| |
| |
| |
Dichtkunst, letteren.
Te veel!
door Melati van Java.
HIJ werd een kunstenaar, dat stond vast, een groot kunstenaar zelfs, beweerde ieder, die de proeven zag van zijn werk. 't Is waar zoo romantisch, als die van de meeste kunstenaars begon zijn loopbaan niet.
Hij was geen jonge herder, die onder het hoeden zijner kudde beeldjes snijdt, totdat een groot meester toevallig, herder en kudde langs komende, de vormelooze voortbrengselen zijner kunst ziet en den knaap medeneemt om hem verder te ontwikkelen onder zijn eigen leiding.
Hij was ook geen koksjongen als Canova, die begint met leeuwtjes uit boter te boetseeren en daardoor de aandacht op zich vestigt; ook had hij geen eenvoudige weduwe tot moeder, wier meubeltjes en papieren hij bedekt met krabbels en teekeningen, totdat de oude vrouw, door een buurman op het denkbeeld gebracht, dat er iets in die kinderlijke halen en strepen zit, met haar zoon een beroemd kunstenaar gaat opzoeken, die natuurlijk verbaasd staat over zooveel genie en den knaap een toekomst voorspelt vol roem en eer.
| |
| |
Och neen! De ontwikkeling van Jozef Castell was zoo natuurlijk mogelijk geweest, zijn vader was schilder, hij maakte portretten en schilderijen op bestelling; de bestellers waren altijd zeer tevreden over zijn werk en het ontbrak hem nooit aan opdrachten.
Hij zou het zeer goed hebben gehad als zijn huishouden minder groot en zijn vrouw minder slordig was geweest, maar gelukkig had ook hij niet veel oog voor de disharmonie, welke er bestaat in een onopgeredderde kamer, in borden met barsten, in koffiekannen en theepotten zonder ooren, in spinnewebben en stofnesten zelfs niet in een als vogelverschrikster gekleede vrouw.
Hij was een zoon uit het volk, die met een weinigje talent en veel vlijt zich had opgewerkt; zijn vrouw daarentegen was een echte artistennatuur, sedert geslachten hadden haar ouders en grootouders, beurtelings penseel, beitel of pen gevoerd; zij verkeerde altijd in hooger sferen, en haar man was er trotsch op en verlangde volstrekt niet van haar, dat zij hem als hij uit zijn atelier in de huiskamer kwam het leven veraangenamen zou door stoffelijke gezelligheid.
Zij had genoeg te doen, als zij met haar kinderen tobde, maar velen verwonderden er zich over dat niettegenstaande de man zooveel verdiende, het gezin altijd geld noodig had, altijd diep in de schulden zat en het eigenlijk aan niets opmaakte, noch aan kleeding, noch aan tafelgenot, noch aan uitgaan, noch aan gezelschap ontvangen, noch aan huisversiering.
Zoodra de jongens zich alleen bewegen konden, bracht de moeder hen op het atelier van haar man, dat was de ruimste kamer in huis; zij had dan gewoonlijk nog een paar kleinen om voor te zorgen, en er was daar zooveel voor de kinderen te zien. Niemand van het kleine grut, amuseerde zich echter zoo
| |
| |
goed als Jozef in het groote, kale atelier, waarvan de vloer het rijkst voorzien was, want daar lagen boeken, stukken van beelden, schilderijen zonder lijsten, schetsen, prenten heel en half gescheurd in schilderachtige wanorde door elkander.
Hier zoog het kind als het ware de kunst in, hij teekende eigenlijk reeds vóór hij praten kon, hij was het zoetste van allen, zijn broertjes en zusjes hielden soms in vaders prullen duchtig huis, zij vernielden meer dan hem lief was. Jozef daarentegen behandelde zelfs de meest beschadigde overblijfselen van vroegere schoonheid met een soort van instinktmatigen eerbied.
‘Dat kind wordt kunstenaar’ zeide de moeder trotsch ‘de anderen op zijn hoogst handwerkslui.’ De vader zag ook met een soort van eerbied neer op het knaapje; hij wist genoeg dat hij maar een handwerksman was in de oogen zijner vrouw, dat haar begrippen over kunst te hoog stonden dan dat hij er naar reiken kon.
Vader van een kunstenaar te worden, vervulde hem met een soort van heilige vreugde, en hij deed alles om den aanleg van het kind te ontwikkelen; van het oogenblik dat zijn ouders in Jozef een kunstenaarsziel vermoedden, werd hij het middelpunt van het huis. Het wonderkind, want dat bleek hij weldra te zijn, kreeg recht op alle opofferingen van vader, moeder, broers en zusters want de anderen legden zich allerlei ontberingen op, ten einde hem in staat te stellen zich zoo goed mogelijk te ontwikkelen.
De vorderingen van het kind waren dan ook verbazend; alles wat andere kinderen met veel moeite en inspanning leeren, scheen hij als bij intuïtie reeds te weten.
Zijn moeder verwaarloosde en huis, en keuken en kinderen nog meer dan ooit, alleen om zich met Jozef
| |
| |
bezig te houden, en niemand van de haren vond hier iets aanstootelijks of verwonderlijks in: Jozef was immers een genie, die hun aller glorie zou worden.
Het kind moest goed leeren; de ouders reisden naar de groote stad, waar zich een kunst-academie bevond, zoodra Jozef oud genoeg was er de lessen van te volgen.
Jozef was een stil, nadenkend kind; zijn ernstige omgeving, de afzondering, welke de bewondering zijner ouders te midden van het woelige gezin kunstmatig om hem hadden weten te vormen, maakten van hem een geheel jongen van anderen zeer verschillend; op de academie verstomden tegenover hem plagerijen en speelzucht zijner kameraden. Allen schenen zijne meerderheid te voelen.
De stille knaap, wiens oogen meer naar binnen dan naar buiten schenen te zien en aan zijn overigens onbeduidend gelaat een schoonheid van hoogere orde verleenden, boezemde hun een soort van ontzag in.
Bovendien hij was zoo vriendelijk, zoo weinig eischend; hij vroeg niets anders dan het recht van zelf te werken, en om in de wereld van kunst en schoonheid, welke zich thans in volle heerlijkheid voor hem opende, vrij te dwalen en te droomen. Hij wilde beeldhouwer worden; de schoonheid der vormen trok hem meer aan dan die der kleuren en het technische der kunst was hij in ongelooflijk korten tijd meester.
Nu werd het zaak om de schoonheid, die hij zoo diep en innig voelde, zichtbaar te maken; wat hij boetseerde in klei of was, deed ieder van bewondering verbaasd staan. Aan het minste wist hij cachet te geven, zeiden zijne medeleerlingen; maar hij zelf was nooit tevreden; de fraaiste voorwerpen, die door koopers met goud zouden betaald worden, vernielde hij dadelijk weer,
| |
| |
tot wanhoop der overigen, die zich zoo gaarne meester wilden maken van proeven zijner kunst.
‘Dat is het niet, dat is het niet!’ zeide hij telkens ‘ik zie meer, ik zie schooner!’
Dan sloot hij zijne oogen en keerde in zich zelven terug om het ideaal te aanschouwen, dat hij zich voorstelde en dat zich diep in zijne ziel bevond; van jongs af had hij het gezien dat visioen van stralende schoonheid, dat beeld vol betoovering en glans; maar hij kon het nog niet afbeelden, neen, daarvoor moest hij meer leeren, meer zien, meer voelen.
‘Meer leven!’ zeiden anderen, die vol minachting neer zagen op academische ontwikkeling; hij had genoeg geleerd, werd zijn ouders gezegd, hij kon niet meer leeren op school; in den dagelijkschen omgang met de schoone werken der vroegere geslachten zou hij zich alleen nog kunnen ontwikkelen. Eenigen meenden dat alleen de werkelijkheid, het leven hem lessen konden geven.
Zijne ouders deinsden voor geene opoffering terug; toen hunne hoop dat hij den Prix de Rome winnen zou, verijdeld was - want Jozef had altijd gewerkt maar niets voortgebracht tot den dag der bekroning - besloten zij zelf eene reis voor den knaap te bekostigen naar alle hoofdplaatsen, waar de kunst hare schoonste tempels bezit.
Naar Parijs, naar Rome, naar München en Dresden, zou hij vertrekken, en hij ging heen. Daar voelde de jonkman een nieuwe wereld voor hem opengaan. Zijne ziel scheen hem een rijk besnaard instrument, dat bij elke schoonheid, door zijn oogen aanschouwd, eindeloos trilde van genot; hij bleef uren, dagen zwerven in de zalen van het Louvre, in de kunstverzamelingen van Florence, Rome, Napels en Duitschland.
| |
| |
Nu eens voelde hij zich gevangen door de schoonheid der antieken, en gaf zijn ideaal vormen, die hem zoo heerlijk, zoo zuiver, en zoo helder voor oogen stonden, dat hij smachtte naar het oogenblik, waarop hij het in werkelijkheid zou kunnen scheppen; dan weer verblindde hem de ongeëvenaarde kracht en stoutheid van Michel Angelo, of dan was hij betooverd door de gratie van Canova, of door de statigheid van Thorwaldsen.
Elken dag bracht hem nieuwe vreugde, nieuwe aandoeningen; het was of hij alle dagen nieuwe ontdekkingen deed, of wat hij gisteren gezien had in het niet zonk bij hetgene hem vandaag weer vertoond werd.
Nu eens droomde hij van den Mozes dan van den Gladiator, van Ariadne, soms van een torso, dan ging hij weer op in nieuwere kunst, dan betreurde hij het zich niet uitsluitend aan de schilderkunst gewijd te hebben als zijn geest te gast ging aan Rafaëls Madonna's of Michel-Angelo's Sibyllen.
En zoo vergat hij tijd en arbeid, verleden en toekomst in de onvergelijkelijke vreugde, welke het aanschouwen der schoonheid op hem maakte; hij zwelgde in de kunst, soms werd hij er duizelig en bedwelmd van, onvatbaar om meer te zien, meer te genieten en als hij niet zag, niet genoot, dan hongerde en dorstte, dan versmachtte zijn ziel weer naar nieuwe indrukken, naar nieuwe aandoeningen.
Het zien van schoone kunst werd hem een hartstocht, een levensbehoefte; hij moest zich daaraan dronken drinken, en dan leefde hij eerst en voelde zijn eigen ziel zich oplossen in een wereld zonder grenzen.
Te huis daar zou hij werken, daar zou alles wat hij in zich opgenomen had, zijn eigen scheppingen ten goede komen. Een zware slag deed hem uit die heer- | |
| |
lijke droomerijen opschrikken; zijn vader was bijna plotseling gestorven. Zijn moeder en verscheidene kinderen bleven broodeloos achter of ten naaste bij; het was zijn oudste broeder die het hem schreef in koude, bijna ruwe woorden; het gezin had zich voor hem opgeofferd, het was nu aan hem om zijn moeder, zijn broeders en zusters eenigermate terug te geven wat hij hun had gekost.
Ja, dat begreep hij! Hij moest terugkeeren en werken. Zijn moeder was gerust; het kapitaal was immers op goede rente geplaatst, alles wat men aan Jozef ten koste had gelegd zou hij terug betalen, ruim en overvloedig, want hij was een genie en hij had zooveel gezien, zooveel geleerd!
Arme vader! die het niet had mogen beleven dat zijn zoon tot roem, aanzien en rijkdom kwam!
Jozef aanbad zijn moeder; hij wilde niets liever dan haar met welvaart omringen; daaraan zijn leven en talent toewijden kwam hem begeerlijker dan iets anders voor.
Hij kwam terug en het bleek spoedig dat de beloften door het kind gedaan nog niet vergeten waren; hij richtte een atelier op, zijn oude meesters gaven hem de grootste bewijzen van welwillendheid; hij moest beginnen met iets te maken, iets ten toon te stellen. Jozef wilde dien raad volgen; maar hoe hij ook dacht en zocht, hij vond niets, geen onderwerp wilde hem invallen; wanneer hij op iets zijne keuze gevestigd had, dan herinnerde hij zich plotseling, dat hij slechts het voetspoor van anderen volgde, dat een groot meester het onderwerp reeds vóór hem gekozen had.
Maar dan kon hij het nog behandelen op zijn manier, op zijn eigen wijze het opvatten, hij dacht er zich in, hij maakte het tot zijn eigendom; maar het
| |
| |
reeds geziene vervolgde hem overal, hoe hij ook zocht, hij kon zijn eigen beeld niet terugvinden, hij zag het steeds door de vormen en lijnen van anderen heen schemeren; het was hem niet mogelijk zijn eigen conceptie daarvan los te maken. En zoo verdroomde hij zijn dagen, zoo verloor hij zijn tijd en het gebrek begon te drukken, de schulden riepen luider, de verwijten van broers en zusters werden scherper. Zijn bewonderaars en vrienden rieden hem aan toch te beginnen, maar hij kon niet, hij schetste en kneedde het klei en wat hij te voorschijn bracht, het waren slechts banale vormen, conventioneele reeds veel geziene figuren, die hij vol ergernis vernietigde.
Toen kreeg hij een bestelling voor een grafmonument; men gaf hem de hoofdvoorwaarden duidelijk aan, men bond zijn fantaisie; hij moest slechts aan de voorschriften gehoorzamen en hij zette zich aan den arbeid door den nood gedwongen, vol medelijden met zijn sukkelende moeder, zijn broers en zusters, die ‘handwerkslieden’ geworden waren. Nu zou hij toch zich zelf zijn; hij verbrak de banden hem opgelegd, hij wilde iets maken, dat niemand ooit gezien had, iets nieuws, iets oorspronkelijks, nu voelde hij de scheppingskunst in zijn ziel gloeien, en wist hij wat hij wilde.
En toen het model gereed was, stond degene die de bestelling gedaan had, het verbaasd aan te zien; hij had geen enkel voorschrift gevolgd, geen enkele wet geëerbiedigd, hij had alleen zijn fantaisie gevolgd en hij bracht iets onmogelijks, iets monsterachtigs voort, iets dat hem zelf met schaamte, de anderen met walg vervulde.
En toen werd het hem duidelijk, hij had zijn genie, de scheppingsvonk, die in hem gloeide uitgedoofd of wel had hij die ooit bezeten?
| |
| |
Zijn talent was een AEolus-harp gelijk; elk zuchtje elk ademtochtje deed het trillen, en ontlokte daaraan zoete melodieën; maar uit zich zelf was het stom en doof. Zijn geest nam alles aan, zoog alles op, doordrong zich van de indrukken, die van buiten kwamen, maar kon niets terug geven. Misschien ook was het zaad, dat in zijn ziel kiemde verdrongen door de schitterende planten en kostbare bloemen, welke hij er van buiten in had aangedragen en in zijn bewondering had hij geheel vergeten dat er misschien een teer spruitje opwies, waarop hij acht moest slaan en dat nu geheel verstikt scheen.
Het was eene wreede, eene bittere ontdekking, toen het hem klaar werd, dat hij zich zelf verloren had en zijn geest tot overvloed vervuld was met vreemde beelden, vreemde gedachten, vreemde indrukken. Hij kon in dat dichte woud of liever in die overvulde kunstgalerij geen weg meer vinden; hij smachtte naar lucht, naar licht, hij wilde zijne herinneringen verliezen, zijn geest vernieuwen verhelderen. Rust, geestelijke vasten meende hij zoude hem goed doen!
Een zomer aan zee of op de heide, of in bergen en bosschen doorgebracht, een bad in de eeuwig jonge frissche natuur zou hem bevrijden van de overtollige indrukken door de kunst in zijne ziel gelaten, dan zou hij misschien zich zelf terugvinden en dan weten of dat ‘zelf’ de moeite van het aankweeken en ontwikkelen nog waard was.
Maar hij had geen tijd en geen geld voor zulk een kuur; hij moest werken en verdienen. Met bloedend hart nam hij bestellingen aan, hij arbeidde voor brood, dag en nacht juist zooals men het van hem verlangde; niemand zag hoe hij leed, zelfs zijne moeder niet, die intusschen over het verlies harer laatste illusiën hem
| |
| |
grievende verwijten deed omdat hij ten slotte niets anders geworden was dan zijn vader, een handwerksman in de kunst en geen kunstenaar.
‘En wij hebben er toch alles voor gedaan, alles voor opgeofferd,’ klaagde zij bij wien het maar hooren wilde. ‘Wij hebben hem laten leeren, laten reizen en zich vrij laten ontwikkelen, en nu is er toch niets van terecht gekomen, niets’.
Jozef werd hoe langer hoe stiller en meer in zich zelf gekeerd; hij werkte en zwoegde, hij verdiende veel geld en spoedig leefden moeder en kinderen geheel en al op zijne kosten; hij was hun kostwinner, zij konden nu leegloopen, als zij wilden, maar roem en eer bleven hem verre. Wat hij leverde, zeiden de kunstenaars verachtelijk, was slechts fabriekwerk, niets meer!
Het liet hem onverschillig, hij zocht niet meer naar zich zelven, ook niet naar nieuwe indrukken; hij was tevreden wanneer zijn werk goed betaald werd, wanneer zijne moeder en de anderen maar tevreden waren.
Zijn broeders en zusters trouwden; zij waren gelukkig in hun kring, zijne moeder stierf, tot het laatste klagend dat haar lievelingszoon zoo slecht aan haar verwachting beantwoord had. Gelukkig was het dat vader, zoo'n teleurstelling niet beleven mocht!
Jozef sleet zijn leven eenzaam, vreugdeloos tot dat het voor hem niet meer noodig was hard te werken. Nu liet hij het zijn knechten doen; hij teekende uren lang, hij begon op nieuw te zoeken, maar duidelijker werd het hem dat zijn fantaisie dood was, dat niets haar meer kon opwekken.
Hij ging weer op reis, naar de plaatsen waar hij vroeger zoo veel genoten had; kon hij zelf niet scheppen, dan wilde hij ten minste zijne ziel nog laten juichen
| |
| |
en jubelen in den hoogtijdszang, door anderen gedicht.
Helaas! ook die snaren trilden niet meer; hij had zooveel gezien, zooveel gehoord, het alledaagsche was zijne ziel komen vervullen, de begeerte naar goud had alle teedere gevoelens verstijfd; hij was geen kunsteanar meer niet alleen, hij had zelfs geen kunstenaarsziel meer.
Onderweg werd hij ziek; hij bleef in een gasthuis, weken, maanden lang, hij kwijnde langzaam maar zeker weg, en vreemd! hoe zwakker zijne krachten werden, hoe ijler zijn lichaam werd, des te fijner scherpten zich de vermogens zijner ziel. Evenals voorheen kon een kleinigheid hem weer doen lijden en juichen; wat hij zoo lang gewenscht had ging nu in vervulling, de herinnering aan alles wat hij van anderen gezien en bewonderd had drong zich naar den achtergrond, hij ontwaarde nu nog nooit te voren geziene schoonheden die zijn geheele wezen van verrukking deden trillen, hij zag weer als in zijne kinderjaren visioenen vol pracht en luister. Dan vroeg hij om krijt en papier en trachtte te schetsen, of om klei dat hij beproefde te kneden, maar zijn vingers waren te slap, zijn spieren te zwak om klei of krijt te hanteeren.
‘'t Is zoo jammer, zoo jammer!’ zuchtte hij, ‘ik zie nu zoo duidelijk als nooit te voren, mij zelven!’
Hij stierf nog in een laatste poging van iets voort te brengen, een stuk weeke was in de hand; groote tranen lagen op zijn kille wangen en zijn oogen hadden zich gesloten over een blik vol verrukking en zijn laatste woorden waren: ‘Ik zie, ik zie!’
|
|