Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Treze JowieGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 179]
| |
is, doch niet dan met een soort van ontzag, met half kinderlijke liefde vermengd, kan ik die brave ziel gedenken.... ‘Die goede, goeie vroedvrouw!’ Op zoo menige bladzijde van het, eilaas! zoo korte boek mijner eerste kindsheid staat hare beeltenis afgeprent; zoo vaak kruiste haar reeds sukkelende oukenstred mijne kinderstappekens, dat het geen wonder is, zoo ik mij nauwelijks mijn dorpje kan voorstellen, zonder ook haar vóor het oog mijner herinnering te zien oprijzen. Treze Jowie, - zóo heette ze immers, - had twee dochters, die beiden, Rozeken, de jongste, als ‘meisen’, Sooze, de oudste, als schuur- en waschvrouw, langen tijd in het huis mijner ouders dienden. Uit die dagen is het, dat mij de levendigste herinneringen zijn bijgebleven. Ik was toen zoo wat een goede vijf of zes jaar oud. Des Zondags mocht Rozeken hare moeder bezoeken, die op een kwart uur gaans ‘van bij ons’ op het einde der Lange Straat, vlak tegenover de hoeve eener oude tante mijner moeder, naast eene kleine kroeg, eigenaardig genoeg ‘In den Patattenput’ gedoopt, een klein doch zindelijk boerenhuisje bewoonde. Dan mocht ik ‘ons meisen’ vergezellen, en deed het ook dolgaarne, want steeds had de oude Trees eenen ‘materen appel’, of eene handsvol oogstpruimen, of - al naar het seizoen - eene winterpeer of eene mispel voor mij gereed, en... ik ik was er, gladweg opgebiecht, doodeenvoudig op ‘geslepen’. Het zondaglof was gewoonlijk even geëindigd, als Rozeken met haren kleinen gezel den drempel der Jowies betrad. | |
[pagina 180]
| |
Nog zie ik het binnenhuisje klaar en duidelijk vóor den geest! In haar hoekje, onder de breede schouw, schilderachtig behangen met eenen netjes in de plooi gezetten katoenen mantel, zit zij, de oude baker..... Achter haar verheft zich, in de houten horlogekast, waarop twee felgehoornde saterskoppen mij toegrijnzen, het eentonig getiktak der ouderwetsche huisklok; vuurtang, schup en ‘koterhaak’Ga naar voetnoot(1), in de schouw opgehangen, glimmen als spiegelglas zoo hel; naast het venster, dat uitzicht geeft op de straat, zit met de ellebogen op de tafel de grijze Doo, haar man, een lange, schrale ouderling, die onder Napoleon gediend had, en zeer slecht ‘te gang’ was..... De man vertelde dolgaarne van de Grande armée, waarvan hij had deel gemaakt, van het koude Rusland, dat hij beschreef als eene onafzienbare kale vlakte, overdekt met eene driedubbele laag van sneeuw en ijs; van den brand van Moskow..., van Rostopchine en wat dies meer. Wat de man van de kou had uitgestaan gedurende het rampzalig jaar 12, dat was, zeide hij, met geen menschenmond te vertellen. Rusland en de vorst waren het, die hem zijn vlugge beenen hadden ontnomen..., doch ‘het was voor den keizer’ zei hij, ‘voor Napoleon, en dat was hem een troost gebleven...’ En dan was het éen lange, altijd stipt dezelfde historie van ruiters, die stokstijf bevrozen op hunne paarden de Russische steden binnenreden, stom en roerloos op den zadel ineenzakten, of nederrolden onder de hoeven der nog voorthollende die- | |
[pagina 181]
| |
ren; van infanteristen, die, om zich te warmen, eenen mesthoop hadden in brand gestoken, en wier doorkorven en verhakkelde schoenen nog nauwelijks ontdooid waren, als plotseling een drom Kozakken op kleine vurige rossen kwamen aanstuiven, en met hunne lange pieken de vermoeide voetknechten als vliegen aan den grond spijkerden..... Ook herinner ik mij nog een klein prentje, twee kurassiers voorstellende, en aan den deurstijl vastgeplakt. De oudste zoon, de struische Zeger, had een slecht lot getrokken; hij diende te Gent onder de kurassiers. Toen hij naar zijn regiment gereisd was, had hij moeten beloven, dat hij hun, in afwachting dat hij zelf eens ‘in zijne kleêren’ mocht afkomen, schrijven zou, ‘hoe hij er uitzag in zijn nieuw kostuum...’ Want noch moeder noch zuster hadden ooit van hun leven eenen kurassier gezien, en al waren er nog meer andere dorpsjongens ‘bij den troep’, die waren allen of bij de piotten of bij de kanonniers of bij de ‘partisans’Ga naar voetnoot(1); - eenen kurassier had sedert menschengeheugen het dorpje nog nooit de eer gehad voort te brengen.... Had de vrouw van den ouden Napoleonist niet het volste recht, fier te zijn op haren zoon? En zóo had Zeger dat prentje, eigenlijk uit een mannekensblad gesneden, afgezonden met eenen schoonen, langen brief, waarin hij aan het huisgezin vertelde, ‘dat hij de pen in de hand had genomen, en dat hij hun liet weten, alsdat het met den staat zijner gezondheid nog altijd goed was, en dat hij van hun hetzelfde verhoopte....’ En dan had hij zijnen | |
[pagina 182]
| |
brief gesloten met de diep gevoelde woorden: ‘hier breek ik af met de pen maar niet met het hert, en verblijf voor altijd, tot den dood, uwen zoon, die u bemint, Zeger Jowie, kerrassier bij het vierde reziment, tweede kompagenie, kazermen te Gent’. Ja, dat eenvoudig prentje was voor deze brave lieden een heele schat.... Ook was er geen der geburen, die twee dagen na de ontvangst van den beruchten brief, het beeldeken niet was komen bewonderen.... En de oude Doo had bevonden, ‘dat ze sappermentig goed trokken op de kerrasiers uit den Franschen tijd’. en Treze had aan hare twee oogen niet genoeg, om den langen zwarten paardenstaart te bewonderen, die van de blinkende helmen neêrwapperde... ‘Joa, da' was na inderdoad schoo' volk’, zei ze in hare onvervalschte Klein-brabantsche boerentaal; ‘'k zien e-k-ik wel geren de sjendarmen, as ze doa, mee eule groote hoaremutsen, de kassei komen afgereeën; moar oan onzen Zegher en kunnen ze nie oan, da' meug-de geleuven, zelle! Die kerresiers zijn zeker wel het schoinste volk van heel Belzenland.’ Onnoodig te zeggen, niet waar, dat het voor mij een wezenlijk feest was, hoog op eenen stoel geklommen, de twee ruiters te bezichtigen, en, na de oude Treze, hunne wuivende helmstaarten luidruchtig te bewonderen. Trouwens, zoo vaak ik Rozeken vergezelde, was dit bewonderen mijn eerste werk. ‘Woarlek, as ek ze goe bezien’, meende Treze soms, ‘dan dunkt het mij, dat den eenen op onzen Zeger trekt....’ En ik juichte van ja, en ik plaatste mijnen wijsvinger op dien van beide ruiters, welke mij om | |
[pagina 183]
| |
de pracht des... coloriets de schoonste toescheen, en bevestigde, haar gelijk gevend, op mijne beurt: ‘Zie, Treze, dezen hier es Zeger, nie waar?’ Ik ben er innig van overtuigd: niet alleen bewondering, ook eerbied moet er in den blik gelegen hebben, waarmede ik deze vraag vergezelde. Zoo'n kurassier scheen mij heel wat beter en hooger in de samenleving dan een gewoon burgermensch. Doch, wanneer Zeger, ter gelegenheid van zijn eerste ‘verlof’, ook mijne ouders met een bezoek vereerde; wanneer hij, met zijnen glimmenden helm, niet zonder zich te bukken door ‘het deurgat’ kon; wanneer hij mij dienzelfden helm liet ‘opzetten’ zoodat er mijn arm, toen nog blondharig knapenhoofdje schier geheel in verdween; vooral echter, wanneer ik zijne blinkende sporen hoorde rinkelen, zijnen sabel mocht vasthouden, en het rare tatoeage op zijnen forschen arm: twee gekruiste degens onder eenen leeuw, en daarboven het ‘hoogwaardig’ sacrament' des autaars van twee knielende engelen, met opengespreide vleugelen, omringd, als eene relikwie eventjes mocht... betasten, dán kende mijne bewondering, mijne liefde voor den stevigen boerenlummel geene grenzen meer, en was ik er niet verre meer van verwijderd, hem om den hals te vliegen. Doch, waar voert mij de aandrang mijner herinneringen heen, dat ik zoo geheel en al verzuim, u van mijne ‘vroedvrouw’ te spreken? Die goeie Treze! Hoe hartelijk klonk, zoodra zij mij op weg of steg ontmoette, de onveranderlijke uitroep uit haren mond: ‘Och Heerekens toch! Wat wordt gij toch een groote jongen! Waar is de tijd gevaren, dat | |
[pagina 184]
| |
ik u nog in uw “busselken” op den arm droeg en gij nauwelijks een voetje groot waart!’ En dan lokte zij mij een eind ver meê, en vertelde mij, alsof zij het zelve geloofde, hoe moeder juist ziek te bed lag, toen de doktor, ‘gij weet wel, de oude Tiestje Verbruggen van Ternath’, op zijn wit paard vóor onze deur stil hield, eenen kleinen paddeblooten jongen, ‘mij zelven in hoogst eigen persoon’, van onder zijnen breeden mantel te voorschijn haalde, en aan mijnen vader met plechtige stem de vraag stelde, of hij er in wilde toestemmen, dien dreumes tot zoon te aanvaarden? Doch vader had er in het allereerst niet heel veel zin in, zeide zij; eenige dagen te voren had de doktor eenen anderen kleine met rood haar en witte wenkbrauwen en grijze katoogen willen brengen, en dien had men vlakaf geweigerd, omdat moeder liever een blondkopken wenschte, met donkerbruine oogen, gelijk vader... En toen nu vader aarzelde mij aan te nemen, dan had ik zelf, - zij vertelde het met den meesten ernst der wereld, - mijne beide poezele vuistjes aan mijne nog gesloten oogjes gebracht, eigenhandig de luiken van deze beide vensterkens opengewreven, en - niets dan ‘vreemde’ gezichten ontmoetende zeker, het op een schreien gezet met eene stem, menschen, die den ouden Meersman, den koster, onzen naasten buurman, deed naar buiten snellen met de vraag: ‘wat voor een felle zanger daar zoo onverwacht was toegekomen?’ En toen had vader, die zelf veel van muziek houdt, mij met open armen aangenomen en... naar moeder gebracht. ‘Ja, ja,’ zeide de oude, ‘het jonge heertje was al een heel raar ventje! Gezond als een blieksken | |
[pagina 185]
| |
in het water en blozend als een krieksken op den boom, en gaaf ook, dat moet ik zeggen... En slapen als een roos, dat kost gij ook... Maar u laten reinigen en kleeden... neen! daar waart gij volstrekt niet op gezet... Zoodra wij daarmeê begonnen, ging - zoo zeker als iets - de kat op de koord!’ En dan vervolgde zij, hoe ik ‘van niemand wilde gediend zijn’ dan van haar, Treze Jowie zelve; hoe ik, zoo lang moeder er mede bezig was, mij van de te vernieuwen doeken te ontdoen, mij alles zeer heimelijk liet welgevallen, ja, danste van jolijt en pret op haren schoot; doch, hoe ik naar geen wijzen raad meer hooren wilde, zoodra zij mij met een versch gewasschen en net gestreken hemdeken... te lijf wou. Dán sloeg ik met de kleine beentjes wild in 't rond; ging met handjes en voetjes te werk als een klein duiveltje, en keerde mij, snel als een paling, om op de knieën van moeder, tot zij, Treze Jowie zelve, er zich meê bemoeide, en mij, met een ‘smaksken hier en een aaiken daar’, in éen ommezien wist te doen bedaren. Die goede Treze!.... Het oudmodische huis van den zestiendeeuwschen notaris, mijn eigen heugelijk... Betlehem, ligt - zooals ik reeds zeide - naast den hoogen muur van het dorpskerkhof. Eens lag ik, negen of tien jaar oud geworden, tamelijk erg ziek op mijn beddeken... Het was tegen den avond; de roode gloed der zon straalde'schuins door de kleine ruiten van het dubbele vensterraam op mijne dekens, toen op eens de klokken zoo droef begonnen te luien, dat diepe weemoed - ook heden nog hoor ik niet zonder weemoed klokgelui - van lieverlede over mij kwam. | |
[pagina 186]
| |
Moeder kwam boven, ‘om mij te laten drinken’ zei zij. Dat deed zij zoo minstens alle tien minuten; zij kon mij nauwelijks verlaten, en deed het niet, wanneer de zorg voor het huishouden het niet volstrekt vereischte. En droef, o zoo droef luidden de klokken... Toen zag ik, dat moeders oogen rood waren. Deden moeders blikken mij begrijpen, dat de klokken voor eene doode luidden? Ik vroeg haar, ‘wie er dood was?’ Zij noemde mij den naam van den ouden bedelaar, Koben Herzeel, zeide ze, die elke week, des Woensdags, aan onze deur zijn ‘onze Vader’ neuzelde. Het scheen mij, dat moeder, voor den allereersten keer haars levens, de waarheid wilde verborgen houden. Later in den avond vroeg ik, of Rozeken mocht bovenkomen, ‘om te vertellen’? Zij kende zulke alleraardigste ‘vertelseltjes’, van ‘Duimken Zoon, die wilde koeken bakken’, van Roodkapken en den Wolf...’ ‘Rozeken heeft nu te veel werk beneden’, zeide moeder. ‘Heb nog geduld tot morgen... Morgen zal zij nog éens zoo lang bij u blijven... Is het u dan niet genoeg, dat moeder naast uw beddeken zit en uwe handjes in de hare houdt en u zoo lekker warm toedekt?’ Hoe hadde ik kunnen aandringen? Twee dagen later hoorde ik, in den voormiddag, half door het gebimbam der klokken verdoofd, buiten op het kerkhof, treurige, traagslepende gezangen... Zachtjes rees ik overeind, en keek naar buiten. Jef de Feyter, de grafmaker, liet in eene zwarte, diepe groeve eene witte geschaafde kist neder, en de | |
[pagina 187]
| |
pastoor, die met luider stemme uit een groot boek voorzong, sproeide wijwater over de kist. Ook knielden daar vele menschen, mannen en vrouwen, op het klamme gras; enkelen weenden, anderen keken nieuwsgierig toe..., anderen nog praatten nu en dan onder elkander. Toen moeder weder boven kwam, vroeg ik haar, of de oude bedelaar zooveel vrienden had, en hoe het kwam dat zelfs enkelen geweend hadden? Doch, ook dien avond kwam Rozeken niet ‘vertellen’. Eerst later, toen ik geheel hersteld was, vertelde zij mij weder, en wel... het afsterven van hare moeder. De goede Treze was citoGa naar voetnoot(1) gestorven. Twee dagen vóor haar nabij zijnde afsterven wist zij nog zoo goed als van niets... 's Maandags - op eenen Dinsdag was zij ontslapen - 's Maandags nog, toen zij uit de mis wederkeerde, was zij nog naar het zieke jongsken ‘komen reformeeren’.Ga naar voetnoot(2) 's Anderdaags, rond den middag, had zij zich onwel gevoeld... Zij sprak van ‘draaiingen’ aan het hart, van ongewone kloppingen in de hersens. Rond vier uren was zij nog opgestaan, had zich aan haar spinnewiel gezet en een kopken koffie gevraagd, - want juist was het tijd om koffie te drinken, en het geheele gezin was vergaderd. Eensklaps werd haar aangezicht rood als vuur. Hare oogbollen draaiden vervaarlijk in de diepe kassen... Hare lippen trilden... Een rochel reutelde in hare keel. | |
[pagina 188]
| |
‘Moeder, moeder... Wat gaat er u over?... Heere, Heere, sta ons bij!’ 't Was Rozeken, die riep, en met den voorschoot vóor haar gelaat ijlings, bij die onverwachte verschijning van den dood in hun midden, uit de kamer vluchtte. Dan was Zeger, die sedert twee jaren uit het leger was weergekeerd, naar de pastorie geloopen. Eilaas! nog vóor hij weder te huis kwam, was Treze reeds een lijk.
Lang heb ik het plekje gekend, waar mijne goede ‘vroedvrouw’ uitrustte, uitrustte van al haar sussen en paaien van schreierige, dwarskoppige dreumessen als... ik. Van uit mijn vensterken heb ik vaak, bij morgend en bij avond, haren groenen terp beschouwd, en dan in herinnering het lieve oudje weergezien, neerzittend in haar hoekje bij de groote schouw, mij aanstarend met groote, vriendelijke oogen, en - de gerimpelde, lange handen opgestoken - uitroepend: ‘Wel Heerekens, Heerekens toch! Wat wordt gij toch groot!’ |
|