Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Over den uitwendigen vorm der folkloristische stof,Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 56]
| |
van de rhetorische bloemen druipt een verfoeielijk gif. Poogt de schrijver kwade neigingen te doen ontwaken, al ware zijn stijl nog zoo zedig en onberispelijk, zoo zal hij als immoraal moeten aan de kaak gesteld worden. Het gebruik van obscoene uitdrukkingen is een punt dat men niet kan beoordeelen, tenzij in verband met den tijd tot welken het werk opklimt, en met de zeden van het volk dat het schildert. De vrije, volgens onze denkwijze te vrije toon onzer Middelnederlandsche letterkunde is gewis meer verschoonbaar alsdan dan tegenwoordig. Dit karakter kenmerkt veelal de echt populaire voortbrengselen, zulke uitingen van den volksgeest, als waarop de kunstmatige, beschaafde letterkunde zonder inwerking bleef. Middeleeuwsche gewrochten vooral, die zich zoo vaak door een groote spontaneiteit onderscheiden, zijn derhalve getrouwe spregels van een vrijheid, die in vroeger tijden nog niet afgekeurd werd, en tot heden onder het volk is blijven voortbestaan. Nog heden ligt die wijze, om het verhaal wat ‘zout’, hoewel dikwijls zeer grof zout, toe te voegen, in den aard des volks. Wie zich met deze studien bezig houdt en den populairen geest in al zijn waarherd wil kennen, kan deze neiging laken, doch moet haar dikwijls door de vingers zien. Met het eenige oogmerk dus, ook de gekruide anecdote als wetenschappelijke documenten te doen dienen, neemt de folklorist als grondregel aan, dat ‘de wetenschap, evenals het vuur, alles reinigt’; en zoo beschouwd, wordt zij tot een vak, waarin de volksverbeelding, zonder den minsten dwang, al den rijkdom van haren humor heeft neergelegd.
De anecdote is somtijds een overgang tot een andere rubriek, den volkshumor, welke benaming mede eenige verklaring behoeft. Als behoorende tot een vakterminologie, werd dit woord bij ons, zooveel ik weet, nog niet gebruikt, om de goede reden dat men in Nederland tot nog toe aan folklore weinig of niets deed. Door volkshumor bedoelen de Durtschers, en door blason populaire de Franschen, al de vormen waaronder zich de spotzucht bij het volk lucht geeft; 't zij dit geschiede met spotnamen, die wij in Vlaanderen, indien zij op enkele personen betrekking hebben, met den karakteristieken naam van bijlappen vereeren; 't zij de lachlust genoegen neme met op de kap van dorpen, steden, tot gansche volkeren toe, namen, spreekwoorden of vertellingen te verzinnen. Wanneer het volk, in zijn schilderachtige taal, de slagen verdeelt in handgeld en voetgeld, een soldaat een sabelsleeper, een apotheker een pillendraaier noemt, een Bruggeling voor een zot, een Antwerpenaar voor een sinjoor, een Gentenaar voor een stropdrager uitscheldt, een Delftenaar voor een kalfschieter, een Rotterdammer voor een kielschieter, of aan Kampen of Dinant zoogenaamde | |
[pagina 57]
| |
schildburgerstreken of copèreries toedicht, dan doet zich de ‘volkshumor’ onder zijn verschillende zijden kennen. Dit veld is buitengewoon uitgebreid; ieder gewest zou een dik boekdeel volkshumor kunnen leveren; want de spotzucht is het volk ingeboren, en vindt haar toepassing van dorp tot dorp, van stad tot stad, van ras tot ras. Zoo gevoelig is men algemeen voor dergelijke gezegden, dat een naam of een toegeschreven domme trek niet zelden genoeg is, hevige twisten tusschen verschillende dorpen te doen ontvlammen. Die toestand bestaat bij voorbeeld nog heden in Vlaanderen. Hoeveel vechtpartijen, waarin zelfs bloed vergoten wordt vinden niet hun oorsprong in eenig spotwoord, gewisseld tusschen de boeren, welke op den dag der loting verplicht zijn, zich in de hoofdplaats van het militiekanton te vereenigen! Is het karakter der hooger besproken vakken, zelfs bij de lezende standen, onbepaald, over geen heerschen valscher begrippen dan over het volkslied. Een bewijs voor deze bewering vind ik nogmaals in de mij toegekomen manuscripten. Een mijne correspondenten zond mij liederen ter gelegenheid der verkiezingen opgesteld; een ander, locale gelegenheidsgedichten; een derde, vastenavonddeuntjes, enz. Geen van allen wist dus een volkslied van een door het volk gezongen lied te onderscheiden. Eigenlijk bestaat er geen ander kenmerk van het volkslied dan zijn groote verspreidheid en zijn algemeene populariteit. De term kan dus toegepast worden op ieder voortbrengsel der volksmuze, dat als uiting des gevoels bij gansche volkeren of volksstammen gelden kan. Gewoonlijk echter heeft het woord een engeren zin. Het volkslied is een produkt dat tot vroeger eeuwen behoort, veeleer dan tot onzen tijd: de studie van dit vak maakt dus eigenlijk deel van de geschiedenis der letterkunde. De meeste onzer Nederlandsche volkszangen ontstonden in de vijftiende en zestiende eeuw, enkele in de veertiende, en daaronder zijn er, die, zoo al niet door hun vorm, dan toch door hun inhoud, tot de hoogste oudheid opklimmen. Vele zijn nog heden bij het volk gekend in de steden minder dan op het platteland, en bij het vorige, geslacht meer dan bij het tegenwoordige. In dit vak vooral is het verzamelen moeilijk. Veel van wat onder het volk nog in omloop is, werd reeds opgeschreven, en is te vinden in de bekende verzamelingen van De Coussemaeker, Hoffmann von Fallersleben, J.F. Willems, Lootens en Feys. Toch zijn deze liederboeken er verre van verwijderd, alles te bevatten wat nog heden in het geheugen onzer grootmoeders leeft. Een niet minder gewichtige taak komt aan onze hedendaagsche folkloristen toe: het vroeger genoteerde, hoe groot ook de verdienste der hooger genoemde geleerden zij, zondigt vaak door onnauwkeurigheid in vorm en melodie. Vooral bij Willems bestaat dit | |
[pagina 58]
| |
gebrekGa naar voetnoot(1); vroeger heerschten over de noteering van het populaire valsche begrippen, en men was dus er verre van af, hierin die photographische nauwkeurigheid te huldigen, die onze positive tijd thans van alle wetenschappelijke documenten eischt. Voor het eerst werd de term volkslied in de taal der kritiek gebruikt door Herder; in 1778 liet hij zijn ‘Volkslieder’ verschijnen, door latere uitgevers ‘Vo͘lkerstimmen’ genoemd. Zoo vatte hij op gelukkige wijze alle de zangen samen, die in vroegere uitgaven voorkomen als liefdeliederen, wijn-, gezelschaps-, jagers-, soldaten-, ruiters- en studentenliederen. In de letterkunde staat het volkslied tegenover het kunstlied, gelijk men trouwens de gezamenlijke poëzie kan verdeelen in volkspoezie en kunstpoezie. De kunstpoëzie is het resultaat van den arbeid eens alleenstaanden dichters, die aan zijn volgens regels bearbeid werk een hoogere waarheid of idee ten grondslag legt; de volkspoezie is de eenvoudige, onopgesmukte voorstelling van de gevoelens of van feiten uit het leven des volks.Ga naar voetnoot(2) Het onderscheid tusschen beide is minder innerlijk dan wel uiterlijk. ‘De stof wordt in het kunstlied gewoonlijk lyrisch opgevat; zuivere lyriek wordt doorgaans alleen daar aangetroffen, terwijl het volkslied dezelfde onderwerpen meer episch kleurt, en ze veelal in het gewaad der ballade of romance kleedt.’ Eer een volk een bepaald gevoel kan afzonderen en het alleen bezingen zonder dat het door een feit geschraagd worde, behoort het een tamelijk gevorderde beschaving te bezitten. In strengen zin behoort dus het kunstlied tot de lyriek, het volkslied tot de epiek. | |
[pagina 59]
| |
Toch is het vaak moeilijk tusschen beide de juiste grenslijn te trekken. Het onderscheid steekt dus veeleer in den minder gekunstelden, minder gekuischten vorm van het volkslied, en deze berust onmiddellijk op den geest waaruit het ontsprong. Het was niet de studeercel die het volkslied zag geboren worden; het vrije veld, een zonnige weide, een bouwval, een kruis aan den weg schiep het. Toch is het lied gemeenlijk het werk van eenen dichter, en bezit zijn geest de plastische hoedanigheden, die het volk in zijn natuurlijke taal verraadt, zoo treft hij den waren toon, die zijn gezang weerklank doet vinden in aller harten. Het is een dwaling met Viehoff te meenen, dat gansche gezelschappen aan het dichten dier liederen deel namen; een enkele maal mag zulks wel gebeurd zijn De auteurs onzer volksliederen behooren ontegenzeggelijk tot de lagere standen, tot het eigenlijke volk. Reeds in de veertiende eeuw hadden de hoofsche poëten over indringend dilettantisme te klagen. ‘Er leeft’, zegt er een, ‘geen boer op aarde zoo lomp, of hij wil een zanger zijn.’ En dat het volk algemeen aan de poezie deel nam, wordt ons met talrijke bewijzen gestaafd door vele liederen, waarin de dichters zich noemen met aanwijzing van hun beroep: Die ons dit liedeken eerstwerf sanc
een clerc van Leuven was hi ghenaemt.
(Hoffmann v.F. H.B. II2 36, 17.)
...dat heeft ghedaen een regulier moninc,
uit der cappen is hi ontspronghen.
(ibid. 47, 11.)
Die dit liedeken eerstwerf sanc,
dat was een ruitersgheselle.
(ibid. 49, 10.)
Elders heet het een ruiter fijn (60, 7); een trompettertje fijn (61, 9); een hupschen cnecht (87, 7); een landscnecht (103, 10); een knaapje (129, 6); zelfs een meysken fijn (Hoffmann v.F. H.B. XI 89, 4). Ook zoo in het Duitsche lied: ein Backersknecht; ein Krieger gut; zwei Hauer zu Freiburg in der Stadt; ein Berggesell, enz. Dikwijls zijn het eigen avonturen die hun tot onderwerp van hun lied dienen: Mer die dit liedeken dichte
dat was een meysken fijn...
(Hoffm. v.F. XI 89, 4)
| |
[pagina 60]
| |
Die ons dit nieuwe lied heeft gedicht
het was een knaapje...
hij heeft het al van zijn zelfs gedicht.
(Hoffm. v.F. II2 129, 6.)
De dichter moet dus als eerste factor in aanmerking komen tot verklaring van den vorm, waaronder het lied zich voordoet: hij behoort tot het volk, hij zingt voor het volk. Onder zijne hand krijgt de gedachte een populairen vorm. De bijzonderste dezer trekken wil ik hier aanwijzen. Sprekende voorwerpen komen veelvuldig voor. De fabel was, zooals blijkt uit Reinaert, zeer geliefd in de middeleeuwen; en evenals in de fabel dieren, planten en steenen met de spraak begaafd zijn, zoo spreken zij ook in het lied: de nachtegaal geeft liefdelessen; de linde helpt treuren; de zavelboom waarschuwt het meisje dat ten dans gaat; het water staat stil omdat de ridder zoovele jonkvrouwen in het ongeluk heeft gestort. Parabel en parabolische uitdrukking waren niet minder bij het volk in zwang. Ook in het volkslied worden zij teruggevonden: de geliefde spreekt van een valk, en verstaat daardoor haar minnaar; de rozentuin beduidt liefdegunst; jonkvrouwen worden voorgesteld als bloemen; het drinken wordt geschilderd als een steekspel; de eer der vrouw is een berg, die men zoekt ‘ten onder te brengen’; de gunst eener vrouw wordt vergeleken met een boomgaard, waar de geliefde ‘de bladerkens mag plukken en de rozekens moet laten staan;’ de toelating daartoe wordt een ‘slotel’ genaamd, enz. Komische trekken en spotnamen stemmen te zeer met het volksgemoed overeen, dan dat ze niet veelvuldig in het lied zouden voorkomen. Die dit liedeken eerstwerf sanc,
dat was een ruitersgheselle,
hi drinct veel liever den rijnschen wijn
dan twater uiter Schelde.
(Hoffm. v.F. II2 49, 10.)
Steeds treft ons de sterke uitdrukking van het gevoel. Even als de natuurmensch, gevoelt het volk inniger dan de beschaafdere; alles welt op uit een dieper gemoed dan in het kunstlied, en steeds zoekt de dichter de heftiger gewaarwording door het woord of door de wending te vertolken. Niet zelden beginnen de liederen door een natuurbeeld, dat met een blik het gansche landschap laat overzien: Aan gheender linden daer staet een dal.
Daar spruit een boom aen ghenen dal.
| |
[pagina 61]
| |
Door zulk een ‘daer’ wordt de landschap onmiddellijk in de nabijheid gerukt, alsof de toehoorder slechts de oogen had op te slaan om het voor zich te zien. Zoo wordt ook door de krachtigste middelen op hem ingewerkt, vooral bij den aanvang van het gedicht . met voorliefde wendt de dichter den vragenden of den uitroependen vorm aan, of spreekt zijn publiek zelf aan: Wildi horen een goet nieuw liet?
Hoort toe, gij arm en rijk, men zal u zingen...
En in het bekende lied van Halewyn: 12. Wat deed zij aen haren lijve?
Een hemdeken fijnder als zijde.
13. Wat deed zij aan haer schoon korslijf?
Van gouden banden stond het stijf.
14.. Wat deed zij aen haren rooden rok?
Van steke tot steke een gouden knop, enz.
(Hoffm. v.F. II2 9.)
Dikwijls vangt het lied aan met een korten zin, die midden in de zaak leidt, het onderwerp aanstonds aangeeft, of daarop voorbereidt; het wordt voorgesteld als een persoonlijk voorval, of een uiterlijk feit, vaak door een formule ingeleid, die de kennis des zangers omtrent de zaak uitdrukt.
Ic stont op hoghe berghen
ic sach ter see waert in
(Hoffm. II2 18.)
Ic weet een vrouken wel bereit
Si heeft mijn herteken bevaen...
(Hoffm. II2 87.)
In enen boomgaert quam ic gegaen,
Daer vont ic schone vrouwen staen...
(Hoffm. II2 6, X.)
Ic rede eenmael in een bosschedal
Ic vont ghescreven overal
Hoe dat een schoon maechdeken waer...
(Hoffm. v.P. XI, 84.)
Overal teekent het volkslied met sterke, ja grove trekken. De woorden, die de dichter wil doen uitkomen, herhaalt hij, evenals | |
[pagina 62]
| |
in de sterkste gevoelsopwellingGa naar voetnoot(1); of dezelfde gedachte drukt hij nogmaals uit onder den vorm eener antithese, als vreesde hij steeds niet klaar genoeg te zijn: Het was nacht, het was nacht, het was midden in den nacht
Die Mei, die Mei, die Mei die brinct...
Een corte wijl en was daar niet lanc.
Die dach die verginc en die avond kwam aan
'S morgens vroeg als 't was schoon dach
Een eenvoudige omzetting beantwoordt aan hetzelfde doel: En er was eens een jager uit jagen gegaan
En uit jagen zoo was hij gegaan..
Zulke wendingen behooren tot het intiem karakter der volkstaal. Men herinnere zich de populaire herhaling van het adjectief tot vorming van den superlatief; een klein klein mannetje, also de aanwending van zeer te afgetrokken zou schijnen. Alle abstracte begrippen worden overigens uit de natuurpoezie over het algemeen zorgvuldig geweerdGa naar voetnoot(1). In plaats van nooit heet het doorgaans | |
[pagina 63]
| |
Nacht ende dach
Sonder verdrach
(II2 99.)
of in plaats van altijd Eeuwig uw eigen
Stadich sonder scheiden.
(II2 99.)
Niettegenstaande dit concreet karakter heerscht in het volkslied niet immer klaarheid. De liederen zijn zeer talrijk, en zij behooren tot de schoonste, waarin de zin van het geheel volkomen verstaanbaar, ook iedere trek op zich zelven duidelijk is, en toch het verband der details onder elkander en hun betrekking tot het gansche in het duister blijft Veeltijds laat de dichter zijn publiek zelf een of andere bijzonderheid volledigen. Het laten raden is een der hoofdtrekken van het volkslied. Met betrekking tot dit punt wil ik herinneren aan een onzer fraaiste liederen, het bekende 't Daghet in het Oosten. De hedendaagsche lezer moet het inderdaad aandachtig onderzoeken, voor hem de eerste strofen eenigszins klaar worden. 1. Het daghet in den Oosten,
het lichtet overal;
hoe luttel weet mijn liefken
och waer ic henen sal,
hoe luttel weet mijn liefken,
2. Och warent al mijn vrienden
dat mijn vijanden sijn,
ic voerdu uiten lande,
mijn lief, mijn minnekijn!
ic voerdu uiten lande.
3. Dats waer soudi mi voeren,
stout ridder wel ghemeit?
ic ligghe in mijns liefs armkens
met groter waerdicheit,
ic ligghe in mijns liefs armkens.
4. Lichdi in uws liefs armen?
bilo! ghi en secht niet waer:
gaet henen ter linden groene,
versleghen so leit hi daer,
gaet henen ter linden groene!
| |
[pagina 64]
| |
5. Tmeisken nam haren mantel
ende si ghinc enen ganc
al totter linde groene
daer si den doden vont,
al totter linde groene.
(Hoffm. v.F., Willems, van Duyse, of elders.)
De sprekende is een ridder, welke het meisje dat hij bemint, verzoekt hem ‘uit den lande’ te vergezellen. De schoone antwoordt dat zij in haar geliefde's armen ligt. Nu eerst komt de uitlegging, waarom de ridder wil vluchten: hij heeft zijn gelukkigeren mededinger onder den lindeboom verslagen! - Er bestaat gewis grond tot Vilmar's meening, dat de dichter zijn publiek al te weinig over de handeling der personages inlichtGa naar voetnoot(1). Zij die als voortplanters der volkszangen kunnen gelden, moeten mede in aanmerking komen, om den oorspronkelijken vorm der liederen te verklaren. Zij ook behoorden tot het volk. De rondreizende muzikanten, waarvan nog heden op elke jaarmarkt de ‘rollezangers’ de laatste vertegenwoordigers zijn, waren het, die de meeste liederen in het geheugen hielden. Dit was hun handwerk. Zulks wordt ons door vele liederen bewezen, waar zij zich ronduit in de gunst van het publiek aanbevelen. Die dit liedeken dichtte
is dicwils sonder ghelt.
(Hoffm., II2, 40.)
Die mi te drincken gave
ic songhe hem een nieue liet.
(Hoffm., II2, 8, 1.)
Door den bouw van het lied zelve werd het publiek dikwijls uitgenoodigd aan het gezang deel te nemen. Na de twee eerste versregels was er veeltijds een da capo, dat de omstanders onder de leiding des zangers aanhieven; even zoo met het refrein; en niet zelden begint het volgend couplet met de twee laatste verzen | |
[pagina 65]
| |
van het voorgaande, waardoor zich de woorden gemakkelijk in den geest der toehoorders prentten. Zoo geraakten de liederen bekend. Opgeschreven werden ze niet; aan het geheugen des volks toevertiouwd, liepen zij van mond tot mond. De groote menigte was niets minder dan keurig op den vorm; van daar de vele varianten waaronder die liederen tot ons gekomen zijn. Zoodra het geheugen den zanger in den steek liet, onderging het lied een wijziging. Dan, bij veranderde omstandigheden en vervormde zeden, werd de oorspronkelijke tekst steeds in een jongeren vorm gegoten; vooral was zulk het geval bij de zeer oude liederen, welke onder deze verjonging soms onkennelijk werden. In dien gestadigen terugkeer tot den oorsprong vinden wij de verklaring voor die onzuivere rijmen, die stopworden, die fouten tegen taal en maat, welke wij in bijna alle aantreffen; doch van een andere zijde, wat diep en rein gevoel, wat rijke, krachtige en toch eenvoudige beeldentaal! Waarlijk, onze hedendaagsche poëzie mocht zich verheugen, indien zij zich door zoo veel hoedanigheden onderscheidde als ons volkslied! Het deelt, met alle voortbrengselen die uit het hart des volks vloeien, de schoonheden der volkstaal, van welke wij even een korte karakteristiek willen ontwerpen. In al deze uitingen der volkszièl is de schijnbare nalatigheid van den uiterlijken vorm bijna een bevalligheid, en zij verdwijnt gansch, zoodra het volkslied in zijn waar licht geplaatst wordt, d.i. wanneer het, niet gelezen of gesproken, doch gezongen wordt: want daarvoor was het bestemd. Die onafscheidbaarheid van de melodie is mede een zeer eigenaardige trek van het volkslied. De melodie zelve draagt machtig veel bij tot zijn levensvatbaarheid. Opinerkenswaardig mag het heeten, hoe juist de muziek aan de gedachte beantwoordt. Het lijdt gee . twijfel of die melodieen zijn bij het volk ontstaan, en waarom met bij de makers zelven van de teksten? Guicciardini schreef immers in 1550, met betrekking tot ons volk, deze beteekenisvolle getuigenis neer: ‘De Nederlanders zijn de ware meesters der muziek, degenen die ze hersteld en tot volmaaktheid gebracht hebben, omdat hun die zoo eigen en aangeboren is, cat mannen en vrouwen heel natuurlijk op maat zingen, met de grootste bevalligheid en zuiverheid’. - ‘Liederen zonder de meledie’, zegt Jonckbloet, ‘zijn bijkans lichamen zonder ziel.. Om zich een juist denkbeeld van de aantrekkelijkheid dezer volkszangen te maken, moet men ze hooren zingen, vooral met dat talent, dat indringt in den geest van het lied, hetwelk vroeger J.F. Willems bezat, en dat thans Prof P. Fredericq te Gent kenmerkt. Al wie het genot mocht smaken her. aan de gewiochten der oudheid weer leven te hooren inblazen, heeft zich een denkbeeld van de waardij van onzen liederschat kunnen maken.’ (Wordt voortgezet.) |
|