Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Onderzoek over Faust,
| |
[pagina 38]
| |
Faust brengt den volgenden nacht weenend door. Des anderendaags maakt hij met ‘magistris, baccalaureis en studenten’ een tocht naar een in de nabijheid van Wittenberg gelegen dorp. Hier onthaalt hij hen rijkelijk en kondigt hun zijn aanstaanden dood aan: ‘dat zij rustig slapen en zich niet ongerust maken, maar zich liever aan zijn voorbeeld spiegelen en een vroom godvruchtig leven leiden.’ Tusschen twaalf en éen, naderen de geesten het huis als een bruisende stormwind; de waard kiest het hazenpad, maar de studenten houden zich stil. Zij hooren ‘een gruwelijk fluiten en sissen, alsof het huis vol slangen, adders en allerlei schadelijk ongedierte ware’. Door de opengaande deur van het aanpalend vertrek hooren zij Faust eerst luid, dan stil en stiller om hulp roepen. Eindelijk wordt het doodstil. Als het dag werd, traden de studenten in de kamer van Faust ‘zij zagen echter geenen Faust meer, maar de kamer was met bloed besmeurd’. De hersenen kleefden aan den muur, daar de duivel hem van den eenen muur naar den andere geslingerd had. Ook vonden zij er zijne oogen en eenige tanden. Gruwzaam en verschrikkelijk schouwspel! Nu begonnen de studenten hem te beklagen en te beweenen, zochten hem overal en vonden eindelijk zijn lichaam, ‘verschrikkelijk om zien’ op een mesthoop liggen. Vermist men in het volksboek geheel en gansch een laatsten strijd tusschen den goeden en boozen engel in en buiten Faust, om zijne onsterfelijke ziel, zoo heeft toch Marlowe met juist kunstenaarsgevoel dezen groven misslag hersteld. Na zijn testament gemaakt te hebben, viert Faust nog een- | |
[pagina 39]
| |
maal feest met de studenten: het is waarlijk het laatste maal van een ter dood veroordeelde, want niet alleen zit Mephistopheles aan tafel, maar nog dragen andere duivels de schotels op. Daarna doet de toovenaar, tot groot vermaak zijner gasten, de schoone Helena verschijnen. De studenten nemen afscheid en nu biedt zich een grijsaard aan, die het wel meent met Faust.
Grijsaard.
O mocht ik slagen, Doctor, en mijn woord
U overhalen tot het inslaan van
Den een'gen weg, die naar den Hemel leidt.
Vermurw uw hart, stort tranen van berouw,
Verdrink daarin uw zwaren zondenlast,
Tot laafnis uwer zwarte ziel, die tot
In 't merg verrot en stinkend is door schuld.
Geen mededoogen kan hier baten, doch
Bij Christus is genâ, wiens heilig bloed
Uw zware schuld alleen nog wasschen kan.
Faust.
Waar zijt ge, Faustus? wat hebt gij gedaan?
Ellendige, verdoemd zijt gij, verdoemd!
Vertwijfel, sterf, de Hel verlangt haar loon,
En brult met heesche stem: kom, Faustus, kom,
Uw uur zal weldra slaan! En Faustus is
Gereed. hij komt en zal u doen naar recht.
(Mephistopheles geeft hem een dolk.)
Grijsaard.
Halt, Faustus, pleeg geen overijlde daad,
Vertwijfel niet! Ik zie een engel met
Violen vol van hemelsche genâ
Uw hoofd omzweven, zie, hij biedt u aan
Die uit te gieten in uw kranke ziel!
Bid gij dan om genâ en wanhoop niet.
Faust.
Mijn beste vriend! O, hoe gevoel ik, dat
Uw woord mijn diep verslagen ziel vertroost;
Laat mij een oogenblik alleen, ik wil
In stilte peinzen over mijne schuld.
Grijsaard.
'K ga, Faustus, maar met een bezwaard gemoed,
Ik vrees, ik vrees voor uw verstokte ziel.
(Af.)
Faust.
Onzaalge Faustus, smeek dan om genâ!
Ik heb berouw en toch vertwijfel ik.
De Hel en Hemel kampen in miju borst.
Wat aangevangen om te ontkomen uit
De strikken, die mij dreigen met den dood?
| |
[pagina 40]
| |
Faust kan aan de bedreigingen van Mephistopheles niet wederstaan; klaarblijkelijk omdat het levendmakend geloof hem ontbreekt, en zoo wordt het doodlijk net over zijn hoofd geworpen; hij vervloekt den grijsaard en alhoewel de Booze bekent dat ‘het geloof van den grijsaard vast staat en hij daarom niets op hem vermag’, komt Faust niet tot inkeer. In dit noodlottig uur, wanneer eene zwarte hand reeds zijn ‘Mane, Thekel, Phares’ op den muur schijnt geschreven te hebben, is zijn verlangen naar Helena's bezit, dat hem ook werkelijk gegund wordt, eerst waarlijk aangrijpend. Nauwelijks heeft hij, door vreugde overstelpt, het tooneel verlaten of de opperste duivels verschijnen, bij het gerommel van den donder: ‘Faust, de tijd is daar, die uwe ziel rijp maakt voor de Hel.’ Weldra verschijnt Faust met Wagner, en nog drie andere studenten voegen zich bij hen. Deze denken dat eene krankheid Faust zoo ontsteld heeft, misschien ‘slechts eene overlading der maag...’ Ja, zegt Faust, 't is eene indigestie aan doodzonde, waardoor en lichaam en ziel verdoemd zijn. Tweede Student. Richt desalniettemin uwe blikken hemelwaarts, Faustus, bedenk dat Godes barmhartigheid oneindig groot is. Faust. Neen, de zonde van Faustus kan nimmer vergeven worden: de slang, die Eva verleidde, kan gered worden, maar Faustus nooit! Ach, vrienden, hoort mij met geduld aan en siddert niet bij mijne taal. O, mijn hart trilt en beeft bij de herinnering, dat ik hier dertig jaar in studie heb doorgebracht. Ach, ik wilde dat ik Wittenberg nooit gezien, nooit een boek gelezen had! De wonderen, die ik hier verricht heb, gansch Duitschland, ja, de gansche | |
[pagina 41]
| |
wereld kan daarvan getuigen; doch ter wille daarvan heeft Faustus Duitschland en de wereld verloren, ja, den Hemel zelfs, den Hemel, Gods troon, den troon van Zijnen Zoon, het hemelrijk. Ter wille daarvan moet hij voor altijd in de Hel blijven, voor altijd. Lieve vrienden, wat moet er van Faustus worden, voor altijd in de Hel! Derde Student. Toch, Faustus, zou ik God aanroepen! Faust. God! dien Faustus afgezworen heeft, God, dien hij gelasterd heeft! Ach, lieve God, als ik weenen wilde, deden de duivels mij mijne tranen weer intrekken. Laat mijn bloed stroomen, in plaats van mijne tranen, ja, laten mijn ziel en lichaam uitvloeien. O! hij houdt mijne tong vast: ik wilde mijne hand opheffen, maar zie, zij houden ze vast, zij houden ze vast! Zoo toont de dichter op treffende wijze, hoe een onvruchtbaar berouw, niet uit geloof en liefde of afschuw voor de zonde, maar uit slaafsche vrees gesproten, tot wanhoop leidt, en hoe de hel, reeds eer de tijd daar is, haar slachtoffer zoekt te bemachtigen. De studenten vragen verschrikt, waarom hij hun niet eerder gesproken heeft van het verdrag dat hij met den duivel gesloten heeft en nu voor onverbreekbaar houdt, opdat de geestelijkheid voor hem hadde kunnen bidden. De duivel, antwoordt Faust, dreigde lijf en ziel te halen, indien ik, ook maar eenmaal, aan de godgeleerdheid gehoor gave. Zijne vrienden verwijderen zich om te bidden en hij zelf spoort hen daartoe aan; nog schijnt een vonk van flauwe hoop in hem te leven, doch ook deze versmoort Mephistopheles door zegevierenden hoon: | |
[pagina 42]
| |
Ja, ik beken het, Faust, en verheug mij
Dat ik het was. die u, wanneer gij naar den hemel streefdet,
Den weg versperde; naamt gij een boek
Om de Schrift te lezen, dan keerde ik de bladen om,
En begoochelde uwe oogen.
Waarom treurt gij? 't Is te laat! Wanhoop nu! Vaarwel!
Die het op aarde te goed heeft, lijdt hiernamaals.
Men gevoelt dat de macht des duivels over den wil van Faust, door den dichter, een weinig overdreven wordt, want het schijnt alsof Faust waarlijk niet meer terugwijken kon. Men mag alleszins zeggen dat in den staat van wanhoop, waarin hij nu verkeert, hij zulks niet meer kon. Maar in de verdere tooneelen wordt de uitlegging moeilijker, indien wij geene rekening houden met de volgende omstandigheid. De dichter kan de hevige gemoedsbewegingen, die elkander in de laatste oogenblikken des zondaars verdringen, onmogelijk met de vereischte beknoptheid aanschouwelijk maken en heeft dus het recht datgene, wat in den tijd ondeelbaar is, door woorden meer uit te breiden. Zoo zien wij reeds in het laatste tooneel het noodlottig oogenblik aanbreken, waarin de zondaar het hoongelach van den zegepralenden duivel hoort en de prooi wordt van eeuwige wanhoop. Terzelfder tijd eindigen nu de heilzame of verleidende werkingen van hemel en hel; daarom verschijnen hunne afgezanten, de goede en de kwade engel (juist gelijk Marlowe ze reeds viermaal heeft laten optreden), nog eenmaal, maar slechts om afscheid te nemen. De goede engel treurt over het onveranderlijke, maar spreekt geen woord van hoop meer. ‘O Faust, haddet gij mij gehoor gegeven, ontelbare vreugden waren u ten deel geworden!’ Terzelfder tijd vertoont zich voor het oog van den | |
[pagina 43]
| |
geest de verloren hemel: een glansrijke troon stijgt daarom uit de hoogte neder en de goede engel zegt: ‘Met welken gloriekrans zoudt gij zitten
Op dezen troon, in den glans der heiligen,
Overwinnaars der hel! dat hebt gij verloren.
En nu, ga heen - uw goede geest moet vlieden.
De hel splijt en wil u verslinden.’
Inderdaad de afgrond opent zich en Faust ziet met afschrik de kwalen die de booze engel hem verder beschrijft: ‘Niet zien zult gij ze, maar ze voelen, maar ze smaken.
Wie de wellust mint, dien brengt de wellust tot val.’
De dichter weet ook het slaan der klok van elf tot twaalf te benuttigen om de laatste gevoelens des wanhopigen zondaars treffend te schilderen. Eindelijk treden bij dondergerommel de booze geesten op en verscheuren hem: de studenten vinden zijne aan stuk geretene ledematen. Het koor sluit: ‘Ontworteld is de loot, zoo welig eens
Van groei, verbrand Apollo's lauwertak,
Rijk bloeiend eens in deez' geleerden man.
Faust is niet meer! Aanschouw zijn diepen val!
Zijn droevig einde predikt deze les:
Beperk uw weetlust, sterveling!
Vorsch nimmer in verboden kring;
Stel uw geluk alleen in kunde,
Die Hooger Macht den mensch vergunde.’
De dramatische kracht, met welke Marlowe aldus het schrikkelijk einde des toovenaars aanschouwelijk maakt, is waarlijk bewonderingswaardig. Voor de christelijke zienswijze over de gansche geschiedenis van Faust is het slot ten hoogste bevredigend. Voornamelijk mogen plan en handeling als welgeslaagd | |
[pagina 44]
| |
aanschouwd worden en indien het misschien door Engelsche tooneelspelers, die in de XVIIde eeuw in Europa veel bijval vonden, naar Duitschland overgebracht werd, moest het noodzakelijk ook hier tot eene dramatische omwerking der sage aanleiding geven. En werkelijk schijnt zulk eene navolging van het Engelsch tooneelstuk op het poppenspel van Faust, dat nog tot diep in die eeuw vertoond werd, een zekeren invloed te hebben uitgeoefend. Eenige uittreksels uit dit laatste laten ons ook hier dieper doordringen in den waren geest der sage. Daar geene wetenschap hem bevredigt, wil Faust zich uit wanhoop aan de tooverkunst overgeven. Aan zijn linker hand eischt een booze geest dat hij vaarwel zegge aan de godgeleerdheid, opdat hij door de nieuwe wetenschap wijsheid en geluk verkrijge. Aan zijn rechterhand vermaant hem de helle stem van zijn beschermengel voort te gaan in de goddelijke wetenschap, die naar het geluk voert; Faust volgt den boozen geest en de goede roept ‘wee’ over hem. Drie geheimzinnige gestalten brengen hem een tooverboek dat hij gretig aanneemt. Tot tegenstelling dient nu een vermakelijk tooneel waarin Wagner en Kasperle het streven des doctors belachelijk maken. Faust bezweert acht geesten en kiest dezen tot dienaar, die zoo vlug is ‘als de gedachte des menschen.’ Mephisto heeft oogenblikkelijk van Pluto, den opperduivel, de volmacht verkregen tot het sluiten van het verdrag en eene raaf brengt het formulier: de doctor moet aan God en aan het christelijk geloof verzaken en na vier-en-twintig jaren zal hij met lichaam en ziel den duivel toebehooren. Dit verbond zegelt hij met zijn bloed. De verschijning van het | |
[pagina 45]
| |
‘Homo fuge! Vlucht, o mensch’ op zijne hand en de waarschuwing van zijn schutsgeest in den droom blijven zonder uitwerksel. De raaf verwijdert zich met het verdrag. De toovenaar maakt nu op den mantel van Mephistopheles eene reis naar Italië en komt te Parma aan. Ook Kasperle begint van zijnen kant bezweeringen te doen, waarbij hij Faust naäapt; hij valt te Parma uit de wolken neder. Nadat zijn meester, aan het hertogelijk hof, Salomo, de koningin van Saba, Samson en Dalila, Judith en Holofernes en andere personen in het leven heeft teruggeroepen, maar daarbij op aanstootelijke wijze zijne liefde voor de hertogin getoond heeft, moet hij spoedig vertrekken en reist naar Constantinopel. De geest Auerhahn voert Kasperle terug naar huis en daar is juist eene plaats van nachtwaker voor hem open. Faust schijnt eindelijk dit woelig leven moede te zijn; hij voelt de gansche ledigheid zijns harten, beproeft te bidden en tot inkeer te komen. Dit gelukt niet aanstonds; hij denkt dat de genade hem ontbreekt, maar hij vat weder moed en volhardt in het gebed. Als Mephisto hem wil storen, stelt hij dezen de vraag of hij nog tot God kan wederkeeren. Liegen durft de geest niet en hij vreest echter de waarheid te zeggen, waartoe hem het verbond nochtans verplicht: hij beeft, slaakt een kreet en vlucht. Nu valt Faust aan de voeten der heilige Maagd en vindt troost in tranen. Maar zie een geest voert Helena, de schoone Griekin, tot hem, en hij wordt wederom in de netten der wellust gevangen. Maar ook hier vindt hij zich bedrogen want Helena verandert in eene slang. Faust klaagt over bedrog; Mephisto antwoordt hem spottend dat bedriegen zijn stieltje is en dat hij nog | |
[pagina 46]
| |
erger bedrogen is door het vier-en-twintigjarig verbond. Dit laatste werd namelijk gesloten voor zooveel jaren van 365 dagen: daar Faust echter ook voor de nachten de diensten van den geest benuttigd heeft, zoo is nu reeds heden, na twaalf volle jaren van dagen en nachten, de tijd verstreken. Oogenblikkelijk daarna, bij het slaan van het negende uur, hoort men boven met gesmoorde stem roepen: ‘Fauste, Fauste, praepara te ad mortem! Faust, Faust, bereid u ter dood!’ En omtrent het tiende uur: ‘Fauste! Fauste! accusatus es! Faust, Faust, gij zijt aangeklaagd!’ Omtrent het elfde: ‘Fauste! Fauste! damnatus es! Faust, Faust, gij zijt verdoemd!’ Hij stort ter aarde neder en wordt door de duivelen weggesleept. Tegen den verschrikkelijken dood van Faust steekt de bijtende scherts van Kasperle, waarmede het stuk sluit, scherp af. In het gansche tooneel worden de gemoedsbewegingen des wanhopigen zondaars, wiens dood en veroordeeling ook hier op drie uren berekend zijn, voortreffelijk geschilderd. Zulk slot, alhoewel van zeer groote dramatische werking, wilde Goethe niet en kon het bezwaarlijk willen. Reeds uit zijn drama, gelijk het voor ons ligt, blijkt genoegzaam, dat hij Faust niet om een zedelijk misdrijf aan een waren duivel en aan de hel kon overleveren, zonder aan zijne gansche persoonlijke wereldbeschouwing te verzaken. Immers hij staat niet meer op christelijken bodem. Hij verwerpt het christelijk geloof, dat in het volksboek en het poppenspel en bij Marlowe, de ontwikkeling der handeling leidt. Den werkelijken hellegeest, erfvijand en verleider der menschen, vervangt hij door den schalkschen geest der ontkenning, der vernie- | |
[pagina 47]
| |
tiging, het zinnebeeld der zinnelijkheid en der gemeenheid. Eene hel met eeuwigdurende straffen bestaat niet meer; de zonde verliest bijgevolg haar zedelijk karakter, dat de eeuwigdurende straf als bekrachtiging der goddelijke wet, na zich sleept. God zelf legt zijn gerechten toorn tegen de zonde en dienvolgens zijn waar wezen af. De god der humaniteitsleer is niet meer de God der christenen. Daar nu echter hel, zonde en hemel, in den christelijken zin des woords, veranderd of liever weggecijferd zijn, zoo is ook de gansche beschouwing van het menschelijk leven eene gansch andere. Voor den Faust van Goethe blijven slechts twee wegen open - of wel het vleesch zegepraalt over den geest, gelijk in het eerste deel - en dan mag voorzeker Mephistopheles zijn: ‘Hier, voor mij’, maar in een anderen zin, als de eerste maal, herhalen. Nu kan hij, om den zegel op zijn vernielingswerk te drukken het lichaam van Faust bemachtigen en verbeurd verklaren, maar in de toekomst heeft hij met Faust niets meer te stellen, want ‘met de dooden heb ik nooit gaarn iets aangevangen en voor een lijk vindt men mij nooit te huis’ (Proloog). Dit voor den dichter gansch onbeduidend slot heeft Goethe natuurlijk niet gewild. Daarom zegepraalt de geest. In het tweede deel van het gedicht rukt Faust zich los uit de netten des Boozen en verheft zich weder uit den poel, waarin de zinnelijke lust hem gedompeld had, tot een edel streven van den geest. Aan 't eind zijner loopbaan moge nu zelfs het lichaam in het graf zinken en de prooi worden van den geest der vernieling, gelijk het inderdaad gebeurt (Tweede deel. V. Akt. vers 453 en vlgg.) maar de geest is niet uitgedoofd; daarom is hij naar Goethe's | |
[pagina 48]
| |
zienswijze der onsterfelijkheid waardig en wordt den duivelen door de engelen ontrukt (v. 767 en v.). De hemel van den geredden geest is echter die van den ‘humanen heer’ in den proloog, een wellicht niet gelukkiger voortduur van dit leven. Welke aanwinst de dood geeft zegt ons de dichter uitdrukkelijk in zijn drama ‘Prometheus’: Daar is een oogenblik, dat alles vervalt,
Alles, wat wij wenschten, droomden, hoopten,
Vreesden, Pandora,
Het is de dood!
Als alles - verlangen, vreugde en smart -
Zich zal opgelost hebben in bedwelmend genot,
Maar sluimerend, herleeft in vreugde,
Dan herleeft gij ook weder jong,
Voor nieuwe vrees en hoop en verlangen.
In elk geval kon Goethe voor het vraagstuk geene oplossing in den christelijken zin, ja zelfs geene eigenlijke, waarlijk bevredigende oplossing vinden. Dat het drama, gelijk het vóor ons ligt, deze niet aanbiedt, heeft de dichter, na voltooiing van het geheel, rechtzinniglijk bekend; hij zegt dat de onoplosbaarheid van het groote levensraadsel in de wezenlijke wetten van het bestaan en van de ontwikkeling des strevenden en dwalenden menschen ligt, dat de rekening eens zal vereffend worden. Bevredigt ons het einde van het gedicht, wanneer het aardsche leven zich oplost in het eeuwige, niet ten volle, ook de overgang van dit leven in het andere is bij Goethe niet voorbereid. Het is toch onbegrijpelijk, hoe een mensch, wiens hart en geest alleen aan het tegenwoordig leven gehecht zijn, die zich volstrekt niet bekommert om een voor 't minst twijfelachtig bestaan aan gene zijde des grafs, zich door een aardsch streven op werkelijk | |
[pagina 49]
| |
dramatische wijze voorbereid hebbe tot de versmelting met God en tot het eeuwig leven. Onmiddellijk voor zijne opvoering ten hemel zegt Faust immers nog: Naar boven is het uitzicht ons benomen.
Dwaas, wie daarheen zijn oogen pijnlijk richt,
Zich boven wolken zijns gelijken dicht.
Hij sta vast en blikke om zich;
Voor den sterke is deze wereld niet stom.
Wat hoeft hij van de eeuwigheid te droomen! (V. Akt v. 384.)
Faust is klaarblijkelijk, naar christelijke zienswijze, hoe inschikkelijk men zich ook toone, niet geschikt voor den hemel, noch, uit een zuiver aesthetisch oogpunt, genoegzaam voorbereid tot de ontknooping aan 't einde van het drama. De voornaamste reden daarvoor moet men zoeken in het volkomen gebrek aan zedelijke ontwikkeling van zijn streven. Het Faustproblema kan in de geschiedenis en niet minder in zijn waar wezen, slechts als een zedelijk vraagstuk beschouwd worden. Want het leven des menschen als voorbereiding tot de eeuwigheid is noodzakelijk een streven tot God, door vrije inspanning der krachten, die Hij ons verleent; zijne goede en zijne kwade werken worden geoordeeld naar den maatstaf der zedelijke wetten, die zijnen vrijen wil voorgeschreven zijn, en geenszins van zijne willekeur afhangen, maar hem verkondigd worden door de stem des gewetens, tolk van eenen hoogeren, wetgevenden wil. Dit maakt de wezenlijke waarde des levens uit. Goethe's behandeling der stof is echter noch godsdienstig noch zedelijk maar zuiver aesthetisch. De bekeering van Faust in het tweede deel bestaat in de toewijding aan de ideale kunst: een zinnebeeld van deze herleving des geestes is de echt met | |
[pagina 50]
| |
Helena. Eene (twijfelachtige) verhooging van dit nieuw streven in den vierden akt, in zijne begeestering voor de daad of het gemeenschappelijk werken. Een geregelde voortgang van dit gevoel tot de aanschouwing der eeuwige schoonheid ontbreekt gansch. ‘Faust’ is geheel doortrokken van den zuurdeesem van den valschen geest der humaniteitsreligie, die vijandelijk optreedt tegen de zedelijke en godsdienstige wereldbeschouwing des christendoms maar eene bevredigende oplossing der groote levensvraag onmogelijk maakt. Laat ons ten slotte van eene christelijke oplossing van het Faustproblema gewagen, in welke de held, evenals bij Goethe, eindelijk over de hel zegepraalt. De ‘Cypriaan, de wonderbare tooveraar’ van Calderon, valt, evenals Faust, door hoogmoed, wulpschheid en tooverkunsten in de macht van den boozen geest; maar genade, geloof en een vrije wil, doen hem wederom zegevieren over zijnen tegenstrever en opstijgen tot God. Het is onnoodig hier eene uitvoerige beschrijving te geven van Cypriaans dwalingen; in den beginne zoekt hij de ware wijsheid, maar, in het net der zinnelijke lust verstrikt, wil hij door helsche kunsten het hart eener christin, Justina, winnen, sluit een verbond met den duivel, die hem daartoe bijstand biedt; zijn naar het ideaal strevende geest eindelijk, verlaagt zich jammerlijk tot het najagen van lage vermaken. Weinige woorden uit zijn eigen mond zullen ons alles zeggen: Hoogmoedig denken, hoogmoedig streven,
Ach, waar voert gij mij naar toe?
Zie de dwaasheid, zie den waanzin
Uwer koene onderneming in:
Hoog ten hemel wilt gij stijgen,
En gij stort ras naar beneden
En begraaft u in een afgrond!
Ach, ik zag Justina!
| |
[pagina 51]
| |
Zijn verdrag met de hel luidt aldus: Ik, de groote Cyprianus,
Verpand mijn eeuwige ziel dengene,
Die mij leere tooverkunst,
Om Justina tot mij te voeren,
Mijn ondankbare beminde:
Dit bezegelt hier mijn naam.
Cypriaans redding, die ons hier vooral raakt, hangt geheel en al af van den christelijken godsdienst en van de christelijke beoefening der deugd (III Akt). Daarbij gelijkt Justina niet aan het licht verleidbaar Gretchen; zij stelt tegenover de verleidende begoochelingen des duivels (= Mephistopheles) den vrijen, sterken, in God berustenden wil: Denken is in mijne macht niet,
Maar handelen is in mijne macht.
Om u te volgen zou ik ja
Eerst mijn voet bewegen moeten.
Hier kan ik wederstand bieden!..
Hulp kan ik zelve mij verschaffen
Door de macht van mijn vrijen wil...
Mijne redding hangt af van God.
Met dit wapen slaat de zwakke maagd, de heilige christin, den verleider uit het veld en verscheurt zelfs, zooveel het in hare macht is, het net, waarin de Booze den heidenschen toovenaar reeds gevangen houdt. In de plaats der jonkvrouw verschijnt voor Cypriaan slechts haar beeld, en, wanneer hij meent ze te omvatten, verandert het in een geraamte. Dit duivelsch bedrog wordt ten volle ontdekt door de bekentenissen, die de duivel gedwongen is aan den vorschenden Cypriaan te doen: Het was een wonder!
Van wien? - Van dengene, die zich gewaardigde
Haar te beschermen. - En wie is hij?
Wie hij is, blijft u verholen. -
| |
[pagina 52]
| |
Dan benuttig ik nu uwe wetenschap
Tegen u: ja, ik bezweer u
Mij juist te zeggen, wie hij was...
Het was een god en Justina's
Beschermer en verdediger - Wat leert mij dat,
Een god? Er zijn ja vele goden.’ -
Een is oppermachtig boven alle.
Reeds dit rechtzinnig vorschen naar de waarheid is een eerste zedelijke daad van den ontgoochelden toovenaar. Aanstonds omhelst hij uit ganscher hart het geloof van den God der christenen. De Booze beproeft nog hem te doen wanhopen; maar hij herkent, door de kracht des geloofs, de mogelijkheid der vergiffenis. De verleider vliedt; Cypriaan gevoelt berouw, doet boete, legt voor den rechter getuigenis af van het christelijk geloof en bezegelt het met zijn bloed. Hij en Justina worden door denzelfden dood vereenigd. Beiden danken de zegepalm der genade aan hun geloof, hunne zedelijke wilskracht, de gevallen heiden vooral aan zijn leedwezen en boete, aan de verdienste der onschuldige maagd, waaraan hij aandeel heeft. Maar de dichter heeft het vraagstuk der redding van Faust, naar de christelijke zienswijze, aesthetisch en dichterlijk opgelost - eene taak, waarbij de krachten van Goethe, met hetzelfde talent begaafd en met aanwending van veel meer kunstmiddelen, te kort schoten. Onze verhandeling heeft den bijzondersten ontwikkelingsgang in de gedichten over Faust doen kennen. Wij staan voor niets minder dan voor de vragen: Welke is de waarde van ons bestaan hier op aarde? Waar voert het naartoe? Welke ster moet ons leiden? Naar welke goederen moeten wij trachten? Waaruit spruit de aardsche ellende voort? | |
[pagina 53]
| |
Waarom is eene volle bevrediging onzer wenschen onmogelijk? Welke troost blijft ons over in het zware lijden en strijden des levens? Wij staan, in een woord, voor het kwellend geheim en raadsel, ook der hedendaagsche samenleving: hoe zullen wij, bij al de armzaligheid van het menschelijk leven, de menschelijke waardigheid staande houden, of door ons streven bewaren? Ieder denkend mensch ziet de oppervlakkigheid in van het optimismus, dat al wat ons in deze wereld drukt en kwelt door allerlei kunstmiddeltjes wegtoovert. Maar tegenover die Scylla staat dreigend de Charybdis van het pessimismus. De wijsbegeerte onzer dagen helt ten sterkste naar deze zijde over. Want zij kan onmogelijk eene vraag oplossen, die ons toch het meest aan 't hart ligt. De natuurlijke kracht van den geest schiet te kort om op de dringendste vragen een bevredigend antwoord te geven. Zijn dan de tegenstrijdigheden in wereld en leven maar hersenschimmen, droombeelden, die wij moeten in den wind slaan? Maar dat iemand zulks beproeve, en de bittere werkelijkheid zal hem weldra tot andere gedachten brengen. Is dan de mensch zelf geen wezen vol tegenstrijdigheden? Waarom bestrijden zich in hem geest en vleesch, waarom slepen en trekken zij hem in treurige tweespalt tegelijk naar boven en naar beneden? Is de koning der schepping zoo uit de hand des Scheppers gekomen? Onmogelijk. Waarom dan ons streven en lijden? Waarheen? Waar is licht en troost voor ons? Het antwoord op al die bange vragen geeft de wijsgeer niet. Nog minder de dichter. En toch moeten beiden beproeven die vraag, de hoogste en de gewichtigste, te beantwoorden. Daar blijft geen andere weg open dan | |
[pagina 54]
| |
een verlichten leidsman op te zoeken, aan wiens hand zij hopen mogen het doel te bereiken. God had zorg gedragen dat deze niet ontbreke: het is het bovennatuurlijk geloof aan de goddelijke openbaring. Deze is een licht, dat alle duisternis verlicht en ons elke waarheid openbaart, die ons noodzakelijk of nuttig is. De studie der gedichten over Faust, door ons behandeld, bewijst klaarblijkelijk hoe onontbeerlijk het licht des geloofs voor den dichter is, voor de oplossing der gewichtigste vragen. |
|