| |
| |
| |
Bouw-, beeldhouw-, schilder-, etskunst, enz.
De Steenhouwersteekens
door Frederik Pfaff.
DE eigenaardige teekens, welke op de arduinsteenen van kerkelijke en wereldlijke gebouwen aangetroffen worden, en vooral in Duitschland veel aangewend en op stelselmatige wijze uitgevoerd en verbeterd werden, hebben reeds dikwijls zoowel de leeken als de kenners in dit vak bezig gehouden en de meest uiteenloopende meeningen en gevoelens in 't leven geroepen. Hunne afkomst, hunne beteekenis, de wijze van gebruik werden op de meest verschillende wijze opgevat en verklaard. Daarbij stelde men zich meest tevreden met vluchtige opmerkingen, en zoo is de letterkunde over dit voor de geschiedenis der bouwkunst niet onbelangrijk onderwerp, hier en daar verstrooid. Daar het mij nu mogelijk schijnt de opsporingen betreffende dit punt een weinig te bevorderen, geloof ik goed te doen, het vraagpunt der steenhouwersteekens op nieuw te bespreken.
Voor mij zelven, die mij sedert jaren met studiën over de geschiedenis der bouwkunst bezig houd, zonder
| |
| |
nochtans eigenlijk een vakman te zijn, was dit vraagpunt van het grootste belang, daar ik ondernomen had, de geschiedenis van eenen onder vele opzichten zeer merkwaardigen burcht te schrijven, die in wijdere kringen bijna onbekend was. Dit werk is nu af en door de historische kommissie van Baden uitgegeven in het Zeitschrift für die Geschichte des Oberrheins N.J.V. Ook voor de hier volgende beschouwingen heb ik het oog op den burcht Steinsberg bij Sinsheim, in Baden.
De burcht Steinsberg bestaat hedendaags. voornamelijk uit eenen sterken, hoogen, achthoekigen toren, omgeven van eenen evenzeer sterken en hoogen mantelmuur van hetzelfde tijdstip, en verder van twee torentjes van lateren tijd. Op eenen steilen, hoogen bergkegel gebouwd, biedt hij een wijdsch uitzicht op het Neckarlandschap. Mone, archivaris te Karlsruhe, die alle sporen der Romeinsche heerschappij in het land van Baden opzocht, en de generaalmajoor Krieg von Hochfelden, schrijver van een vroeger zeer geacht werk over krijgsbouwkunst, hadden den burcht, ten minste den hoofdtoren en den mantelmuur voor romeinsch aanzien, en tot op den dag van heden kan men nog overal dit gezegde als een vastgestelde daadzaak, lezen en hooren. Door meer dan een onderzoek van den bouw kwam ik daarentegen tot de overtuiging, dat de burcht van de middeleeuwen dagteekent, en geloof zulks in het boven besproken werk bewezen te hebben. Om bewijzen voor den tijd waarin de burcht gebouwd werd, te vinden, moesten alle beoordeelaars uitgaan van de aan toren en mantel in overvloed aangebrachte steenhouwersteekens. Hun vorm is zeer eenvoudig, zij bestaan bijna uitsluitelijk uit rechte lijnen. Mone en Krieg hielden ze voor romeinsch, een
| |
| |
andere kenner, Wilhelmi, integendeel voor duitsch, en hij geloofde dat zij van de runen afstammen; ja, hij ging zoo verre dat hij het gebruik van steenhouwersteekens bij de Romeinen, loochende. De stem van Wilhelmi vond geen weerklank, wat ons des te minder moet verwonderen, daar hij ten deele van valsche grondbeginsels uitging. Hij meende den burcht in het midden der elfde eeuw te moeten plaatsen. Sedert dien tijd heeft men vaste grondregels gevonden voor het bepalen van het tijdstip, waarop burchten gebouwd werden, en volgens deze behoort de burcht Steinsberg tot het laatste derde deel der twaalfde eeuw. De steenhouwersteekens, op de muren te zien, zijn karakteristiek voor den overgangsstijl en voor de vroege gothiek.
In Duitschland treffen wij steenhouwersteekens het eerst aan ten tijde dat de romaansche gebouwen, niet meer uit bloksteenen maar reeds uit arduinsteenen opgetrokken werden. Karakteristieke vormen van dien tijd zijn de in schets-lijnen, aan gewichtige deelen van den bouw gehouwen hamers, ja, in 't algemeen afbeeldingen van voorwerpen van dagelijksch gebruik en daarnevens figuren meest samengesteld uit gebogene lijnen. Nog zijn de teekens zeldzaam en niet over het gansche muurwerk verbreid. Eerst met het gebruik van den spitsboog komen zij in menigte voor. Gelijk men weet verscheen de gothiek in Duitschland niet op eens in gansche volkomenheid, gelijk in Engeland, maar drong slechts langzaam door den romaanschen bouwstijl om hem allengskens geheel te vervangen. Deze overgang deed de schoonste bouwwerken ontstaan. Met haar verschenen nu terzelfdertijd overal de steenhouwersteekens in menigte. Zij staan meestendeels op de buitenzijde der arduinsteenen, maar ook op de naar binnen gekeerde vlakke zijden der stee- | |
| |
nen vinden wij niet zelden teekens. Nevens de beelden van gebruikelijke voorwerpen en dingen uit de levende natuur, komen nu ook teekens in rechte lijnen, hoeken, driehoeken, kruisen, enz. en letterteekens in groot getal voor. Met meer kunst gebeitelde steenen vertoonen zelden, op dit tijdstip, zulke teekens.
Deze plotselings optredende uitbreiding dier teekens staat in verband met de algemeene opkomst van den arduinsteenenbouw, in de twaalfde eeuw, die nu den bouw met bloksteenen bij alle met zorg en geld opgerichte gebouwen, verdringt.
Tot den groep van steenhouwersteekens van den overgangsstijl behooren ook die van den burcht Steinsberg. Betracht men nu, tegenover zulken burcht, de muren van een of ander kerkgebouw, zoo vindt men het volgende onderscheid: op deze laatste zijn de teekens meestal kleiner en met meer zorg gebeiteld. De geweldige, ruwe steenen der burchtmuren konden veel lichter, zonder merkelijke beschadiging, grootere en daarom gemakkelijk herstelbare teekens dragen dan de gladde arduinsteenen van een kerkelijk gebouw.
De beeld- en lijnteekens van den overgangstijd duren voort tot in het tijdperk der latere gothiek, maar laatstgenoemde worden immer talrijker. Voor den ganschen duur der gothiek, tot in het tijdperk van haar hoogsten bloei geldt een algemeen kenmerk: de teekens worden vlak, met rechten houw gebeiteld. In den loop der XVe eeuw heeft een groote omkeer plaats. De beeldteekens verdwijnen geheel, de lijnvormen, die nuallé en heerschen, worden bijzonder ingewikkeld; zij bestaan uit een staf, dien verschillende lijnen kruisen, of aan welken andere lijnen zich sluiten. Het teeken wordt nu diep en scherp met schuinschen houw, dus in twee vlakke zijden gebeiteld, en het einde der lijnen
| |
| |
prismavormig met eenen ‘drukker’ gesloten. Uit de aanvankelijk rechte zijdelijnen ontstaan weldra ook kromme lijnen. De menigvuldigheid der teekens neemt op ongehoorde wijze toe. De bemerking dat men hier er naar streefde nieuwe en nog niet bestaande vormen te vinden, dringt zich aan den geest op. In de latere gothiek, in de renaissance en in hare ontaarding vinden wij nu ook die teekens aan kunstiger uitgevoerde deelen van den bouw, aan fijn steenhouwerswerk, ja zelfs aan beeldzuilen. In de XVIIde eeuw verdwijnen de ergenlijke steenhouwersteekens.
Van waar komen nu deze eigenaardige teekens? Zijn zij eene vrije uitvinding der middeleeuwen? Wij kunnen heden met zekerheid zeggen dat zij dat niet zijn, even weinig als zij een voortbrengsel zijn van de kunst van den arduinsteen-bouw, bij wiens opkomst, gelijk wij hooger zagen, zij verschenen. Ook de volkeren der oudheid bezaten in hun bloeitijdperk deze kunst en zij hadden ook de steenhouwersteekens. Nieuwe navorschingen hebben klaarblijkelijk bewezen, dat Babyloniërs, Egyptenaren, Pheniciërs, Grieken en Romeinen er gebruik van maakten. Verrassend is het, dat wij onder deze antieke teekens juist dezelfde vormen aantreffen, die den overgangsstijl vergezellen. Ook de wijze van gebruik is dezelfde, in zoo verre namelijk dat, evenals in de middeleeuwen, aan de steenen, met zulke teekens voorzien, geene bepaalde, geregelde plaats aangewezen werd. Zoo wel hier als daar hebben de metselaars zich niet om de plaats dier teekens bekommerd. Dat dus hier een zekere samenhang tusschen twee feiten bestaat ligt voor de hand. Daar wij nu mogen aannemen dat de arduinsteen-bouw door de Romeinen naar Gallië overgeplant werd en hij uit Frankrijk naar Duitschland kwam, zoo mogen wij een samenhang tusschen de
| |
| |
antieke, romeinsche en de middeleeuwsche steenhouwersteekens aannemen. Het zij nu dat er in Gallië eene levendige overlevering, van den tijd der Romeinen af, bestond, of dat men daar, zich naar romeinsche voorbeelden vormend, den arduinsteen-bouw met zijne kunstvormen weder invoerde: de samenhang is klaar.
Zijn nu de lijnvormige steenhouwersteekens geene willekeurige uitvinding der middeleeuwen, maar moeten wij integendeel voor hen een regelmatigen ontwikkelingsgang aannemen, dan kunnen wij ook hieruit hunne oorspronkelijke beteekenis afleiden. Dat de middeleeuwen in hen slechts steenhouwersteekens zagen en daaraan geene andere beteekenis dan eenvoudig een kruis, een tweehoek, driehoek, ring, enz. hechtten staat vast. Ook de Romeinen gingen niet verder. Anders de Grieken; want deze lijnvormige teekens beantwoordden juist aan het oudgrieksch alphabet. Deze opmerking laat ons ook over de gegrondheid of ongegrondheid der zienswijze oordeelen, volgens welke de oude steenhouwersteekens van de oudgermaansche runen afstammen, want deze laatsten komen uit dezelfde bron als gene teekens voort. Verwantschap bestaat dus tusschen beiden, maar het is eene zeer verwijderde. Overigens hebben de Grieken onder hunne steenhouwersteekens ook een aantal teekens die aan hun alphabet vreemd zijn, klaarblijkelijk als kunstvorm, overgenomen.
De geschiedenis der steenhouwersteekens is geheel en gansch die van het schrift. Evenals dit laatste, door de oude beschaafde volkeren, door tusschenkomst der semitische volkeren, bij de Grieken en de Romeinen en van daar bij de jongere vooruitstrevende ‘Barbaren’ doordrong, zoo zijn ook de steenhouwersteekens als een tak van het schrift, dat de hoogere beschaving vergezelt, van volk tot volk overgegaan. Terwijl het grootste
| |
| |
getal dezer teekens mettertijd onverstaanbaar werden, en slechts als gemakkelijke kenteekens voor den maker, blindelings overgenomen werden, is vooral eene letter, de A, verstaanbaar gebleven. Zij verschijnt zoowel bij de oudste steenhouwersteekens der middeleeuwen als aan den Serviaanschen muur te Rome, en duurt voort, hare gedaante naar den heerschenden kunstsmaak wijzigend, tot in de XVe en XVIe eeuw. Zij gaf misschien aanleiding tot het opnemen van andere letterteekens bij de steenhouwersteekens, die dan het burgerrecht verkregen. Daarentegen gaven andere der oudste teekens, wier oorspronkelijke vorm van letterteeken in een kruis, hoek, driehoek, pijlspits overgegaan was, aanleiding tot het invoeren van afbeeldingen van meer dergelijke voorwerpen.
Voor eenigen tijd heeft de Praagsche leeraar Rziha beproefd, aan de vormen der steenhouwersteekens, eene van de hierboven gegevene geheel afwijkende verklaring te geven. Hij beweerde dat die teekens ten nauwste samenhingen met het bouwhuttenwezen van vroeger tijd, dat iedere ‘bouwhut’ eenen bijzonderen sleutel bezat, een zeer ingewikkeld systeem van kringen, bogen en rechte lijnen, in hetwelk de door de leden van iedere bouwhut gebruikte teekens juist passen moesten. Ržiha wendt zijn verwikkeld en kunstig systeem zoowel op de antieke als op de middeleeuwsche steenhouwersteekens aan. Dit maakt de zaak reeds onwaarschijnlijk, daar wij van een geregeld bouwhuttenwezen der oude volkeren niets weten. En zouden dan geene dier sleutels van een later tijdperk, van de XVde en XVIde eeuw, tot ons gekomen zijn? Ržiha's hypothese heeft geen grond en heeft gelukkiglijk geen bijval gevonden.
De naam ‘steenhouwersteekens’ die nu eenmaal
| |
| |
burgerrecht verkregen heeft, duidt reeds aan wie wij als uitvinders dezer teekens moeten aanzien. Het zijn dus de steenhouwers, die op de door hen gebeitelde arduinsteenen hun merk plaatsten. Dit is het algemeen gevoelen. Daarnevens heerscht ook nog hedendaags de zienswijze, dat deze steenhouwersteekens niets anders zijn dan ‘verplaatsingsteekens’, merkteekens, die aanduiden moesten dat steenen eener zelfde laag bij malkander behoorden. En wanneer men den machtigen, met de grootste zorgvuldigheid gebouwden toren van Steinsberg betracht, kan men wel geneigd zijn dit gevoelen in het algemeen te deelen. De middeleeuwen bieden inderdaad eenige voorbeelden van dergelijk gebruik aan. De steenen van den met zooveel kunstzin gebouwden, achthoekigen toren van den burcht Steinsberg, moesten te voren met de grootste zorg uitgekozen en gerangschikt worden: het gold hier toch vooral, immer eene gelijke hoogte der steenlaag te behouden, en de voegen der steenen steeds zoo te plaatsen, dat de door het samentreffen van twee steenen gevormde voeg nooit op eene soortgelijke voeg in de beide daarboven en daaronder liggende steenlagen stiet. Maar bij scherper onderzoek vindt men, dat deze uitlegging onvoldoende is, want gewoonlijk zal men te vergeefs naar een systeem in het ordenen der teekens op de muren van een bouw zoeken. En wat zouden deze plaatsingsteekens beduiden op steenen van rechtlijnige muren, waar men toch steenhouwersteekens in menigte aantreft? Ik vond in dezelfde steenlaag, op juist nevens elkander liggende steenen, drie, vier dier teekens, en dat zij zich over een gansch aantal lagen van steenen, de eene boven de andere, uitbreidden; zulks is gewoonlijk het geval. Men kan wel aannemen dat somtijds de steenhouwersteekens als merktee- | |
| |
kens voor de plaats der steenen aangewend werden, maar dan bevinden zij zich niet op de voorzijde der steenen, maar op de ligzijde en zijn meestal heel vlak en groot.
Bij arduinsteenen gebouwen werden de steenen in de groeve of in de werkplaats bewerkt. De teekens zijn de werken der werklieden die zich met dezen arbeid bezig houden. Men kan echter niet aannemen, dat reeds de antieke steenhouwersteekens zuiver persoonlijke kenteekens van den bewerker zijn, daar de werklieden meestal slaven waren. Het is waarschijnlijker, dat de bezitters van steengroeven of werkplaatsen een aantal van zulke teekens in hun bezit hadden en ze onder hunne werklieden verdeelden.
Slechts in de oudste tijden duidden de teekens, met de eerste letters den naam van hunnen eigenaar aan. Evenmin als in de oudheid waren de steenhouwersteekens, in de middeleeuwen, het eigendom van bepaalde personen. Overal ontmoeten wij ten tijde van den overgangsstijl dezelfde teekens, zonder dat er eenigszins mogelijkheid was, dat dezelfde personen altijd op dezelfde plaatsen werkzaam waren. De toestanden waren waarschijnlijk in de XIIde en XIIIde eeuw dezelfde. Ook hier moeten wij ons onvrije werklieden voorstellen, aan wie de opzichter die teekens voorschreef. Maar reeds in den loop der XIIde eeuw beginnen de werklieden, als vrije mannen, vrije genootschappen te stichten. Toen de arduinsteenbouw de overhand nam, wonnen de steenhouwers in aanzien. Met hunne bevrijding en het klimmen van hun persoonlijk aanzien, ging ook het streven, deze persoonlijkheid meer en meer door uiterlijke teekens te doen gelden, hand in hand: zij voorzagen dus hunne steenen met vrij gekozene, misschien ook ten deele geërfde teekens ‘opdat het werk den meester love’.
| |
| |
Hoe meer de tijd nu vooruitstreefde, des te talrijker en persoonlijker werden de teekens, totdat, met de heerschappij van den stafvorm, dit getal zoo groot werd, dat men tot de overtuiging kwam, hier slechts persoonlijke teekens voor zich te hebben. Zoo toont ook de burcht Steinsberg, nevens zijne oude, eenvoudige, groote teekens, een aantal nieuwere, ingewikkelde, nieuwere bouwdeelen. Men kan groepen van teekens aanwijzen, die, met geringe wijzigingen van een bepaalden grondvorm, door de leden - vader en zoon - van geheele huisgezinnen van steenhouwers aangenomen werden. Het bouwhuttenwezen, dat omtrent het midden der XVde eeuw op een vasten voet ingericht werd, voerde het gebruik in zulke teekens aan den ‘gezel’ na afloop van den leertijd met zekere plechtigheid te overhandigen. Zij werden op de rol der gilde geboekt. Daar zij slechts in door de meesters onderzochte en goedgekeurde steenen mochten gebeiteld worden, dienden zij van den eenen kant, als bewijs voor de bruikbaarheid van den steen, en van den anderen kant als merkteeken voor het aantal der door ieder werkman geleverde stukken. Ook de meesters hadden hunne teekens, die gewoonlijk aan vooruitspringende deelen van den bouw, b.v. aan de sleutelsteenen der gebouwen dikwijls in wapenschilden gebeiteld werden. Even als de steenhouwersteekens in verband staan met het bouwhuttenwezen, zoo gaan zij ook met diens verval ten gronde, en verdwijnen, op eenige uitzonderingen na, met het begin der XIXe eeuw. Zij zijn voorzeker eene gewichtige verschijning in de geschiedenis der beschaving en verdienen grondig bestudeerd te worden, te meer daar hunne verbreiding nog geenszins juist nagegaan is en menig punt hunner geschiedenis, vooral in de oudste tijden, meer verklaring vraagt.
|
|