Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 170]
| |
der besproken personen en toestanden in de wereld gekomen, en later moet er somtijds veel geschreven en gewreven worden, eer dat dergelijke oude dwalingen opgehelderd zijn. Wie, b.v. zou zich ooit Philips II, dien hoovaardigen dwingeland, dien verachter van volk en volksrechten, als een in de dagelijksche samenleving zacht en beleefd man voorgesteld hebben, voor dat Montan̂a op dit punt het licht der waarheid had opgestoken en 's konings eigen briefwisseling met zijne dochters dit had bevestigd?Ga naar voetnoot(1) Onder het getal dier eenzijdige oordeelvellingen behoort ook het denkbeeld dat er binnen de kloostermuren geen ware vroolijkheid kan heerschen; en toch, achter de zwaar gegrendelde kloosterpoort en onder het ruwe ordenskleed van hen die hunne roeping verstaan klopt dikwerf het hart vrijer en vroolijker dan elders te midden der schitterendste pracht en der uitbundigste weelde. Ontelbare bewijzen zouden wij hiervoor kunnen aanvoeren, getrokken uit de geschiedenis der nog bestaande kloosters zoowel als van die der vorige eeuwen; en het lijdt geen twijfel dat het aantal dier bewijzen nog vrij wat grooter zou zijn, indien wij nog in het bezit waren der honderden hs. die in oorlogs- en omwentelingstijden, te niet gegaan zijn. Meer dan een dier hs. zou zeker door kleinere gedichtjes of gelegenheidsversjes, door beschrijvingen van gezellige bijeenkomsten of anderszins, ons nog beter op de hoogte gebracht hebben van den gemeenschappelijken omgang, het onderling verkeer, het | |
[pagina 171]
| |
algemeen en bijzonder levenskarakter onzer vroegere kloosterlingen. Des te gelukkiger mag men zich achten, wanneer men dergelijke geschriften, die als het ware bij toeval aan de handen der Vandalen ontsnapt zijn, onder het stof der boekerijen terugvindt; want het zijn evenzooveel ooggetuigen die den geschiedschrijver helpen om nader bekend te worden met de inwendige gemoedsgesteldheid, het maatschappelijk leven onzer voorouders, zoowel op geestelijk en wetenschappelijk als op natuurlijk gebied, en van den geest die de meesten van hen bezielde. Tot die soort mag voorzeker gerekend worden het fraai geschreven hs. der koninklijke bibliotheek te Brussel (no 17871), met opschrift: Catalogus biblioth. Cameralis Bouvartii Antw. (S. Bernardi ad Scaldim), want het leert ons, behalve meerdere bijzonderheden van letterkundigen aard, ook eenige karaktertrekken kennen van den man dien wij ons ter bespreking hebben voorgesteld.
Dit hs., waarop bij toeval vóór eenige dagen onze aandacht gevestigd werd, bestaat uit 218 bladzijden, kl. fol., en bevat de opgave der boeken welke Joh. Balth. Godfried Bouvart, monnik der cistercienser-abdij des h. Bernardus aan de Schelde, dicht bij Antwerpen, en bibliothecaris dier abdij, in zijne eigen cel bewaarde. Deze kloosterling, die binnen den tijd van 19 jaren de bibliotheek zijner abdij met 400 boekdeelen vermeerderdeGa naar voetnoot(1), heeft onzen catalogus zelf in het jaar 1745 vervaardigd, en schreef er, sedert dat jaar tot aan 1762, telkens de nieuw aangekochte boekwerken bij. | |
[pagina 172]
| |
Wat dit hs. vooral belangrijk en aantrekkelijk maakt, zijn de korte opmerkingen bij de schrijvers en werken die aangehaald worden. Want Bouvart vergenoegt zich niet met de boeken beurtelings op te sommen, maar rangschikt ze volgens alphabetische orde, en voegt bij elken nieuwen schrijver eene korte, personeele, meest grappige en snedige beoordeeling zijner werken. Deze korte beoordeelingen, waarvan wij er een paar zullen teruggeven, zijn nu eens in het Latijn, dan weder in het Fransch of in het Vlaamsch opgesteld naargelang het besproken werk in eene dier talen geschreven is. Van werken in andere talen is de beoordeeling meestal in het Latijn; zoo schrijft hij b.v. op fol. 13: Bellori - Idea del pittore, Roma 1664. Italice nescio, latine garriam. Uit deze korte bemerkingen vooral, afgezien zelfs van de waarde die zij kunnen hebben voor de geschiedenis der letterkunde, leeren wij onzen bibliothecaris kennen als een man van een vroolijk en opgeruimd karakter, maar tevens ook als een groot bewonderaar der Vlaamsche Letteren; en uit dit oogpunt beschouwd, verdient hij zeker dat zijn naam niet geheel en al in het vergeetboek gerake. Uit het hs. zelf, dat met den volgenden heilwensch aanvangt: Cunctis lecturis, praesentibus atque futuris
Sitque salus membris, sitque salus animis;
vernemen wij de geheele levensgeschiedenis van J.B. Bouvart, tot aan het jaar 1740Ga naar voetnoot(1). Hij werd | |
[pagina 173]
| |
geboren te Antwerpen ‘in civitatis armamentario, vulgo Den-Eeckhof, inter castri aream et abbatiam Sti Michaelis’, den 6n Oct. 1685, en werd den volgenden dag gedoopt. Zijn vader, gestorven in 1693, was een bouwkundige en landmeter (herfscheyder) zeer bedreven in de wiskunde, iets waarin de zoon hem, volgens eigen bekentenis, niet navolgdeGa naar voetnoot(1). De moeder van Bouvart, .... Cosyns, overleed als weduwe in het jaar 1731. Den 30n April 1696 begon hij zijne studiën bij de Jezuïeten-Paters te Antwerpen. Den 1n Oct. 1699 ging hij naar Brussel, om er, eveneens bij de Jezuïeten, de Syntaxis te volgen, maar keerde eenigen tijd later weder naar Antwerpen terug, om in die stad zijne Poesis en Rhetorica te studeeren. Den 8n Oct. 1703 begon hij zijne philosophische studiën in de pedagogie ‘de Valk’ te Leuven, en bleef daar gedurende twee jaren. Den 19n Dec. 1704 werd hij aangenomen onder het getal der monniken ord. cist. des h. Bernardus aan de ScheldeGa naar voetnoot(2), en trad den 21n Jan, 1705 | |
[pagina 174]
| |
voor goed in het klooster. Den 22n Febr. 1705 ontving hij, bij zijne intrede in het noviciaat, den naam van Godefridus, en den 27n Febr. 1706 legde hij zijne kloostergeloften af. Nadat hij den 28n Febr. van dat jaar de ‘Ordines minores’ ontvangen had, werd hij achtereenvolgens gewijd tot onderdiaken den 30n Oct., tot Diaken, den 22n Dec. 1708 en tot Priester den 15n Maart 1710, waarop hij den 30n van dezelfde maand zijne eerste H. Mis opdroeg. Den 28n Maart 1718 bemerkte hij de eerste verschijnselen van eene uitteering, waarvan hij nogtans, zooals hij zelf zegt, den 2n Juli van het zelfde jaar op wonderbare wijze genezen werd. Den 31n Aug. 1722 stelde hem de abt tot bibliothecaris aan, een ambt dat hij tot aan zijnen dood, die den 18n Mei 1770 voorvielGa naar voetnoot(1), steeds met zorg en liefde vervulde, niettegenstaande hij den 7n Aug. 1740 tot driemaal toe door hevige bloedspuwingen aangetast werd. Behalve deze hoofdfeiten uit het leven van Godfried Bouvart, deelt het hs. ons nog meerdere bijzonheden omtrent hem mede. In 1736 o.a. kwam Kasper Magermans, bibliothecaris der Leuvensche hoogeschool in het klooster des h. Bernardus, om de catalogussen der kloosterboekerij te zien, die Bouvart vervaardigd had, en om dezen uit te noodigen tot het samenstellen van de boekenlijst der universiteitsbibliotheek, bevattende ongeveer 8000 bandenGa naar voetnoot(2). Bouvart weigerde echter deze | |
[pagina 175]
| |
eervolle uitnoodiging te aanvaarden, daar hij de rust en de stilte zijner cel boven alles verkoos: ‘ego vero quietes amans, cellam diligens et famam devitans licet honorificam... nam bene qui latuit bene vixit’. Hij vergenoegde zich met den rector van Leuven een afschrift te zenden van het kort bericht omtrent de wijze van rangschikking zijner bibliotheek. Het oorspronkelijke stuk echter bleef in de abdij zelve berusten. Verder lezen wij op fol. 3, dat Bouvart, alvorens den catalogus zijner eigen boeken te vervaardigen, er twee van de kloosterbibliotheek had samengesteld, welke zoozeer de goedkeuring van den abt Rubensius wegdroegen, dat deze van plan was ze te laten drukken, zooals hij dit te Rome, te Leipzig en te Leiden gezien had, en er verdere exemplaren van uit te deelen aan vrienden en bloedverwanten, en aan de voornaamste mannen van België. Doch Bouvart ried hem dit sterk af om redenen die hij in ons hs. opgeeft: het aantal boeken zou zich nog vermeerderen; indien de boeken bekend werden, dan zou men ze nog zorgvuldiger moeten bewaren ‘ne surripiantur’; ook moest men vreezen dat de toeloop der boekverkoopers, steeds gereed om onbekende boeken aan te bieden en oude tegen nieuwe te verruilen, immer grooter zou worden; en hoe dikwijls zouden er niet hooggeplaatste en machtige heeren ‘quibus aegre quidpiam negari possit’ boeken te leen vragen, welke dan maar al te dikwijls geschonden teruggebracht worden? Om al deze redenen, en nog verscheidene andere, liet dan ook de abt den catalogus niet in druk uitgeven. Na het overlijden van dezen abt verzocht, in het jaar 1739, de kardinaal van Mechelen, Thomas van den Elzas, Bouvart zijne groote bibliotheek | |
[pagina 176]
| |
van ongeveer 9000 banden die hij het jaar te voren aan het kapittel dier stad geschonken had, te komen zienGa naar voetnoot(1). Op de vraag van Bouvart of de catalogus ervan gedrukt zou worden, gaf de kardinaal ten antwoord dat hij dit niet wenschelijk achtte, en dat het hem genoeg was indien de boeken na zijn dood met zorg door het kapittel bewaard werden. Op fol. 5, wederlegt Bouvart eene beschuldiging die men tegen hem zou kunnen opwerpen, nml. dat het groot aantal bladzijden die hij onbeschreven laat, (want hij gebruikt slechts den linkerkant en laat den rechterkant open, om er de nieuw aangekochte werken telkens bij te voegen) nooit zou beschreven worden, daar hij reeds zestig jaar telde. Na hem, zoo antwoordt hij, zou er iemand anders komen, ‘nam ad manus ejus, ut puto, devolvetur haec supellex litteraria’, en bovendien, het papier is niet duur, vooral sedert men in 1731 te Brussel een papiermolen opgericht heeft. Hij voor zich geeft nogtans den voorkeur aan het hollandsch papier, dat men even goedkoop kan krijgen, en ‘quae multum praestant Bruxellensibus candore, soliditate et facilitate scribendo.’ - Na de Inleiding, volgt de catalogus der boeken die Bouvart in zijn eigen cel bezat. De opsomming geschiedt in alphabetische orde, met tusschenvoeging | |
[pagina 177]
| |
der korte opmerkingen, waarvan wij reeds hierboven gesproken hebben. Op het eind dier lijst treft men nog eene opsomming van wis- en natuurkundige instrumenten aan, die door zijn vader nagelaten waren, of hem door zijne moeder en sommige vrienden, waaronder zijn neef J.B. Verdussen, boekhandelaar te Antwerpen, en J.G. Michiels, capitaneus navalis civitatis Antwerpiensis, geschonken waren.
En nu, nadat wij hierboven de voornaamste levensfeiten van Bouvart hebben leeren kennen, alsook eenige voorname personen met wie hij in verbinding stond, wordt het tijd dat wij hem ook van zijne letterkundige zijde eens opnemen. Daartoe is het noodig dat wij een paar zijner beoordeelingen in haar geheel hier overschrijven, zonder nogtans daardoor te willen te kennen geven dat wij in alles met het gevoelen des schrijvers overeenstemmen.
(Slot volgt.) |
|