Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Bergtooneel,
| |
[pagina 97]
| |
Maagdlikschoone stapt de vrouw,
de armen blootblank, uit de bergwoonst
op het spieglend zulleblauw,Ga naar voetnoot(1)
rustloos om 't geliefde schaap,
schouwend naar 't azuren spansel
waar het blikt in mijmerslaap,
en haar herte schrikt, gewond,
want het docht haar dat in kamptuig
de engel Gods ter lucht belond.Ga naar voetnoot(2)
Zinloos vat ze haar levend bloed,
drukt haar wangbleek op zijn kaakroos,
ijzend in den avondgloed,
twijl haar haarstroom, kerelsblond,
glimpend golft door 's knaapjes zijde
vloeiend in zijn rozenmond,
twijl hare oogen, wild en mild,
't schuldloos schaap en 't ruim bestaren
en haar borst van smerte trilt;
want zij hoorde 's kindjes klacht
en een wolk betrok haar ziele,
lijk den avondglans de nacht.
Het kind en de moeder.
Hemelvogels sijn so kleene,
hemelen, moeder, sijn so groot,
mocht ik, vogelken, daarhenen
waar zoo menig zieltje vlood!
Kindje, wouds du weg van moeder!
krijschen sal si op die rots;
vraag aan vader nog een broeder,
geef me een soentje, kindje Gods!
Hemelvogels sijn so scone,
hemelen, moeder, sijn so groot,
mocht ik, vogelken, gaan wonen
waar so menig sieltje vlood!
| |
[pagina 98]
| |
Vader sal di vogels vangen
wen hij tavond huiswaards komt,
sal sie langs dijn koetsjen hangen,
vogels singend, scoon geblomd.
Ach! geen vogels doen mij dere
wen si singen hier benêen.
Hemelvogels sie ik geren,
moeder, 'k wou ten hemel heen!
Somber bromt de donder westwaards,
grootsch!...
doodsch!...
Het knaapje zwijgt.
De vrouwe zijgt
met 't kind op der hand
op den rotsenwand.
Grauwe wolkenscherven strekken westwaards,
nevelig stroomt 't geluchte voor 't azuurblauw,
dampig doornen meerschdal, berg en beke,
heimlik waait de wind in 't struikgewas,
treurig wendt de stortvliet bare en keien
klotsend van den bergtop dalwaarts af,
en de boomen in de vlakte smooren
droomend, roerloos, wijl het bonte vee
stalwaards met de herders henendraalt.
Schemerend spreidt de navond wereldwijd
schimme en grootsche stilte oneindig roerend,
en natuur broedt stom en schriklik schouwspel.
De zomer en de winter scheiden.
Rommelend rolt de brommer nader,
krachtig!...
machtig!...
‘Moeder, 'k swem in 't wildst behagen
want ik hoore Godes wagen
die vol engels nederdaalt
en mij naar den hemel haalt’.
- ‘Wist gij, zoontje, welk een schicht
gij door moeders herte richt!’
De grauwe wolken spreiden heen,
en nevels en dampen en wolken
door malkander kolken
en smelten ineen.
| |
[pagina 99]
| |
- ‘Kindje, 'k kus dijn kaakjes rood!
duik dijn handje in moeders schoot,
rust dijn hoofdje op moeders boesem,
vaders eerstling, moeders bloesem!’
Een blixem sliert zijn dolk
door pegellozen nevelkolk.
De koeien
loeien
in de vlakte.
De beke krijscht.
De moeder ijst,
en de grootsche tonen
van den bromgeest
snellen,
wellen,
door de lovers
der onzichtbre kronen.
De moeder.
- ‘Ai! de smerte kwelt mijn ziele. Lavend
waait sijn asem in mijn mond.
Ach! de storrem wast, en God, 't is avond!
Waar zit Koen op deze stond?’
Rollende giolt de donder bergwaards,
ijslik!
afgrijslik!
‘Zijn borstje zwelt zoo matig!
Hoe frisch zijn ademdoom!
Zijn wezen sert mij statig!
O zoete kinderdroom!’
Rakelend kraakt het
braakt het
in den afgrond.
Daverend hutst
en klutst
de bergrots, de ijzeren.
Schriklik scheurt
de blixem 't donker,
zoevende sleurt
een sperkenden kronkel
door de lucht,
gaapt akelig, en spuigt vuur en vlamme.
't Bergdal zucht.
Hoort gij die stemme?
| |
[pagina 100]
| |
(terwijl het dondert, komt Koen op, zingend des Vlamings lied)
| |
I.Van het blonde Wikingsnoorden
kwamen
de Vlamen
onbeducht.
langs de blonde Noordzeeboorden
her gevlucht,
moê van 't bloedig dwingen,
't schandig taalafwringen,
en zij gingen aan 't zingen
‘vliegt de blauwvoet! storm op zee!’
't oude vlaamsche ‘Houzee!’
| |
II.De Germanen hielden ‘ghilde’,
waren
een ware
reuzenvolk,
vrome vrienden met den schilde
en den dolk,
end onze ouders wilden
weten van die ghilden,
waar ze zongen dat 't rilde
't wilde stormend ‘waarewind’
't oude ‘schild en vrind!’
De Moeder.
Ach! Ik lijde...
doch 'k ben blijde...
hork!... 't Is de klemme
zijner stemme.
(Koen zingt binstderwijl.)
| |
III.Forestier had elke gouwe;
brave
was Grave
Baldewin,
IJzeren armen bei zijn klauwen,
zoet zijn min,
Judith was zijn vrouwe,
Bruggewal zijn bouwen,
Blauwvoets, zei hij, zijn blauwe!
‘Hou end trouw!’ Twi! Ottogracht!
't oude Veurne-Ambacht!
| |
IV.Burg, gemeenebest en keure,
Koene
baroenen,
Kerelskracht,
kwamen eedle Ridders beuren,
Poortersmacht!
't zongen blonde skalden,
Baldwinsagen schalden,
door de walden wêergulden
't juich-hourah! en 't kamp hoiho!
't oude Lacy! Lo!
't Kind.
Memme! Memme!
De Moeder.
Zwijg kindje! Vader is daar!...
Ik berste!... Mijn herte wordt zwaar!...
Kletterend schettert de kraker,
snorrende bassen zijn honden,
| |
[pagina 101]
| |
de boomen schudden en zwaaien,
de vurige slangen laaien,
vreeslike winden waaien,
en machtig, gruwelik loeien
de koeien
stalwaards.
De beke siddert, dalwaards.
De grond is lijk aan 't scheuren.
Verdovende rollen
des donders bollen
oostwaarts, rustwaarts,
door de wolken
naar heur polken
zwart lijk hellen,
al bassen en bellen.
De blixem
sliert naar zijn smidse.
(Binst aldien Koen zingt):
| |
V.Hansen - gilde - en handelsbonden -
hallen
en wallen
spitsboogtrant
in Kerlingaland ontstonden,
Van Maerlant!
Barden, minnestrelen
deên den bardit spelen
op de sterke kasteelen.
Harba! Hoepsa! Ariauw!
't oude ‘Gauw end blauw!’
| |
VI.Clauwaerts baarden brugsche metten,
‘hotse
die cnodse!’
Goedendag!
Walen pletten ze in hun netten -
Groeninghslag!
Breydel en de Coninck,
- namen zoet als honing -
toogden den ‘sconen koning;’
wat bediedt die wapenschreeuw:
Vlaanderen die Leeuw!
| |
VII.Zannekin, ons held van Veuren
dochte,
en vochte
Casselwaarts
tegen schenders onzer keuren,
Leliaerts!
Vroede en vrome helden,
de edele Artevelden
zworms van walen velden.
Leve! Leve! Jan Hijoens!
Blanke Kaperoens!
De moeder.
Koen!... Wat is hij moedig!
Hij zingt,
Mijn herte splijt bloedig!
Hij zingt.
| |
[pagina 102]
| |
Koen komt zingend op.
Blauwvoets!.. scherremsaks en spere
draaien
en zwaaien
tot bediên
‘dat wij zijn end vrie heeren,
vrie liên!’
Laat de Walen kraaien,
't zijn al uils en gaaien,
ploegt, en gaat aan 't zaaien!
Rolt de karre! en zingt de leus:
Vlaanderen vlaamsch en preusch!
De moeder.
't Slaapt, 't heeft koud!... Koen spoedig! (schreeuwend)
(droevig) Hij zingt.
Koen vliegt haar te gemoet en roept:
O Vrouw!
De moeder.
't Heeft koû!
Koen.
Hier brood!
De moeder
't Is dood!...
| |
[pagina t.o. 103]
| |
Uit ‘De Kroning der H. Elisabeth.’
DE KINDEREN. Tijdperk der Minnezangers (blz. 103). |