnen. Uit de onvervalschte, onkunstmatige voortbrengselen van den volksgeest waait ons een boschgeur te gemoet, die ons voor een oogenblik de conventioneele huichelarij der wereld doet vergeten, en ons tot de natuur terugbrengt. Welke dichter, welke kunstenaar zou versmaden, zich aan een beekje te laven, dat frisch en immer helder, over keitjes en zand heen zijn stillen loop vervolgt? Goethe is een voorbeeld van de waarde, die het populaire voor de letterkunde heeft. Zijne moeder was een weergalooze sprookjesvertelster, en met den knaap de geschiedenis slechts ten halve te verhalen, en hem de voortzetting te laten raden, wekte zij bij hem al vroeg de dichterlijke vindingskracht op. Het valt niet te betwijfelen, dat het jeugdige vuur, welk de begaafde moeder in het gemoed des jongen Wolfgangs wist te doen ontvlammen, voor gansch zijn litterarische loopbaan van groot gewicht geweest zij. Later ook trokken hem de volksideeën zoo zeer aan, dat ze niet zelden onder zijn kunstige hand tot meesterlijke balladen werden. | |
[pagina 297]
| |
De populaire stoffen zijn overigens met de kunstmatige letterkundige voortbrengselen eng verwikkeld. Bij alle volkeren en te allen tijde hebben de dichters hun rijkste ingevingen uit de volksoverlevering geput: de homerische gedichten zijn samengesteld uit oude volksliederen; de beide aangrijpendste figuren der moderne poëzie, Hamlet en Faust, wortelen in de volkssage; het vreesaanjagende spook, dat ons in Macbeth een rilling door de leden jaagt, vindt zijn oorsprong in het volksgeloof, en de teederste bloemen van Heine 's lyriek hebben hun voedsel uit den bodem der volkspoëzie, gezogen. Het populaire, dat zich meestal onveranderd door de eeuwen heen heett voortgeplant, voert ons in een jeugdiger en vreugdiger tijdperk van onze geschiedenis terug, in een tijd, toen men nog gevoelig was voor de indrukken van hetgeen men om zich heen zag. In vroeger eeuwen stond de mensch dichter tot de natuur: in zijn gemoed heerschte noch een frischheid van gewaarwoording die zich op zijne voortbrengselen afdrukte. Daarop berust ook het eigenaardig karakter der folkloristische stof, die behoorende tot de kindsheid van den volksgeest, ook de eigenschappen bezit, welke te allen tijde het sieraad van de jeugd waren, zoowel bij een enkelen persoon als bij een volk. |
|