Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Boekenkennis.Het tijdperk der MinnezangersGa naar voetnoot(1).HET mag heden ten dage met vreugde vastgesteld worden, dat de studie der Middeleeuwen meer en meer tot haar recht komt. Aanzienlijker wordt steeds het getal dergenen, die belangstelling toonen 't zij voor de philologie, 't zij voor de historie, 't zij voor de beschavingsgeschiedenis van dat tijdvak in het algemeen. Deze studien hebben dan ook sedert een twintig jaien een ongemeene vlucht genomen, en wie heden op de hoogte wil blijven, en als mediaevist - zooals de beoefenaar van dat vak tegenwoordig met een onvertaalbaar vreemd woord genoemd wordt - wil meespreken, dient over een rijke bibliotheek te beschikken, en heeft werks genoeg om met de nieuwigheden, waarmede men de boekenmarkt wel wat overlaadt, kennis te maken. In dit vak der wetenschap heerscht dus een zeer groote bedrijvigheid; zoo groot zelfs, dat hij die b.v. op het enger gebied der middeleeuwsche philologie, ook voor een enkele taal, zich bij de uitslagen hield tot welke men voór een tiental jaren gekomen was, heden zijn zienswijze in talrijke gevallen als een ketterij zou hooren bestempelen en meer dan eens vreemd zou opkijken. Intusschen brengt die merkbare liefde tot de middeleeuwen niets dan winst: het springt in het oog, dat, hoe beter men ze kennen zal, des te dieper men ook zal indringen in het verstand van den tegenwoordigen tijd. ‘In 't verleden’, zong de dichter, ‘ligt het heden!’ en dit woord mogen wij nooit uit het oog verliezen. Zoolang de middeleeuwen begraven bleven onder de minachting waarmede men ze voór het ontstaan van het romantisme versmachtte, ontbrak in | |
[pagina 104]
| |
de geschiedenis onzer ontwikkeling een schakel, die een hinderpaal werd tot het verklaren onzer hedendaagsche beschaving. Terwijl de studie der middeleeuwen natuurlijk met het opzoeken en doorgronden der taalvormen moest aanvangen, teekenden zich langzamerhand ook, naarmate hierin voortgang gedaan werd, andere zijden van het onderwerp klaarder af. De ontdekte teksten en oorkonden werden hoe langer hoe talrijker, steeds een nieuw licht werpende op de vervormingen der middeleeuwsche maatschappij; na de staatkundige gebeuitenissen moest eindelijk ook de intieme geschiedenis aan de beurt komen, al bleef zij ook lang uit. Immers, zij heeft betrekking op feiten die steeds tot den tijd der schrijvers behoorden, aan iedereen bekend waren, en juist daarom het aanteekenen niet waardig geacht werden Zou in vroeger eeuwen wel iemand het gewaagd hebben, voor het lezend pul liek - niet talrijk zooals men weet - te verschijnen met een werk over de inrichting der woning, over de dagelijksche levensgewoonten, over de kindervermaken, over de keuken? Met zulke zaken was iedereen vertrouwd, en de schrijver zou er geen bijval mede geoogst hebben. Doch, in de oorkonden die thans in menigte voorhanden zijn, komen talrijke feiten voor, die hoewel niet behoorende tot de geschiedenis van peisonen en twisten - de zijde der historische opzoekingen die nog heden vaak alleen als geschiedenis geldt - de verwondering moeten opwekken van den negentiende eeuwschen lezer; het gewone leven is er voorgesteld in een bijzonder daglicht, en meer dan eens kunnen wij blikken slaan in het geestesen zieleleven van een gewoon mensch in vroeger tijt. Langzaam won de gedachte veld, dat het ook noodig was, nevens de staatkundige twisten, de oorlogen en veldslagen waarin zoó en zoóveel voetknechten, zoó en zoóveel luiters gevallen waren, zich daarvan rekenschap te geven hoe of men leefde in vroeger eeuwen, hoe men zich inrichtte binnen- en buitenshuis, hoe men dacht, wat in den geest omging van burger en boer, van laat en edelman: in eén woord, tot welken trap van uiterlijke en innerlijke beschaving de mensch op een bepaalden tijd gestegen was. Op dit gebied nu beweegt zich het boek, welks titel hooger aangegeven is. De bronnen voor zulke studie zijn van tweederlei aard. Zij bestaan gedeeltelijk uit de stoffelijke gedenkstukken die ons aan het verleden herinneren. Het gebeurt echter niet zelden, dat de tand des tijds erg aan die overblijfselen geknaagd heeft: eeuwen zijn er over heen gegaan, en onder dien invloed zijn er vaak onkenbaar geworden of geheel tot stof vervallen. Het is gewis geen gemakkelijke taak een oude woning, bv. van de 12e of 13o eeuw, met eenige nauwkeurigheid weer samen te stellen. Wat | |
[pagina 105]
| |
onaangetast bleef, heeft wijzigingen ondergaan, of is voor latere toestanden heringericht geworden. Konden onze bouwvallen slechts spreken! Zij gewis zijn goede getuigen, doch hoevele liggen niet begiaven onder eeuwenoude klimopranken of allerhande gewas? Overblijfselen van dien aard moesten nog in een zekere mate aan de vernieling des tijds weerstand bieden: hoe verschillend was het gelegen met vele andere gedenkstukken, meubelen, gereedschappen, kleederen en kleinere huiselijke voorwerpen? Juist wegens de schaarscheid en de vergankelijkheid zulker stoffelijke bewijsstukken, scheen het raadzaam, de getuigenis in te roepen van de letterkunde: en die gedachte was een vruchtbare, want in een tijdvak van natuurleven als de middeleeuwen, dat zich in alle opzichten door een zoo groote waarheid onderscheidt, moesten de geestesvoortbrengselen van het hoogste gewicht zijn voor de kennis van het uiterlijke en innerlijke leven van de volken in westelijk Europa. Voor al te groote generalisatie hoeft de geschiedvorschei evenwel op zijne hoede te zijn. Een getuigenis aan een dichter of oorkonde uit de middeleeuwen ontleend, heeft, streng genomen, slechts waarde voor een zeker tijdvak. Wil men hier tot eenigen ernstigen uitslag komen, zoo zal men nooit uit het oog verliezen tot welke eeuw de ingeroepen schrijver behooit. Zoo handelde ook Schultz, en zoo is zijn proef van beschavingsgeschiedenis beperkt tot het leven ten tijde der minnezangers, en gelden zijn beweringen slechts voor de 12e en 13e eeuw. De gezamelde feiten zijn wellicht nog waar voor latere tijden; doch met dit punt heeft Schultz zich niet bezig gehouden. Om het feit te staven dient men een nieuwe getuigenis uit een lateren schrijver bij te brengen. Zijn hoofdbronnen waren dus de minnezangers, vooral in Frankrijk en Duitschland. Het is echter niet twijfelachtig of al de gewonnen uitslagen zijn ook op onze toestanden in Vlaanderen en Brabant toepasselijk. Daarvoor spieken onze vele betrekkingen met de omliggende landen, en de hooge luister, tot welken het hoofsche leven hier te lande gestegen was. Dan, er is een ander teit dat voor deze stelling pleit: de onderscheiden volken in het Westen van Europa stonden, tot vóór de 16e eeuw, nagenoeg op een zelfden trap van beschaving. Bij allen lag de wetenschap nog in de doeken gewonden, en eerst later moest de splitsing der maatschappij in vooruitgestreefden en verachterden plaats hebben. Van daar komt de populariteit van den volkszanger bij groot en klein, bij edelman en boer Bij middel van aan allen gemeenschappelijke gedachten wist de zanger aller harten te ontroeren. De gansche letterkunde der 12e en 13e eeuw, heeft Schultz geraadpleegd, uit het speciaal oogpunt aan al de zijden, waaronder zich het toenmalige leven voordoet. De twee lijvige boekdeelen, die thans in tweede uitgaat, bij- en omgewerkt volgens de laatste op- | |
[pagina 106]
| |
zoekingen, voor ons liggen, bewijzen hoe vlijtig hij zijn arbeid ter harte genomen heeft, en hoe rijk de oogst geweest is. Talrijke afbeeldingen van allen aard geven een plastische voorstelling van de besproken zaken, terwijl de bewijsplaatsen aan den voet der bladzijden geplaatst werden, waardoor iedereen de zienswijze des schrijvers kan onderzoeken. Zoover de middeleeuwsche getuigen gesproken hebben, is het boek volledig: gewis blijven er bijzonderheden in menigte, welke verdere studie eischen of onbeslist zullen blijven tot nieuwe documenten uit het stof der archieven te voorschijn komen. Zooals het boek voor ons ligt, is het een ware goudmijn voor de geschiedenis der middeleeuwen, onmisbaar aan al wie zich met het onderwerp bezig houdt; een monument, dat eeu vooruitgang aangeeft in de historische wetenschap van onzen tijd boven die onzer voorgangers. Aug. Gittée.
Onze Boeren. Tooneelen uit den boerenoorlog van 1798, door Dr August Snieders. Uitgave van het Davidsfonds nr 68. Antwerpen, drukkerij Van Os-De Wolf, SS. Pieter en Paulusstraat, 2. 1889. De boeken, welke op onze scholen bij het onderwijs in de Vaderlandsche geschiedenis gebruikt worden, bevatten weinig of niets over de gebeurtenissen, waarvan een gedeelte der Zuidelijke Nederlanden op het einde der vorige eeuw het bloedig tooneel was. Terwijl de geschiedschrijvers van Frankrijk, tot welke staatkundige richting zij ook mogen behooren, aan den opstand in de Vendée eene aanzienlijke plaats in hunne werken ingeruimd en de aanvoerders in dien burgeroorlog algemeen met billijkheid behandeld hebben, zijn de nederige landlieden uit Brabant en de Kempen, welke goed en bloed ten offer brachten om hunne zelfstandigheid tegen den vreemden overweldiger te handhaven, geheel en al in vergetelheid geraakt. Nergens heeft de nakomeling het geringste gedenkteeken opgericht om de plaatsen aan te duiden, waar die helden voor hun Vadeiland en hunnen godsdienst gesneuveld zijn. Waaraan moeten wij die onverschilligheid, die miskenning wijten? Hoogst waarschijnlijk aan de ingenomenheid, welke niet alleen de Walen, maar ook zeer vele Brabanders en Vlamingen uit hoogere standen sedert eeuwen met Frankrijk getoond hebben en heden nog toonen. Immers, het kan niet geloochend worden, bij hunnen eersten inval werden de Fransche soldaten te Brussel, Gent en Antwerpen bijna met dezelfde bewijzen van vriendschap onthaald als in Henegouwen en het Luikerland. Met volle recht hebben dan ook reeds vóór Aug. Snieders eenige onzer schrijversGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 107]
| |
die in menig ander opzicht omtrent dien opstand van gevoelen verschillen, eenparig een dergelijk gemis aan vaderlandsliefde streng gelaakt. Ware de afkeer tegen de vreemde overheersching bij alle ingezetenen hevig geweest, hadden alle strijdbaie mannen naar het geweer gegrepen en de bemiddelde burgers de onderneming met hun geld gesteund, dan ware misschien nog eenige kans op welslagen overgebleven, maar dan hadden de misnoegden zich ook veel vroeger tot den strijd moeten aangorden en niet wachten totdat de vijand zijne geheele legermacht tegen hen kon doen oprukken. Dat hebben zij niet gedaan en daarom moest hunne edelmoedige zelfopoffering op een nutteloos bloedbad, eene ijzingwekkende slachting uitloopen. De boeren, zegt schrijver, rekenden op de hulp van het buitenland, doch dat was bloot eene hersenschim: Pruisen en Spanje hadden reeds in 1795 met de Republiek vrede gesloten, geheel Noord-Nederland was in de handen der Franschen en de keizer van Oostenrijk was ten gevolge der zegepralen van den jongen Bonaparte In Italie gedwongen geworden in 1797 bij het verdrag van Campo-Formio de Zuiderlijke Nederlanden aan den overwinnaar af te staan. Het was dus buitenmate roekeloos met slecht gewapende benden zonder krijgstucht, zonder ruiterij, zonder artillerie weerstand te willen bieden aan veldheeren en soldaten, welke de dapperste legers van Europa verslagen hadden, te meer omdat het pleit juist in dat gedeelte van ons land zou beslist worden, waar den indringer minder natuurlijke hinderlijke hinderpalen kunnen tegenhouden. Dat de opstand eerst uitbrak, nadat Frankrijk de wettige eigenaar van Belgie geworden was, kan, dunkt mij, eenigszins verklaard worden: de bewoners van het platteland, weinig geld en geene kunstwerken bezittende, hadden tot dat tijdstip veel minder te verduren gehad dan hunne medeburgers in de steden; velen onder deze waren door de brandschattingen, welke de beruchte gedeputeerden te velde der Conventie - men denke slechts aan Danton - hun opgelegd hadden, grootendeels van hun vermogen beroofd geworden en hadden daarenboven met leede oogen moeten aanzien dat de schitterende nalatenschap van het vernuft der vaderen uit hunne tempels en andere bewaarplaatsen als buit naar den vreemde weggevoerd werd. Maar wanneer, na het voltrekken der inlijving, de overheerscher de conscriptie invoert, de weerspannige lotelingen als misdadigers veivolgt en bij aanhouding met geweld aan hunne bloedverwanten en haardsteden ontrukt, wanneer de kerken gesloten, de klokken uit de torens geworpen, hunne priesters, die den voorschreven eed weigeren af te leggen, naar Cayenne gesleurd worden, dan begint hun bloed te koken, zij storen zich aan geene staatkundige overeenkomsten, die buiten hunne toestemming aangegaan zijn, | |
[pagina 108]
| |
hunne aloude vrijheden, hunne taal, hun godsdienst zijn verdrongen en dat kunnen, dat willen zij niet dulden. Op dit standpunt heeft Aug. Snieders zich geplaatst; geene volledige geschiedenis van den opstand der boeren wilde hij geven; zijn doel was een tafereel van den strijd in die streek, welke hem best bekend is, nl. de Kempen, op te hangen en de helden, welke eens de overwinnaars van Europa te lijve durfden rukken en slechts voor de overmacht bezweken, aan een wuft en bijna geheel verbasterd nageslacht als toonbeelden van verkleefdheid aan eigen taal en eigen zeden voor te houden. De hoofdpersoon van het verhaal, de spil als het ware, waarop de geheele geschiedenis draait, is Emmanuel, Jozef Van Gansen, geboren te Westerloo den 25n December 1766. Al hetgeen S. over dezen merkwaardigen man mededeelt, berust op familieoorkonden, welke hem door de bezitters ter hand gesteld werden. Door zijne ouders tot den geestelijken staat bestemd, bezocht hij de Latijnsche school te Gheel. Na het voltrekken zijner studien in dat gesticht, keerde hij nochtans naar huis terug en drukte den wensch uit, voortaan zijnen vader die een welhebbend bierbrouwer en grondeigenaar was, in diens dagelijksche bezigheden ter zijde te staan. Bij het uitbreken van den opstand werd hij tot aanvoerder verkozen. Hij bewees dat hij ten volle voor die taak berekend was: onversaagd, koelbloedig, tegen alle ontberingen van het krijgsmansleven in oorlogstijd gehard, met eene meer dan gewone lichaamskracht bedeeld, steeds de eerste in het vuur en de laatste op den terugtocht, toonde hij daarbij in de neteligste omstandigheden eene omzichtigheid, een beleid, die eenen veldheer van beroep tot eer zouden verstrekken. Zijne verdediging van Meerhout, waar hij den vijand deed terugdeinzen, zijn marsch naar Diest, de verovering en daarna de verdediging dier stad, toen zij door de Franschen met overmacht aangevallen werd, zijn krijgsverrichtingen welke hem de overwinning zouden bezorgd hebben, hadde hij over een volledig leger beschikt. Na den aftocht der zijnen uit de kleine Brabantsche vesting waar hij zwaar gewond werd en, slechts half genezen, met de hulp van beproefde patriotten ontsnapt, wanhoopt hij nog niet. Zelfs wanneer zijne wapenbroeders tusschen Moll en Meerhout voor de woedende aanvallen der Franschen het onderspit hebben gedolven, neemt hij nog het moedig besluit, met de overgeblevene strijders naar den Maaskant af te zakken, ten einde zich met Constant van Roux-Miroir, die aan het hoofd eener bende Walen staat, te vereenigen. Doch de ontknooping van het bloedig drama is nabij: de vijand, ruim met geschut voorzien, rukt tegen Hasselt op, waar de boeren zich verschanst hebben. Met wilde onstuimigheid vallen de Franschen aan; zij willen dien opstand, welke hun zooveel volk gekost heeft, | |
[pagina 109]
| |
voor goed dempen; dat begrijpen de boeren, zij vechten met leeuwenmoed en doen menigen vijand in het zand bijten; maar het kanonvuur dunt schrikkelijk hunne gelederen, zij kunnen het niet uithouden. Dat heeft Van Gansen als plichtbeseffend aanvoerder voorzien, zijne bevelen tot den aftocht gaan rond; kunnen zij uitgevoerd worden, dan bestaat nog hoop op redding voor een gedeelte der strijders. Jammer dat Judas zijn welberekend plan komt verijdelen: zekere Claes toont den Franschen generaal Gency eenen korteren weg om de boeren in den rug te kunnen vallen, terwijl de ruiterij hen in de flank zal chargeeren. Op het Klein Lindeke, een kwartier uurs buiten Hasselt, worden de patriotten achterhaald; zij stellen zich te weer, vast besloten hun leven duur te verkoopen; ‘en wanneer eindelijk de groepen - Van Gansen is daar - onder de overmacht uiteengedreven worden, begint er van den kant der Franschen een bloedbad, dat alleen barbaren zouden aanrichten.’ ‘Tuez, tuez!’ dat is de kreet der bloedhonden’. Corbeels van Turnhout en Meulemans van Diest, de wakkere onderbevelhebbers, vielen in de handen der overwinnaars en werden doodgeschoten; hetzelfde trof ook Constant van Roux-Miroir. De Republiek ging hier te lande even ongenadig te werk als niet lang nadien Napoleon in Tirol en Spanje; maar die gruwelen zullen eens gewroken worden; nog zeventien jaren en de bioeders en zonen dier slachtoffers van vreemde onderdrukking zullen met eenen Oranjevorst aan hun hoofd, in de velden van Biabant kiachtdadig medewerken, om de bewerkers van zoovele rampen en onheilen voor hunne hier gepleegde euveldaden te straffen. Van Gansen had het geluk aan de moorderij te ontkomen, doch geen onder zijne overgeblevene wapenbroeders wist waar hij gebleven was. Zijn hoofd was op prijs gesteld, opsporingen werden gedaan; dat alles was evenwel vruchteloos, zijne moeder had eenen schuilhoek voor hem gevonden, waarin hij zich verborgen hield totdat de storm uitgewoed had. Toen vertoonde hij zich weer te midden zijner medeburgers, doch bleef voortdurend onverschillig voor de lotgevallen van het vaderland; zijne eenige uitspanning was de boomteelt. Hij overleed in 1842, door zijne omgeving bemind en geeerbiedigd, door onze groote mannen in het vergeetboek geplaatst. ‘Zijne lange gestalte was eenigszins gebogen en bij het zien van zijne zwarte kleeding, lange jas en korte broek, zou men gezegd hebben dat hij een geestelijke was, die 's morgens en 's avonds rustig ter kerke ging.’ ‘De vreemdeling, die hem voorbijging, groette hem eerbiedig om zijn deftig en zacht uiterlijk; maar nooit zou hij gedacht hebben dat die kalme grijsaard de held van Meerhout en Diest was.’ Mocht hij in de eenzaamheid somwijlen het veileden voor zijnen geest teruggeroepen hebben, dan kon hij zichzelf getuigen | |
[pagina 110]
| |
dat hij ten volle zijnen plicht gedaan had, wanneer duizenden anderen den overweldiger vleiden en hulde brachten. Op Van Gansen en zijne wapenbroeders mogen wij met volle recht de schoone verzen toepassen, welke Tollens aan het slot zijner beschrijving van den strijd door Barends, Heemskerk en hunne tochtgenooten tegen de krachten der natuur gevoerd, neergeschreven heeft en met den dichter onze landgenooten toeroepen: ‘Vergeldt hen, juicht hen toe, strooit lauwren voor hen heen
En rekent d'uitslag niet, maar telt het doel alleen.’
Het eerste is door bovenvermelde schrijvers en eens te meer door Aug. Snieders gedaan; thans is de beurt aan het volk om de welverdiende hulde aan die nederige helden te voltooien met te hunner eer een gedenkteeken, al ware het maar een steen met een opschrift, op eene dier plekken te zetten, waar zij hun bloed voor het vaderland vergoten hebben. Of zou het waar zijn dat Belgie voor eenen Belliard, eenen Gendebien standbeelden opricht en voor eenen Van Gansen geenen steen overheeft? Heeft A. Snieders zich in de hoofdtrekken van zijn verhaal stipt aan de geschiedenis gehouden, als romanschrijver heeft hij van zijn recht gebruik gemaakt om over de gruwelen, die hij te boek stelde, een waas van poëzie te verspreiden. Dat is hem het best gelukt met de schets der wederwarigheden, waardoor twee minnende harten van elkander gerukt worden. Een jongeling, Selm genoemd, die zijn overleden vader als koster-schoolmeester der gemeente vervangen heeft, is met Cilia, eene wees, verloofd Gelijk vele andere dorpelingen heeft hij zich door de vlucht aan de Conscriptie onttrokken. Het innig verlangen om zijne moeder en zijne bruid weer te zien noopt hem zijnen schuilhoek te verlaten. Dat bezoek zal hem evenwel duur te staan komen: door gendarmen aangehouden wordt hij naar Diest gebracht en daar opgesloten. Cilia slaogt in hare pogingen om een vrijgeleide van eenen Franschen generaal te bekomen en geraakt daarmede tot in zijne gevangenis. Bij den aftocht van het leger der boeren wordt Selm, die ten gevolge der geleden mishandelingen ziek en krachteloos is, door eenige wapenbroeders buiten de veroverde stad gebracht, en wanneer deze tot hunne makkers terugkeeren, door Cilia op eenen kruiwagen, door de sneeuwbuien heen over de heide gevoerd. Door koude en vermoeienis overmand, worden beide in eene pachthoeve opgenomen en verpleegd. Zoodra Selm tegen het ruwe weder bestand is, begeven de verloofden zich op weg naar hun verwoest dorp, waar zij hopen eens als echtgenooten bij de moeder van den jongen man te kunnen leven. Hun gesprek, terwijl zij hand aan hand over de heide vooitstappen, ademt die zuivere gewaarwordingen, die reine ultboezemingen, welke de beste onzer schrijvers naar het voorbeeld van den edelen Conscience met eene onberispelijke kieschheid weergeven. | |
[pagina 111]
| |
Maar de vijand ligt, gelijk een roofdier, op den loer: terwijl de reizigers, versterkt en opgebeurd door de hoop, welke, gelijk Schïller zegt, zelfs den grijsaard op den rand des grafs niet verlaat, zich eene rozige toekomst voorspiegelen, worden zij plotseling door soldaten overvallen en vastgegrepen. De jongeling wordt als réfractaire geboeid en weggevoerd en zal den dierbaren geboortegrond niet meer betreden, het gewonde lijk van Cilia wordt eenige dagen later door Van Gansen uit de Nethe opgevischt en door de boeren des nachts op een kerkhof ter aarde besteld. De beschrijving van dat laatste eerebetoon aan eene heldhaftige jonge vrouw is aangrijpend in haren eenvoud. Met andere episoden ben ik minder ingenomen; zoo vind ik dat de waanzin der moeder van Selm te veel uitgebuit wordt en daarom den beoogden indruk niet teweegbrengt Vooral hare vermoording door Jardon, wanneer zij over het slagveld rondwaart om haren zoon op te zoeken behoort te veel tot het gebied van het melodrama; dat gelijkt te sterk op den schrijftrant van Anna Radcliffe en andere Engelsche en Duitsche romandichters van die richting. Wat nu Jardon betreft, den aartsschurk, welke, te Verviers geboren, met eene ware duivelswoede onder het Fransche vaandel de boeren, zijne landgenooten, hielp verdelgen, zijn naam zou door beulshanden aan eenen schandpaal moeten gespijkerd worden. Het zou mij nogtans geenszins verwonderen, indien vroeg of laat de mannen, die de overwinning bij Jemmapes wilden vieren, zouden voorslaan dien ellendeling eene eerezuil op te richten; met hooger vermelde annexatiemakelaars van 1830 zou hij een uitmuntend drietal uitmaken. Wanneer de Marseillaise, waarvan de woorden eene hoonende uitdaging aan de vorsten en volken van Europa zijn, en allerminst in ons vreedzaam land weerklank zouden moeten vinden, door de straten onzer steden gebruld wordt, wanneer de Waalsche werklieden openlijk de Fransche driekleur omhoogsteken en Vive la République schreeuwen, zonder het minste verzet van wege de openbare overheden, wanneer eene aan Frankrijk zoo niet verkochte dan toch diep verkleefde dagbladpers dagelijks alles ophemelt wat over onze zuidergrens geschiedt en tegen de Germaansche volken, onze stamgenooten verwijdering, haat en afkeer tracht in te boezemen, kunnen verhalen, gelijk het onderhavige, er veel toe bijdragen om bij de weldenkende burgers de vaderlandsliefde te versterken, de wankelmoedige tot nadenken aan te sporen. de verdwaalden tot inkeer te brengen. Geen twijfel of Aug. Snieders heeft met het schrijven van dit boek niet alleen de talrijke reeks zijner belangrijke werken vermeerderd en onze letterkunde verrijkt, maar nog meer gedaan: hij heeft een goed werk verricht, hij heeft zijne landgenooten ernstig gewaarschuwd. J. Micheels. Gent, December 1890. | |
[pagina 112]
| |
Geschiedenis der Romeinen, door Dr J.J. Doesburg, leeraar aan het gymnasium te Dordrecht. Met tachtig afbeeldingen. Uitgaaf van J. Boon te Amsterdam. Dit handboek zal in 10 afleveringen à 35 cent. volledig zijn. De eerste aflevering, welke vóór mij ligt, toont dat wij hier geene bloote histoire bataille, maar werkelijk eene geschiedenis van het Romeinsche volk, zijne instellingen, zijne beschaving enz. krijgen. Wanneer het geheele werk in mijne handen zal zijn, hoop ik een uitvoerig opstel daarover in dit tijdschrift te plaatsen. Reeds nu mag ik zeggen dat druk, papier, platen ook den kieskeurigsten lezer zullen bevredigen. Gent, December 1890. J.M.
Deutsche Zeitschrift für Geschichtswissenschaft, herausgegeben von L. Quidde. Dritter Band. Erstes Heft. Jahrgang 1890. Erstes Heft. Freiburg. 1. B. 1890. Academische Verlagsbuchhandlung von J.C.B. Mohr. (Paul Siebeck.) Dit tijdschrift verschijnt sedert Januari 1889 in vier afleveringen per jaar, welke in flinke boekdeelen kunnen gebonden worden, want iedere aflevering bevat bij de 300 bl. groot 8o. De prijs beloopt 18 mark voor iederen jaargang. Deze aflevering bestaat volgens het plan des uitgevers, uit verhandelingen, kortere mededeelingen, berichten en boekbeoordeelingen, verslagen der werkzaamheden van geleerde genootschappen, niet alleen Duitsche, maar ook buitenlandsche en ten slotte eene bibliographie voor de geschiedenis van Duitschiand. Onder de verhandelingen, welke hier voorkomen, levert vooral éene voor ons Nederlanders van Noord en Zuid een bijzonder belang op, nl. Wilhelm von Oranien und die genter Pacification (1576) von Moriz Ritter. Schrijver toont dat hij met de geschiedenis van dat woelig tijdperk best vertrouwd is. Hij wilde geene nieuwe bouwstoffen brengen, maar, zegt hij op bescheiden toon, bewijsstukken, die sedert lang uitgegeven zijn, naar den inhoud en den tijd, waarop zij geschreven werden, van nader bij onderzoeken. Welnu, dat onderzoek is best uitgevallen: ook diegenen onder ons, welke zich bijzonder op de geschiedenis der Nederlandsche beroerten toegelegd hebben, zullen in dat degelijk opstel nog wel het een en ander vinden, dat aan hunne nasporing ontsnapt was. Het stuk: Zur Beurtheilung Georg Grote's und seiner Grieckischen Geschichte von Robert Pöhlmann, is eene nog al strenge critiek der beschouwingen van den Engelschen geschiedschrijver, aangaande de Atheensche democratie. Dat de Duitschers in het algemeen - heden, wel is waar, minder dan vroeger, - een ongunstig, vaak onbillijk oordeel over de Republikeinsche staatsinstellingen der Grieken en Romeinen uitgesproken hebben, spruit uit den regeeringsvorm voort, waaronder zij leven en dien zij | |
[pagina 113]
| |
van hunne kindsheid af leeren eerbiedigenGa naar voetnoot(1). Nogtans bevat deze verhandeling vele nuttige wenken. Schrijver, die goed beslagen op het ijs komt, toont dat het Atheensch Gemeenebest met zijne tot het uiterste gedreven volksiegeering niet dat luilekkerland was, waarvan Grote het verlokkend tafereel in eene bij uitnemendheid sierlijke taal geteekend heeft. Bijzonder leerrijk zijn de opmerkingen van den Duitschen schiijver over de opvatting der Staathuishoudkunde door den Engelschman: volgens hem is Grote's stelsel geenszins bevredigend en voor onzen tijd geheel veranderd. Hij stelt een aantal vragen, waarop men te vergeefs aan dat uitgebreid werk een antwoord zal vragen. Van niet minder waarde zijn de verhandelingen: Arthur Schopenhauer und die Geschichtswissenschaft von Richard Fester, eene uitstekende bijdrage tot de wijsbegeerte der geschiedenis, een hier te lande onbekend studievak en waarop ik later hoop terug te komen, evenals op Konrad Engelbert Oelsner's Briefe und Tagebücher. Eine vergessene Quelle der Geschichte der Franzo͘sischen Revolution, von Alfred Stern, omdat beide ook buiten Duitschland verdienen behartigd te worden, hetgeen minder met: Die Vemeprocesse gegen Herzog Heinrich den Reichen von Baiern-Landshut het geval mag genoemd worden. Voor de beoefenaars der geschiedenis zijn beknopte beoordeelingen der werken, welke met die wetenschap in de wereld gezonden werden, een alleszins onmisbaar richtsnoer. Daarom heeft de uitgever de medewerking van deskundigen ingeroepen en dat hij hierin geslaagd is bewijzen opstellen als: Neuere Literatur zur Geschichte Frankreichs im Mittelalter von A. Molinier; Französische Geschichtsliteratur des Jahres 1889. Neuere Zeit, von J. Farges; Neuere Literatur zur Geschichte Englands im Mittelalter, von F. Liebermann; Neuere Literatur zur geschichte Englands seit dem 16 Jahrhundert, von M. Brosch Uit deze korte schets zal, hoop ik. voldoende blijken, dat wij hier met eene ernstige, streng wetenschappelijke uitgave te doen hebben; ik duif nog vooruitzetten dat alwie erop inschrijft, geenen rouwkoop zal doen.
J. Micheels. Gent, December 1890. | |
[pagina 114]
| |
Almanak voor Nederlandsche Katholieken, onder redactie van J.C. Alberdingk Thijm en Jan F.M. Sterck ao dr 1891 XLe Bundel. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. 274 blz. kl. 8o. Wij groeten opnieuw dit vriendelijk jaarboekje met een hartelijk ‘welkom’. Een enkele treurtoon moet ons daarbij van het hart, dat de stichters nu beiden naar een ander leven zijn afgereisd, en wij de litteraire studien van Jozef Alderdingk Thijm moeten missen. Ondertusschen prijkt dit boompje met liefelijke vruchten Wij noemen daarvan de bijdragen over kerkelijke geschiedenis van de Bont, Jacok Buyck, met stamtafel van Buyck-Plemp, van de Rijk, Het Ursulinenklooster te Venray (met plaat), van D.J. Allard, Berthout Nihuys, van A. Nuyens, Eenige jaren Katholiek levens uit een Noordhollandsch dorpje. Hieraan sluiten zich de gedichten over gewijde onderwerpen, als: van Oostdam, In den Advent, van de Rop, Kerst-avond, van van Hoogstraten, St-Dominicus, van Louise Sratenus, Geloof, van van Kerkhoff, Ter eerste H. Misviering, enz. van van Term, De Kruisiging, eigenaaidig voor de zedegeschiedenis, van Gomarius Mes, De Heigraaf van Wychem. Hierbij vinden wij nog eenige andere dichtbloemen, ter afwisseling, zooals van van der Lans, Het Bloemenwonder, van van Hoogstraten, Meilied, van de Malmédy, Welkomstgroet, van Gomarius Mes, De Zeeman, van ongenoemden (vertalingen). Laatste lied van Gilbert, en Lof der onschuld. Eindelijk wordt ons eene bijdiage door den redacteur J Sterck, bevattende nieuwe bijzonderheden omtrent de bekeering van Reyer Anslo gegeven, waarover bij andere gelegenheid door Pater Allard, de heeren Jozef en Piul Alberdingk Thijm en kortgeleden door den heer Bots ophelderingen uit onbekende stukken zijn verzameld. Uit de studie van den heer Sterck te Rome zelve gedaan en met het fac simile eens briefs van Anslo versierd, blijken de volgende nieuwe gezichtspunten: ten eeiste, dat Vondel eenen ‘honestus mercator’ tot de Katholieke Kerk terugbracht; ten tweede, dat Anslo eerst 6 jaien na zijne aankomst te Rome besloot den geestelijken stand te omhelzen; ten derde vernemen wij wanneer hij de lagere orden ontving, en opklom tot het subdiaconaat. Meer andere punten worden door waarschijnlijkheidsgronden bevestigd. De Almanak word geopend door eene hulde aan Jozef Alberdingk Thijm: gedichten van Biom en van van Hoogstraten, alsmede een tuil liefelijke bloemen genaamd: Op het Hof, gelegenheidsstukjes van Jos. Alb. Albeidingk Thijm, met aanteekeningen van J.C. Alberdingk Thijm, S.J. waardoor gedeeltelijk het afzijn van eene gewichtiger bijdrage van des afgestorvenen hand wordt vergoed. Aan 't hoofd van den almanak prijkt een welgelukt portreije van Jozef Albeidingk Thijm, in den ouderdom van zeven jaar, | |
[pagina 115]
| |
vervaardigd door zijnen teekenmeester C. Dubois, met een Bijschrift van Dr. W. Everts, pr. De leerrijke kalender is opgesteld door de G. Verzijl en V. Becker, S.J. Ten slotte eene enkele aanmerking. De dubbele titel: Jaarboekje van Alberdingk Thijm. Almanak voor Nederlandsche Katholieken komt ons niet gelukkig voor, dewijl ten eerste: onmiddelijk daarna de naam Alberdingk Thijm als redacteur volgt en er reeds, vooral buiten Nederland, een lastige verwarring met den naam Alberdingk Thijm bestaat, waardoor de boekenpluizer menigmaal van streek raakt. Wil men aan eenen der stichters van den almanak eene bijzondere hulde bewijzen door den dubbelen titel, men kieze dan liever: Jozefs Jaarboekje, dan zal niemand zich bedriegen. Eene andere verwarring kon men mijden door de Dielsche Warande niet naar deelen, naar jaargangen of Reeksen aan te halen, doch naar de jaartallen die de deelen op hunnen titel dragen: 1855 tot 1859, 1864, enz. Dit ware voor de toekomst alleszins wenschelijk. De uitvoering is buitengewoon fraai. Tot groot gemak van eenen almanaklezer is het boekje ook afgesneden. Drukfouten hebben wij bijna niet ontmoet. Het cijfertje 250, op bl. 267, waar men 253 moet lezen, rekent niet mede. Hulde en dank zij daarom zoowel aan de redactie als aan den uitgever gebracht!
Geschiedenis der Nederlandsche letteren. Een handboek voor gymnasia en hoogere burgerscholen, door Dr W. Everts, directeur der scholen voor hooger en voor middelbaar onderwijs te Rolduc. Met eene verklarende woordenlijst. Vierde, herziene druk. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen, 1890. 352. blz. Het woord ‘Vierde druk’ is op zich zelf reeds eene aanbeveling van dit even vriendelijk als grondige werk. Wij hebben den derden druk niet ter hand om de verbeteringen aan te toonen. Waar is het, dat sedert de eerste uitgave, in het jaar 1868 menig punt heeft kunnen opgehelderd, menig oordeel gewijzigd worden, waarvan de schrijver dan ook in de voorrede spreekt. Ook heeft hij aan de ‘allerjongste vooitbrengselen onzer letterkunde’ eene ‘korte waardeering’ gewijd. De schrijver vergunne ons de opmerking dat, wat Belgie betreft, in dit opzicht wat te weinig is gedaan. Onlangs werd door eene officieele jury uitgesproken, dat Hilda Ram's (Mathilde Rambaut's) gedichten het verdienstelijkste werk zijn wat sedert vijf jaren in Zuid-Nederland in het Nederlandsch is geschreven. Nevens haar is bij voorbeeld van Droogenbroeck een zeer verdienstelijk dichter van den tegenwoordigen tijd; Albrecht Rodenbach z.g. muntte uit door hooge, natuurlijke vlucht enz. Een blik | |
[pagina 116]
| |
op de namen der leden van de Vlaamsche academie en van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, had eenigen dienst kunnen bewijzen. Wij missen ook de aames Courtmans en van Ackere, het jongst genoende lid der academie J.W. Brouwers en eenige anderen. Dit alles neemt niet weg dat het werk van Mgr. Everts eene hooge onderscheiding verdient, want het is niet alleen voor den stijl, maar zelfs voor de volledigheid aan te bevelen. Wij wenschen daarom dat deze nieuwe druk weldra door eenen vijfden moge opgevolgd worden.
Bijdrage tot een Haspengouwsch Idioticon, door Aug. Rutten, gemeenteonderwijzer te Godsenhoven, bekroond door de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde. Gent, Hoste, 1890. De Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde schreef in 1872 eenen prijskamp voor het verzamelen van idiotismen uit. Verscheiden belangrijke werken wierden ingezonden. De 1ste prijs wierd toegekend aan den heer Tuerlinckx, wiens Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon in 1886 gedrukt wierd. Nu krijgen wij het werk van Rutten, die den 3ten prijs bekwam. Deze Bijdrage bevat 316 groote bladzijden, die ons ruim 6000 woorden aanbrengen. Wij verheugen ons ten zeerste over het verschijnen van dat werk. Het doet ons ten deele de taal kennen van eene stteek waar tot hiertoe nog weinig over geschreven wierd. Men zij voorstander der zoogenaamde geijkte taal, men zij liefhebber, gelijk sommigen, der eigene streektaal, niemand toch die zijne taal verstaan wil, kan onverschillig op een idioticon nederzien. Een voorbeeld. Boor, karhuis (Rutten, bl. 35). - In Kiliaan vind ik ovenbuur, zoo ook in de Bo. Wat mag dat woord buur zijn? In het Waasch Idioticon staat ovenboor, bakkeet, bakhuis, ovenhuis. De Bo spelt buur, maar geeft als West-Vlaamsche uitspraak beur; eu, volgens zijne gegeven (beuter = boter), kan ook o uitdrukken; voor het besproken woord haalt hij het volgende aan uit Cost. vanden Leenhove van Dendermonde: ‘Het beste roockhuys, poorte, t'hoven-beur, ende duyf-huys; die eu, in de aanhaling, stelt volgens de uitspraak dier streke, (ik ben van Hamme, dichttegen Dendermonde) niet enkel den klank eu, maar ook daaromtrent de scherplange o voor. Ik heb eene oude medewerkster voor mijn Waasch Idioticon, zij schrijft alle scherpe o's als eu, ovenboor staat op haar papier ovenbeur. Ik peins dus dat het woord buur in De Bo en Kiliaan niets anders is dan het enkele boor van Ruiten, dat, buiten de bijzondere beteekenis wagenhuis, wellicht de algemeene, huis, kot, keet heeft en verwant is, gelijk Rutien zegt, met bordel, hutje, krot, bordes en het oud fr. borde, barak, dus ook met bordeel, slecht huis. Zoo wordt de beteekenis der woorden, de innige, de eerste, door het vermenigvuldigen der idioticons, gedurig klaarder en zekerder. | |
[pagina 117]
| |
Daarom vooral is het noodig dat de maker van een idioticon, zoo hij niet nevens ieder woord de uitspraak van het volk verbeeldt, algegemeene regels geve nopens de uitspraak en de verwisseling der klinkers. De Bo geeft rieschaalde, rieschalde en, voor sommige streken, riescholde. Hij stelt voor het te aanzien als ringschaalde en vindt er eene reden voor in Algem. Idioticon, dat ring geeft = rieschaalde. Ook in het land van Waas zegt men: rieschalig. Rutten geeft rijsschellig, met de volgende uitlegging: “schaal beteekent zijdeplank van den boomstronk. De klemtoon op rij of rijs duidt een wortelwoord aan: rij kan hier niet dienen; dus rijsschaal, zijnde eene plank van met rijs begroeiden boom.” Omdat de ij in Haspengouw klinkt, meen ik nog niet genoodzaakt te zijn eene dubbele s te schrijven. Geerne wiste ik eerst, want het woord ring schijnt mij hier zeer belangrijk toe, of er geene woorden zijn waar ng verdwijnt en welke daar de uitspraak is van den voorgaanden klinker. Een medeklinker die verdwijnt kan invloed hebben op den voorgaanden klinker. Een voorbeeld uit Waasch Idioticon. Men kent in een deel van 't Land van Waas keisterGa naar voetnoot(1), deisteren, terwijl men in een ander deel, gelijk te Kruibeke, kaster en dasteren zegt. Wij hebben hier, meen ik, an = a of eiGa naar voetnoot(2), dus kanster en dansteren. Zoo ook hebben wij en = ei, in geisteren (gensteren) en keister (genster): 't Zal er geisteren, zei de hannewuiten, en zijn nest stond in brand, spreekwoord overal gekend, een keister vier, zeggen velen. 't Is dus klaar 1o dat een verdwijnende medeklinker veel invloed hebben kan op den voorgaanden klinker; 2o dat die klinker dan twee verschillende oplossingen kan hebben. Kan dus, in het besproken woord, ing niet iê en ook ij worden?... Rutten geeft zeer veel spreuken en spreekwoorden. Hij heeft gelijk. Zeer dikwijls heldert eene spreuk, oud en versleten, de beteekenis op. Denkt op de spreuken waar botten in komt, die aangehaald zijn door Loquela en ook hier in Rutten. Ik meen dat de Wasche woorden botten leggen (boetjes, bottenmaat), om het verst over de grachten springen, ook het begrip beenen bevatten. Spijtig dat Gezelle die niet kende, als hij zijn artikel op botten maakte. De spreuken, de overdrachtelijke toch, hebben een ander voordeel zij doen beter de beeldspraak van ons volk uitkomen, een deel der taal dat tot hiertoe, meen ik, niet genoeg de aandacht onzer taal- en letterkundigen vestigde. Rutten, eindelijk, geeft menigen regel van de eigen Haspengouwsche spraakkunst, bij voorb., hij wilt voor hij wil, grooter als voor | |
[pagina 118]
| |
grooter dan. Sommigen mogen daar een gevaar in zien, omdat het strekt tot het afbreken en het verwaarloozen van sommige punten der aangenomen spraakkunst. Van dat gedacht ben ik niet. Ik aanzie de regels der tegenwoordige spraakkunst niet als vérités immuables, en, wanneer het mij bewezen is dat gansch ons volk met eenen regel afbreekt die in het schrijven dezelfde reden van bestaan heeft als in het spreken, dan heet ik dien pierre vermoulue en ik vrees niet hem te verwepen. 't Moet in zake van taal gelijk in de politiek gaan: niet eeuwig behoudensgezind, maar vooruitstrevend behoudensgezind.
Sint-Niklaas. Am. Joos.
Geschichte der deutschen Kunst. Berlin, G. Grote'sche Verlagshandlung 1888-1890. 28e tot 36e aflevering, in fo het stuk 2 mr. (fr. 2.50). Wij hebben reeds verschillende malen op dit heerlijke werk gewezen, waarin wordt gestreefd, nevens de uitgezochtste en keurigste bewerkte illustratiën, den best geschreven tekst te plaatsen, welke toevertrouwd is aan de voornaamste kenners en leeraars der kunstgeschiedenis van geheel Duitschland. Deze tekst richt zich tot het beschaafdste gedeelte der ongeleerden, aan dien stand der maatschappij, welke hart en hoofd zoekt te vormen en te bevredigen door het edelste genot op het gebied der beeldende kunst, zonder daarvoor aanmerkelijke geldsommen uit te geven en uitgebreide studien of reizen te doen. Als men bedenkt dat elke aflvering van omtrent vijftig bladzijden in folio, vijf of zes groote platen en minstens twaalf illustratiën in den tekst bevat, zal men over den prijs van 2 mk. (fr. 2,50) verstomd staan; want de uitvoering er van behoort tot het beste wat de polygraphie van onzen tijd kan voortbrengen. Het eerste deel bevat de Geschiedenis der Bouwkunst van Dr Robert Dohme, telt 446 blz. met 54 groote platen en 332 afbeeldingen in den tekst; het tweede deel (Beeldhouwkunst) is geschreven door Dr. Wilhelm Bode, heeft 236 blz., 29 groote platen, 19 afbeeldingen tusschen den tekst; het derde deel (Schilderkunst), van prof. Dr Hub. Janitschek, telt 648 blz., 82 groote, 70 kleinere prenten; het vierde deel (Graveerkunst op koper en hout), geschreven door prof. Dr C. von Lützov, heeft 100 groote en kleine platen; het vijfde deel (Kunstnijverheid) door Jacob von Falke bewerkt, bevat 128 groote en kleine platen. Wij hebben dus in 't geheel meer dan twee honderd groote, keurige platen en meer dan 700 kleinere afbeeldingen, met eenen tekst welke bewerkt is naar de jongste ontdekkingen op kunstgebied. Eigenaardige banden met gouden stempel zijn in den prijs begrepen. Men kan de verschillende vakken of deelen afzonderlijk verkrijgen. Bij inteekening kost b.v. De Bouwkunst 26 franken; buiten inteekening 50 franken, en zoo vervolgens, naar verhouding. | |
[pagina 119]
| |
De laatste afleveringen zullen eerstdaags verschijnen; zij bevatten het slot der Graveerkunst.
Zeit- und Lebensbilder, von Johannes Janssen, 4o vermehrte Auflage in 2 Bänden. XXIII, 404, en XII, 380 blz. in 8o. Freïburg, Herder, 1889. Prijs. fr. 10. - (fl. 4,20). De begaafde geschiedschrijver verklaart dat hij dit werk heeft begonnen, om zijne diepere historiestudien met iets aangenamers en lichters af te wisselen. Hoe zijn boek opgenomen is blijkt uit den titel, die de vierde uitgave aankondigt. Deze uitgave is met een aantal nieuwe levensschetsen vermeerderd; 1o het Leven van Victor Aimé Huber de staats-socialist (1800-1869), die een groot gedeelte zijns levens aan de studie van den nood onzer maatschappij heeft gewijd; 2o dat van Richard Rothe, den modernen godgeleerde, daargesteld uit de brieven zijner jeugd, enz. waarin een zeldzaam scherp oordeel over kerkelijke, maatschappelijke, en staatkundige vragen schittert; 3o Adalbert Stifter, als dichter en astheticus, eene harmoniesche natuur waar in zielerust en vrede heerscht, uitgedrukt in zijne studie over beeldende kunst en letteren. De Bilder der vroegere uitgave hebben daarbij tevens uitbreiding en verbetering ondergaan. Het geheele werk is eene even leer- als kunstrijke vermeerdering van onze beste lettervruchten. X. N.B. Het werk is door de redactie niet ontvangen.
Katalanische Troubadoure der Gegenwart. Verdeutscht mit einer Uebersicht der Katalanischen Literatur eingeleitet von Johannes Fastenrath. Leipzig, Verlag von Karl Reiszner, 1890. LXXII en 502 blz. 8o. Wisten wij het niet reeds sedert vele jaren, wij zouden uit dit werk kunnen leeren in welken hoogen graad van volkomenheid Dr. Fastenrath de spaansche taal en letteren meester is, en hoe hij de gewestspraken zelfs nauwkeurig verstaat. Er is reeds bij andere gelegenheid door den hoofdopsteller der Dietsche Warande (Prof. Dr. Paul Alberdingk Thijm in de werken der Vlaamsche Academie, 1890) op gewezen op welke keurige wijze de schrijver die spaansche gewestspraken nevens de algemeene of meest gebruikelijke taal wil gehandhaafd zien. Op deze en andere leerrijke nota's van den vertaler komen wij daarom hier niet terug. Doch raden elken beschaafden lezer de kennismaking met het overzicht der catalanische letteren door den schrijver gegeven. Verder willen wij ons alleen erbij bepalen te verklaren dat Dr. Fastenraths verduitsching in haar geheel niet alleen de bewijzen levert van de kunde, maar ook van den kunstsmaak des schrijvers. | |
[pagina 120]
| |
Wel zijn alle gedichten niet van even hooge waarde, doch straalt uit allen de zuidelijke gloed, het diep gevoel, de overtuiging zonder nevendoel, zonder achterhoudendheid, in één woord “Vaderland, Geloof, Liefde”, wat de kenspreuk is der bewoners van Katalanie. Moge de schrijver ons nog menigmaal op dergelijke proeven zijner dichterlijke gaven vergasten, en wellicht een der uitgebreidere spaansche gedichten onzer dagen in hun geheel overzetten en het aldus Duitschland en Nederland binnen voeren, alwaar de Spaansche letteren, op enkele uitzonderingen na, slechts al te zeer een gesloten boek zijn. Nu weer zijn zij rijmeloos, dan weder met rijmen overgebracht, al naar dat dit wenschelijk scheen. De begaafde schrijver deelt ook eenige proeven mede in de oorspronkelijke taal, het catalaansch “de koningin der Middellandsche zee”. 't Is eigenaardig hoe men daaronder den kunstvorm onzer nederlandsche rederijkers terug vindt; b.v. het Ketendicht, waarin het laatste woord van eenen versregel het eerste des daaropvolgenden is. Victor Balaguer, La Moreneta del Masnou. Es ja cap á la vesprada,
Vesprada de un jour de mars;
Núvols corren per lo cel
Del cel amagant lo blau
Y són núvols que amenassan,
Amenassan tempestat. Enz.
Pius Almanak voor het jaar des Heeren 1891. 17e jaargang, Amsterdam, J.S. de Haas, 1891; met portret van eerw. heer C.L. Rijp † past. te Monster. De Almanak opent met eene lange rij van nuttige wenkend en medeelingen op alle gebied van het menschelijk leven: Post-tarieven, vastenvoorschriften, scheepsgelegenheden en eene menigte advertentien ook betreffende de letterkunde. Dan volgt het Mengelwerk, tot ongeveer op blz. 256. Hier ontmoet men overzichten der Kies- en Vincentiusvereenigingen, en die van andere liefdewerken, de Piusvereeniging, de Gestichten van allerlei aard, en de namen der Geestelijkheid van alle bisdommen. Onder de schrijvers van het Mengelwerk bemerken wij de namen van: H.J. Allard, Joan Bohl, G. van den Elsen, J.J. Eyck, Fr. Gerlacus, L. Henckens, A Jorrissen, A. van Kerhoff, J.R. van der Lans, A.J.H. Lohmeyer, A.H.M. Ruyten, J.P. Schoonens, P. van Term, J. Waterrens, Th. Ign. Welvaarts, M. Willemsen, H. van Wytvliet. De Pius-almanak zij, wegens 't practisch nut, warm aanbevolen. | |
[pagina 121]
| |
Haar zuster, tooneelspel in vier bedrijven, door Marcellus Emants. 's Gravenhage, W. Cremer, 1890. Prijs fl. - 90. Een zeer aanbevelenswaardig spel van .eenen talentrijken schrijver. Het is gebouwd op goede, gezonde beginselen en het burgerlijk leven. De twee karakters der zusters vormen eene aangename tegenstelling; de ontwakende jaloezij, een hoofdtrek in het stuk, is niet die der fransche modepoppen, maar spruit voort uit onbedachtzaamheid van de eene en wezenlijke liefde tot echtgeluk van de andere zijde. Op het einde, het huwelijk der vroolijke, vrije, natuurlijke opgewekte Henriette met eenen braven, deftigen burgerman werkt zeer bevredigend.
Onze huisvriend. Almanak voor heden en morgen, voor tijd en eeuwigheid. Uitgegeven door broeder Elias, met mengelingen van verscheidene schrijvers. Brugge, Fr. Claeys en zoon, boekhandelaars. 1891, 118 blz. Een almanak dient wel in 't begin des jaars besproken te worden; maar wij ontvangen den Huisvriend eerst heden, den 16n Jan. den dag voor welken de Januari-aflevering moet verschijnen... Nu, eenen huisvriend laat men ook wel door een achterdeuntje in - daarom: “Wees welkom”, en stil en tevreden met de laatste brokjes van het avondmaal.’ ‘Voor tijd en eeuwigheid’, zoo betitelde Alban Stolz, z.g. zijne kalenders. Moge broeder Elias voor Nederland worden wat Stolz voor het Zuidduitsche volk geweest is!... Een gids, een leidsman, een troost, eene hulp in den nood! Men leze: ‘Hoe broeder Elias uit den almanak een lesken trekt voor tijd en eeuwigheid’. Het boekje is met twee platen versierd. Hartelijke aanbeveling!
De Wetenschappelijke Nederlander, onder hoofdredactie van J.W. Brouwers, pastoor te Bovenkerke. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. 1890. De jaargang ligt nu in een schoon boekdeel voor ons, en wij slaan met nieuw genoegen het in den loop des jaars gelezene nog eens op, Wie de letteren bemint doorloope de Vondeliana van J.C. Alberdingk Thijm; of Oostdam over J.J. Cremer, Bots over Schaepmans Aya Sofia, enz. Wie de voorchristelijke oudheden liefheeft, leze de verlichte (geïllustreerde) studie van Casimir Ubaghs. Wie de kerkgeschiedenis beoefent vergete niet St. Joanniciusden Groote van J. van den Gheyn, Thomas à Kempis van V. Becker, enz. Wie leering in de wijsbegeerte zoekt sla de gedachtenrijke artikels van A. Dupont nog eens op. Wie iets weten wil over de nieuwe gewichtigste nederlandsche toonwerken, zie nog eens naar bl. 124. | |
[pagina 122]
| |
Wie over kerkleer wil ingelicht zijn raadplege de artikels van A. van Kerkhoff en de boekenkennis in dit vak door N.C.K. de Bazel in verschillende artikelen nedergelegd. Velerlei eindelijk is de leering die wij uit de soins al te beknopte artikelen des hoofdredacteurs kunnen trekken. De Dietsche Warande heeft een vriendschapsbond met den Wetenschappelijken Nederlander aangegaan, waardoor aan de lezers nog menigmaal, hopen wij, hetzelfde of nog hooger genot zal worden geschonken, dan ons in deze bladen geboden wordt. De verzoenlijke geest der beide tijdschriften zal niet verloochend worden door de vereeniging, en van de andere zijde blijft de Dietsche Warande gewillig oor leenen aan hen die zich opgewekt zouden gevoelen in hare eigene bladen eene wisseling van verschillende gedachten te houden, wanneer deze denkbeelden niet al te zeer vreemd zijn aan het gebied, waarop de hof genaamd Dietsche Warande is geplant, of de Wetenschappelijke Nederlander zich beweegt. Viribus unitis dan, vereend vooruit! Red. |
|