Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |||||||||
Dichtkunst, letteren.
| |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
beaucoup de vers français en ses emblèmes, on n'y trouve néanmoins pas un épigramme ni même une strophe de quatre lignes qui ayent la juste cadence, quoyqu'on y trouve la césure au milieu des vers et la bonne rime: il y a toujours quelques sillabes courtes, employées pour de longues, ou au contraire de longues mises pour de courtes. Par exemple. Devant le bel ouvrage de monsieur Pérault, qui a pour titre Hommes illustres, en grand folio: l'estampe du titre est vraiment bien gravée et a pour inscription ce vers magnifique de monsieur Boileau:
Que peut penser alors la misérable troupe
Voyant le médecin avec la mort en croupe.
Ou bien ces quatre:
Je ne scaurais trouver travail qui est plus rude,
Que l'ennuieux loisir d'un homme sans étude,
Qui ne sortant jamais de son oisiveté,
Ne sort aussi jamais de sa stupidité.
Mais il semble que cela leur est impossible; et plus, que cette impossibilité vienne de ce que leur langue ne souffre point de transposition de mots. Qu'on examine ce paradoxe, l'on trouvera que j'ay dit la vérité, malgré tous les Poètes français.
Sed ad lineam, verte folium.
Na vervolgens, op fol. 27, over Rancé, die volgens hem het verval der monnik-orden overdrijft, zijne meening uitgesproken te hebben: ‘que ce n'est pas un prophète qui le dit’, komt hij tot de werken van den destijds, vooral in België, zoo | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
hooggeroemden Vader CatsGa naar voetnoot(1), wiens populariteit Potgieter ‘eene nationale ramp’ noemde. Ofschoon Bouvart erg met den zoogenaamden ‘Catsiaanschen dreun’ ingenomen was, zooals blijkt uit de hierboven aangehaalde beoordeeling van Boileau, en later uit de bespreking zijner eigene werken nog duiderlijker zal blijken, toch meent hij zich tegenover de buitenwereld te moeten rechtvaardigen dat hij, als monnik, in zijne cel werken bezit, die de ouders en biechtvaders reeds ten zijnen tijde aan de christelijke jeugd verboden te lezen. ‘Ik, zoo schrijft hij, om nog geruster te wesen, wanneer ik van sin was die werken te koopen, hebbe pro cautela (of se mischien verboden wierden) daertoe verlof gevraegt en verkregen van mijnen Bichtvader, onsen Heer Prior, onsen Eerwsten Abt, en onsen Hoogwsten Heere Carolus Bischop. De gezeyde Boeken syn my door onsen Eerwsten Heere Prelaet Gerardus Rubens, van Mechelen, hier in de Abdye gebrogt in het jaer 1733, en soo en hebbe ik er, Godt lof, nog geene materie van Bicht-puntjens uyt gehaelt.’ Het zal toch wel niemand verwonderen dat een Cisterciënser-monnik ‘materie van Bicht-puntjens’ kan halen uit het lezen en bezitten van die werken, wanneer, volgens Busken Huet, den zeker niet nauwtoezienden schrijver van Lidewijde ‘geen fatsoenlijk meisje van onzen tijd, een gedicht van Cats | |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
ten einde toe lezen kan, en geen onzer opgeschoten knapen straffeloos kan bladeren in de dichterlijke nalatenschap van den vromen Raadpensionaris’ - en als diezelfde Busken Huet de gezamenlijke dichtwerken van Cats verlaagt tot ‘eenen gedrochtelijken bundel erotische poezie’.Ga naar voetnoot(1) Op fol. 50 vinden wij de volgende bemerking omtrent het werk van Dom Claude De Vert: ‘Les raisons physiques et d'institutions des cérémonies se trouvaient comme étouffées sous les raisons mystiques et allégoriques. Dom De Vert est venu le flambeau à la main dissiper ces épaisses ténèbres. Cet ouvrage a dessillé les yeux d'une infinité de gens, et à présent il n'est plus permis de penser autrement que D. Claude nous le démontre.’
Deze drie aanhalingen, gevoegd bij hetgeen hier voorafgaat, kunnen den geachten lezer een denkbeeld geven van de wijze waarop de geheele catalogus vervaardigd is. Om nu nog beter het eigenaardig, opgeruimd karakter van onzen bibliothecaris te doen uitkomen zullen wij thans de titels der geschriften laten volgen die hij zelf vervaardigd heeft, en ook verscheidene uittreksels uit die werkjes, voor zoover wij in het bezit van deze konden komenGa naar voetnoot(2). | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
I. Vooreerst moeten wij vermelden ‘Fortunatus Asinus Arcadius, Stirpis Antiquitate Adamum superans, ex Facultate Medica. In cujus Laudes cecinit sic Belgica Musa. Den Lof van den Ezel en is gemaekt tot dankbaerheyt over myne genezing van de Teiring ao 1719 den 2 Julii (2256 vers)’. Dit kluchtig stuk werd uitgegeven in den Comptoir Almanach voor 't Schrikkel-Jaer ons Heere Jesu-Christi MDCCLXXVI, (Antwerpen, bij P.J. Parijs), dus ongeveer zes jaren na het overlijden van den dichter. Het bevat, zooals de titel zelf aanduidt, eene doorloopende lofrede op den Ezel. De dichter laat er achtereenvolgens al de ezels optreden die in de geschiedenis, vooral in de bijbelsche geschiedenis, eenige vermaardheid verkregen hebben, en hij weet van ieder hunner iets goeds te zeggen. Dan somt hij al de goede hoedanigheden van het ezelsgeslacht op, en bewijst dat zij lastertaal spreken die beweren dat de ezel dom is, lui en een vijand van 't werken. Hij eet alles wat men hem voorzet en is goedkoop te onderhouden. Ezelinnenmelk is uitstekend voor zieken en ezelsvet heilt wonden; zijn huid vormt een bijzonder sterk leder, en, gespannen op de trommel spoort het de soldaten aan, want ‘het raest gelijk den drommel.’
Ezelshaar vormt goede penseelen. Kortom, zegt de schrijver op het eind van zijn gedicht, Veél heb Ik' er van geleésen,
Veél heb Ik' er van gehoort;
Dat Ik schreéf all' dat behoort,
't Moest 'nen Boek in quarto weésen:
Ezels Lof is zonder end,
Schoon hij luttel is bekent
'k Heb 'nen g'heelen Boek gevonden
| |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
In 't Latijn, tot Ezels Lof:Ga naar voetnoot(1)
Maar 't was hier en daer te grof:
Want de slaegen die er stonden
Raekten somtijds menig man,
Die niet wyser worden kan.
En dat wil Ik vrij wel zeggen,
Dat dit Dichtjen, niet geheel,
Maer omtrent een vierden deel,
Naer een neérstig over-leggen,
Is uyt dieën Boek gebracht,
Meer' by dagen als by nacht.
Doch laten wij, om het gedicht beter te doen kennen, hier en daar eenige regels ervan overschrijven. P. 30. Papegaeyën konnen klappen,
Maer 't en is maer lossen Praet,
Die met Reden niet bestaet;
En 't is altyd 't zelve snappen:
't Is naer zeven jaeren lang
Altijd koek-koek eenen zang.
Maer den Ezel wist te spreéken
Tegen Balam met Verstand
Als den Ridder viel in 't zand:
Had de Beest niet afgeweéken,
Balam had de Dood gesmaekt,
En den Ezel vry geraekt.
P. 35. Eertyds om het land te Ploegen,
Mogt' er niemand na de Weth,
Die van Godt is zelfs gezet,
Os en Ezel t' zaemen voegen:
Beeste van zoo zoeten Aerd
Dient met geenen Os gepaert.
Om gelyk den Os te trecken
Heeft den Ezel geene Macht,
Cleynder Lyf heeft minder kracht;
Hy zou Hem te bersten recken:
Ziet waer Godt voór zorge draegt
Mits den Ezel Hem behaegt.
P. 36. Daer is noch iet schoons te leeren,
| |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
Uyt Godts-Woord het heylig Schrift
Voor den Mensch een weérde Gift;
Honderd zes-en-dertich keeren
Word den Ezel daer genoemt,
Wat een Beest is zoo beroemt?
P. 38. Ezels hebben lange Ooren,
Immers alle die ik kenn';
Zoo kan niemand tweyffelen,
Of zy zyn ook snel in 't hooren:
Want, gelyk' er gaet in spel,
‘Lange Neysen hooren wel’
'k Heb gezien met ander' Zieken,
(Als Ik noch in 't Ziek-huys was,)
Dat den Ezel niet in 't Gras,
Maer in zavel ging staen rieken:
En als 't imand open dé
Lag' er in een Rotte Pe'.
Ezels zien gelyk de Valken
En zy voelen wonder wel,
(Schoon Zy zyn wat dik van vel;)
Want voór Onweér gaen zy balken;
Wil Gy weéten van den Smaek,
Ziet wat Ik hier achter raek.
Die myn Beest beticht van Botheyd,
Moet zyn Reéden over-slaen',
En zoo hy 't wilt houden staen,
Die beticht ik ook van Zotheyd,
Syn Verstand is Ruym zoo goed,
Als 'nen Ezel hebben moet'.
Ezels en zyn niet geboren
Om als Leden van den Staet
Gaen te zitten in den Raet,
Oft te spreéken als Doctoóren:
Of het nu en dan geschied;
Godt vraegt dat van Ezel niet.
Aengezien de vroege Grysheyd
(Die de Vrouwen zoo ontstelt)
Van de Schryvers wordt getelt
By de Teekens van de Wysheyd;
Acht dan onsen Ezel Wys,
Wan Hy is geboren Grys.
P. 39. Die het wel wilt ovei-leggen,
Vind Verstand in deze Beest;
Hagel, Regen en Tempeest
Weet den Ezel te voór-zeggen,
| |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
Als syn Ooren hangen neer,
Staekt uw' Rys, oft keert maer weer.
Eer Hy noch ziet Wolken dreyven,
Toont Hy zeker en gewis,
't Onweer dat voor handen is;
Want Hy zal Zich ergens vreyven:
En my dunkt, die dat voór-ziet,
Is voór-waer zoo bot noch niet.
Wie dacht oyt op 't Wijngaerd snoyën,
Had 't den Ezel niet geleert?
Daerom moet hij zijn geéert
Van die zich met Wyn bemoyën;
Daer den Ezel Ranken byt,
Vinden wy de Vruchtbaerheyd.
P. 40. Als men spreéken wilt van zeden,
Hoe wird in den Ouden tyd
Uyt-gebeéld de Lydzaemheyd?
Doór 'nen Ezel. En met Reéden;
Want geen Dier word zoo geplaegt
't Geen' voor Menschen lasten draegt.
P. 41. Wil ik u die Snelheyd toonen?
Brengt' er by het kloekste Peerd:
Bind dan aen den Ezels steért
Maer een' drooge Blaes met boonen:
Jaegt s', en ziet in dit Geval,
Wie het snelste loopen zal.
P. 44. Letter-Ezels raek Ik niet,
Oft Hun Eer oft Schand geschied.
Die 'nen Ezel kent, kan merken
Dat die ingetoge beest,
Nimmer is van steégen Geest;
Maer gedienstig om te werken,
G'heel verduldig en noyt gram
Maer zacht-moedig als een lam.
P. 45. 'k Was aen Tafel eens gezeten,
'k Hoorde kloppen aen de Deur;
Ik en ging terstond niet veur,
Mits Ik bezig was met eéten:
Om te-weéten wie het was,
Riep Ik: Deo Gratias.
't Eéten moest de Beesten locken;
| |||||||||
[pagina 257]
| |||||||||
Want myn Beest die kwam in huys,
En syn Jong, met groot gedruys
Als 'nen Boer op holle-blocken:
'k Gaf ze wat, en joeg-ze voord,
Mynen dis wird niet gestoord.
P. 46. Vremdelingen konnen merken.
Dat ons Ezels vallen kleyn;
Maer het kan niet anders zijn;
Dat koomt van zoo jong te werken.
Maer in 't hoog Arcadien
Zyn z'als kleyne kemelen,
Daer is 't dat dees' Beesten rusten
Tot hun zes oft zeven jaer;
Niemand kweélt die Beestjes daer,
En zij springen na hun lusten:
Maer 't Geslacht is hier verdrukt
Want 't Climaet is Hun mislukt.
P. 48. Zeven Ezels kosten minder
Om te voeden, als een Peérd,
En hun mest is meerder weérd,
Noch 't Getal en doet geen hinder;
Want den stal is haest gestelt:
Koopt den Ezel, hebt gij geld.
P. 49. En byzonderlyk voor zieken;
Kwaelyk heeft Hy deel oft lit
Daer geen' Kracht oft Baet in zit.
'k Lach met Plaesters, zalven, smeéring
Kruyden, zakskens op de borst,
En Tisanen voór den doist
Van de Menschen in de Teéring:
Voór dat hopeloos gekroch,
Neémt maer Ezelinnen zog,
'k Heb 't 5 maenden moeten drinkenGa naar voetnoot(1)
'k Nam het met 'nen lichten zin,
En Ik liet' er eersten in
Wat geraspten zuyker zinken,
Meer' oft min, 't en steékt niet nau,
't Is om dat 't niet matten zou.
Drinkt het nucht'ren, 't zal U baeten;
('t Is geen' vuyl' Quakzalverye)
En de korts, gelooft het vry,
| |||||||||
[pagina 258]
| |||||||||
Zal U met' er haest' verlaeten:
Neémt het versch, met kloeken moet
Op den grond daer licht het goed.
P. 50. Wynig' zyn' er die het weéten,
't Geén' ik hier noch zeggen zal:
Geenen Ezel heeft een Gal.
P. 52. Die wilt sterke schoenen draegen,
Koopt een paer van Ezels huyt,
('t Is een Leér dat machtig sluyt:)
Noyt en zult g'uw geld beklaegen:
Zelden dat den zoól versleyt;
't Overleér is goed altijd.
P. 53. Zoekt 'nen schilder goey Pinceelen,
Die van Ezels Hair zyn goed,
Om te schilderen daer hy moet,
Al was 't ook op fyn panneelen:
Beentjes uyt de Ezels kuyten
Wel bereyd met goed verstand
Door een fraeye meesters hand,
Geéven veér de beste Fluyten.
II. Aenspraek van eenen Boer uyt Duytsland, gedaen binnen Roomen voor omtrent 300 Raets-Heeren, in 't jaer Christi 140; overgezet uyt Antonii de Guevara 1614-(17**).
III. Oprechte beschryving der vermaertsten toren t'antwerpen (1723).
IV. Geloonde Diverey. In Nederduytsche Rymen overgezet door Godefridus Bouvaert. Priester der Abdye van S. Bernaerts by de Schelde. V. Diogenes van dezen tijd. VI. De Horlogie-maker in de kist. (17**) VII. De wyse antwoord van Daniël den Gek binnen Keulen. Ex relatu D. Otten, Secretarii Episcopi Antverpiensis. (17**) | |||||||||
[pagina 259]
| |||||||||
Eenige dier werkjes worden, met waarschijnlijk nog meerdere andere, aangeduid in den Catalogus (fol. 28) door de volgende woorden: ‘Verscheyde Gedigten, bestaende in Historien, Beschryvingen, Bruyloft-digten, Lidekens, Briven, Opschriften, Bijschriften, Invallende gedagten en spreekwoorden. Vier vol. in-fol.’Ga naar voetnoot(1) VIII. Historie, regels ende bemerkingen wegens de Nederduytsche Rym-konst. Doôr eenen Liefhebber der zelve konst. t'Antwerpen, by Hubertus Bincken, Boekdrukker en verkooper, op de Katte-vest. (1773) Dit boekje, dat drie jaar na den dood van den schrijver uitgegeven werd en 130 bladzijden beslaat, bestaat uit twee deelen waarvan het eerste (bl. 1-35) de Historie, en het tweede (bl. 35-einde) de Bemerkingen en Regels over de Rijmkunst bevat. Het was in anonymen vorm uitgegeven; de tijd zijner samenstelling (1742), die reeds eenigzins aangeduid was in het volgende vers van de voorrede: ‘Hy is al by den Heer, die ons hier onderricht.’
wordt in het boek zelf aangegeven op bl. 13Ga naar voetnoot(2). Mone kende het werk en citeert ‘diese Schrift, ihrer Unbekantheit wegen’Ga naar voetnoot(3); den schrijver ervan schijnt hij echter niet gekend te hebben. Snellaert haalt het werk ook aanGa naar voetnoot(4), en Prof. Serrure aarzelde niet het | |||||||||
[pagina 260]
| |||||||||
werk aan onzen Bouvart toe te schrijven. Dat deze er inderdaad de vervaardiger van is, lijdt geen twijfel, daar hij het uitdrukkelijk in ons Hs. onder het getal zijner eigene geschriften opgeeft. Over het algemeen genomen, bevat dit werkje zeer veel goeds, en men treft er verscheidene voorschriften en verklaringen in, (b.v. art. XVIII, van de vloeybaerheyd der veersen) die nu nog in dergelijke werken goed op hunne plaats zouden zijn, en die men bijna letterlijk zou kunnen overschrijvenGa naar voetnoot(1). Dat er zich hier en daar, vooral in het historische deel, wel onnauwkeurigheden bevinden, moet ons niet verwonderen, daar ten tijde van Bouvart, de geschiedenis der letterkunde nog in hare eerste kindsheid was. Bouvart dus, na de drie schrijvers vermeld te hebben, die volgens hem het best over den oorsprong der Vlaamsche taal geschreven hebben,Ga naar voetnoot(2) bespreekt de hooge oudheid van den zang en het rijm, en brengt hier een groot getal bewijzen bij, getrokken | |||||||||
[pagina 261]
| |||||||||
uit den Bijbel, uit kinderrijmpjesGa naar voetnoot(1), sprookjes en spreekwoorden op rijm. Dan komen citaten getrokken uit de Duitsche vertaling van het Onze-Vader (circa 750), uit de Evangeliën-harmonie van Otfried (circa 800), uit de Rijmkroniek van Melis-Stoke (1248), uit Jacob van Maerlant, (dien hij J. van Meellandt oft Mellandt heet, naer syne dood Uylenspiegel genoemd) uit Lodewijk van Velthem, en uit een gedicht van 1420. Hierbij echter komt de volgende bemerking die wij nu, sedert de ontdekkingen der hh. Prof. Jonckbloet, Bormans e.a., voorzeker niet meer als juist mogen beschouwen; ‘Tot noch toe (1420) word men Rym gewaer; maer zonder cadentie, zonder maete, zonder behoorlijke voeten; de welke in het jaer 1500 noch niet bekend waeren. Maer Pater Engelbertus van der Donck, Minderbroeder tot Antwerpen, van wie ik eenen Rymboek gevonden heb, die van hem zelf geschreven is in oft omtrent het jaer 1523, heeft in syne Gedichten ock het getal van syllaben begost te onderhouden: ... syne Rymen wat op order te stellen in staende en loopende veêrsen.. Daer-en-boven en waeren de voeten in de Rym-konst hem niet bekend...’Ga naar voetnoot(2) - ‘Goede veêrsen, schrijft hij verderGa naar voetnoot(3) noeme ik waerin alles waergenomen word, dat in die van Jacob Cats te vinden is, te weten:
| |||||||||
[pagina 262]
| |||||||||
Ziedaar dus zijn ideaal, Cats is zijn voorbeeld, en voor dezen meester in de kunst moet zelfs Vondel het hoofd buigen. Deze schrijver inderdaad, ‘geeft zig zelve meerdere liberteyt, als Jacob Cats; want hy en onderhoud geene vaste cesure, snydinge ofte stilstand in het midden der lange veêrsen die meer als acht syllaben hebben; ook en is hij niet zoo nauwkeurig over den accent; (p. 31). Bij degene, die Vondel volgen, word de cesure zonder eenig scrupuel achtergelaeten; en sy geven voôr reden, dat Vondel dit soo begeêrt heeft, op dat de Lezers van syne Gedichten, en de Opzeggers van de rollen in de Tooneel-spelen, minder zouden zingen; zoodanig, dat syne Rymen met den zin, en niet met de cadentie gelezen zynde, meer gelyken na Prosa, als na veêrsen (p. 69). Jacob Cats heeft deze Toelaetinge (verkorting der woorden door uitlating eener syllabe) geheel soberlyk maer Joost van Vondel zeer dikwijls gebruykt (p. 107). Het getal van de teenemael onnutte woôrden is niet zeer groot: wel te verstaen, in den Stiel van Cats: want ik twijffele niet, of deze en diergelijke zijn alle gangbaer bij J. van Vondel.’ (p. 123) Bouvart spreekt hier van woorden die men onmogelijk in de verzen kan te pas brengen bv. Aelmoessen, Beeldhouwer enz. want hij geeft zelf | |||||||||
[pagina 263]
| |||||||||
toe (p. 105) ‘dat bij Joost van Vondel geene Participia, ja geene woôrden onnut zijn.’ Overigens verliezen zijne aantijgingen tegen Vondel veel van hare kracht omdat hij ‘de Werken van Joost van Vondel niet al-te-mael gezien had.’ (p. 59) Het merkwaardigste kapittel van het geheele werk is wel het Art. XVII ‘van de Veersen zonder Rijm’. Men is verwonderd in dezen grooten bewonderaar van Cats tevens een groot liefhebber en beoefenaar (p. 90) der rijmlooze verzen te vinden. Hij betuigt zelf ‘dat hij den eersten niet is die deze begonst heeft, en kan' er in onze taele met honderden aentoonen, de welke in Holland gedrukt zijnde, met eene Voôrreden zoo sterk verdedigd, ja bevestigd zijn, dat het maer dwaesheyd is, daer tegen iet te willen spreken oft schrijven.’ Schrijver bedoelt hier de voorrede van den ‘Olijfkrans der Vrede’ door Gerardus Brandt (Amst. 1649) waarvan de slotsom is, die Bouvart ook aanneemt, dat het Rijm geen deel der Dichtkunst is. Het is hier de plaats niet om te spreken over het al of niet wenschelijke der rijmelooze versmaat die in Const. Huygens ‘den eersten hoofdketter in desen’ en naderhand in van Alphen, Nieuwland en Bellamy zulke groote voorstanders vond ‘maar wij willen toch niet nalaten hier de ware woorden van Prudens van DuyseGa naar voetnoot(1) aan te halen:’ ‘ontneem Bilderdijk het rijm, en zijne lier mist hare welluidende snaar, die door menig onverwachten toon en ook wel eens door een zielverpoozend point d'orgue streelt of schokt.’ Onder de beoefenaars der rijmlooze verzen in België ten zijnen tijde somt Bouvart o.a. op: Pater Petrus | |||||||||
[pagina 264]
| |||||||||
Maelkamp proepositus van het Professen-Huys der Soc. Jes. tot Antwerpen. Voordat wij afscheid nemen van de ‘Regelsder Rijmkonst’ moeten wij nog even aanstippen dat Schrijver als vereischten tot het wel dichten stelt: De Goestie
Den Kneep
De Genie
Vervolgens ‘dat het beste middel om te componeren is, veel uytdoen, dan blijft er maer het beste staen’ en eindelijk: Fabricando fabri fimus,
want,
Al missende leert men zingen;
Al hippelende leert men springen;
Al slabbende leert men eten;
Al vraegende leert men weten;
Al zoekende leert men vinden;
Al werrende leert men winden;
Al broddende leert men werken etc.
IX. Tabulae plurimae compendiosae, de computatu Ecclesiastico, moneta vulgari, Mensurarum longarum, 1o Horologiorum solarium, inter quas est una Literarum Dominicalium Indictionum et Paschatum ab ao xti 1o usque ad annum 1852 et in calce Memoriale de annuo reditu Bibliothecae et Bibliothecaris Loci Sti Bernardi in-4o. 2o) Summarium Chronolog. waarvan de volledige titel fol. 15 te vinden is en aldus luidt: Summarium Chronolog. et topographicum continens fundationem, exordium, incrementum et fata Monasterii et Conventus Religiosorum abbatiae B.M.V. Loci S. Bernardi ad Scaldim Pars 1a ab ao 1233 usque ad an. 1468, continens gesta sub abbatibus | |||||||||
[pagina 265]
| |||||||||
non mitratis jussu Rmi D. Alexandri cjusdem loci Archimandritae. Collecta a fratre Godfrido Bouvaert ejusdem coenobii bibliothec. ao 1738. cum indice rerum memorabilium. MSS in fol. Secunda pars imcompacta manet, nam continuanda est donec sit opus justae molis. In fol. Van dit tweede deel wordt nog fol. 28 gezegd: ‘2da pars, est quae in armario, vulgo Buffet, quod positum est inter lectum et Horlogium nostrum stativum, fo. Ook wordt daar nog opgegeven de ‘Historia zwyvicana’. Op de laatste bladzijde van het HS. bemerken wij nog de volgende regels: ‘insuper in angello ex Libello didici monachum talem decere vitam, ut non sciatur degere in claustro, nisi illic oculis cernatur’ en daarna het bericht dat de schrijver in het klooster niets heeft medegebracht dan een ‘circinum communem et regulam aeneam’, en dat hij na meerdere jaren zijn bibliothecaris ambt bekleed te hebben, in 1745 verscheidene physische instrumenten gekocht heeft.
In de hiervoorgaande bladzijden hebben wij getracht een onzer Vlaamsche dichters, wiens naam voor zoover ons bekend is, in geen enkel der thans meest gebruikte overzichten der Nederl. Letterkunde voorkomt, eenigzins bekend te maken. Bouvart verdient dit, zoowel om den geestigen luim die overal in zijne geschriften doorstraalt en omdat wij in hem eenen nieuwen navolger erkennen van Cats ‘den aangebeden dichter der Belgen’ zooals Willems | |||||||||
[pagina 266]
| |||||||||
zich uitdruktGa naar voetnoot(1), als om zijne, voor dien tijd, niet geringe kennis der taal, en letterkundigen smaak, waarvan hij, en in zijne ‘Historie en regels der Rymkonst’ en in zijne litterarische beoordeelingen genoegzame blijken geeft. Bovendien voelden wij ons aangetrokken om het HS. en de werken van Bouvart te bespreken, omdat zij ons een nieuw bewijs verschaften dat de Vlaamsche letterkunde, op het einde der 17e en in het begin der 18e eeuw, ook in de kloosters nog vurige beoefenaars vond. |
|