Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
De legende der heilige Kunera van Rheenen,Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 29]
| |
maagden, met afbeeldingGa naar voetnoot(1), en tengevolge dezer lezing kwam ons ook ‘De Memorie van Sinte Kunera’, door den heer E. Moulin onder de oogenGa naar voetnoot(2). Het schrift van den heer Kist deelt ons, na een grondig onderzoek van de Ursula-legende, eene Kunera-legende meê, een proza-verhaal ‘in den oud-Gelderschen tongval, met eene hand uit het laatst der XIVe eeuw te boek gesteld’, door hem in een handschrift der Koninklijke Bibliotheek aangetroffen. De heer Moulin, in zijn kort en eenvoudig verhaal van Kunera's leven en dood, blijft aan die oude legende in hare groote trekken getrouw. Het gelukte ons die zelfde legende aan te treffen in een handschrift behoorende aan de bibliotheek der Gentsche hoogeschool, in eene soort van Miscellanea, bevattende een veertigtal schriftjes van geestelijken of zedekundigen aard, meest allen van verschillige handen, maar ook allen, op één na, herkomstig uit de veertiende eeuw. Het bedoelde verhaal is op rijm en bestaat uit 724 verzen. Het stemt overeen met het prozaverhaal door den heer Kist in het licht gegeven, met eenige afwijkingen van weinig belang, vrijheden welke zich onze kronijkschrijver, hetzij om de vereischten van het rijm, hetzij dan om aan zijnen zucht naar uitbreiding lucht te geven, veroorloofde. De legende van den heer Kist, gelijk de onze, behelst een dubbel verhaal, namelijk de lotgevallen der Heilige en hare verheffing, hier getiteld: ‘Die passie sunt Kuneren’ en ‘Die verheffinge sunte Kuneer’, | |
[pagina 30]
| |
ginder: ‘Van sunte Kuneren legende der heiliger joncfrouwen’, en ‘Translatio Kunerae’. Edoch - en dit punt is onder het historisch opzicht het gewichtigste - het Gentsch handschrift is voorafgegaan van een derde verhaal, 't welk wij, naar het laatste vers van het gedicht, betitelen zullen: ‘Van der edelren Kuneren gheboert’. Ongelukkiglijk wordt het eerste blaadje ervan vermist, en wie weet welk een nieuw licht het over beide persoonlijkheden van Kunera en van Ursula zou verspreid hebben! Het bestaat thans nog uit 119 verzen in plaats van 184, die het ons, naar eene zeer aannemelijke berekening, zou aangeboden hebben. Wij zien duidelijk genoeg, dat een sermoon uit het begin der XIVe eeuw aan het Haagsch en aan het Gentsch handschrift tot grondslag heeft gediendGa naar voetnoot(1); doch aan welke bron ons eerste verhaal geput is moet eilaas! weeral in het duister blijven. Of hebben wij hier slechts te doen met een verdichtsel den vromen dichter door het lezen der fantastische ridderromans ingegeven? Hoe het ook zij, wij durven met den heer Kist, niet alleen voor de Ursula-legende, maar ook voor de bijzondere van Kunera, gelijk voor de meeste legenden, ‘hoe wonderbaarlijk en mystisch zij overigens schijnen mogen, aannemen dat zij toch in eenig historisch feit en in werkelijke gebeurtenissen haren grond hebben’. Wij koesteren dan ook de hoop, dat de mededeeling van het verhaal van Kunera's geboorte, ofschoon verminkt, bij den Nederlandschen letterlievenden lezer zal welkom | |
[pagina 31]
| |
wezen, en dat hem tevens een kort begrip des inhouds niet ongepast zal voorkomen. Ons fragment begint met een gesprek tusschen eenen jongeling, ‘een kristenen koningszoon’, en eene jonge ‘heidensche dochter’, waarvan de zin ons, uit oorzaak van het vermiste gedeelte, niet al te klaar is. Gemeld gesprek heeft plaats in een vreemd land, waar de jongeling uit de gevangenschap door de jonge dochter verlost was: ‘si bracht den jongheling uter vanghenis’. Ondertusschen komen zij op het vasteland aan: ‘sijn over te lande comen’, niet zonder voorzien te wezen ‘van een duren scat’. De vader des jongelings, die hem dood waande, gaat het jonge paar te gemoet, verneemt van den liefdeband tusschen beiden aangeknoopt, en de belofte die het meisje heeft gedaan: ‘so wat ghi wilt, dat sal wesen’ (wij verstaan dat zij het heidendom zal afzweren). De vader is erover verheugd, heet het jonge paar welkom en onthaalt het gulhartig in zijn hof. De toekomstige echtgenoote wordt dan ter kerke geleid en gedoopt, en is zoo vroom en godvreezend geworden ‘Dat sij in der Kerken is verheven
Ende vernoemt voor een santinne.’
Stippen wij ter loops aan dat deze jonge dochter niet Kunera is, maar wel Kunera's moeder. In de stad nu (men zegt niet welke, maar op het vaste land) woonde een jood, een zeer vermaard meester in de astrologie (in de planeten), en het gebeurde, dat onze jongeling (‘deze hertog’, zegt de dichter) zekeren dag aan des joden deur voorbijreed. Deze, hem merkende, roept zijne vrouw en spreekt tot haar: ‘Hoor eens, vrouw, ziet gij dien jongeling? Welnu, die zal eens vader wezen van eene dochter, die een troost | |
[pagina 32]
| |
zal worden voor alle bedrukten, en door hare deugden en goede werken een sieraad der Kerk. De jodin was schoon en bevallig, en de gedachte, moeder te worden van zulk eene dochter, vervulde haar hart met vreugde en ontstak in haar eene hevige liefde voor den jongeling. Zij openbaart hem hare min, en belooft hem schatten, wil hij haar gunstig aanhooren, doch wordt van hem smadelijk afgewezen; onze jongeling was overigens reeds getrouwd, en wilde zich noch bezondigen, noch zijner ega ontrouw worden. Ondertusschen baart deze hem eene dochter, welke in den doop den naam Kunera verkrijgt. Vader en moeder, de ‘hertog’ en de hertogin, zijn er des te meer over verheugd daar zij indachtig zijn der voorspelling van den joodschen meester, waaraan de gansche levensloop van het kind beantwoordde. | |
Van der edelren Kuneren gheboert.‘Uwen wil sal al gheschien;
Mer en wildi des werden niet,
Om alle die pijn ende verdriet
Daer men my mede doden mach,
5[regelnummer]
Des en acht ic niet een caf;
Ic sal bliven by minen Gode
In allen pijnen ende node.’
Si sprack: ‘Jonghelinc, soete myn,
En twivelt niet in uwen syn;
10[regelnummer]
So wat ghi wilt, dat sal wesen,
Hout u vastelijc aen desen.’
Si bracht den jonghelinc uter eerden,
Uter vanghenis, mit groter weerden;
Si namen mit hem den duren scat,
| |
[pagina 33]
| |
15[regelnummer]
Ende reisden enen vreedigen pat,
Ende sijn over to lande comen,
Seer tot haerre beyder vromen.
Doe die coninc heeft vernomen
Dat sijn soen is weder comen,
20[regelnummer]
Daer hi af heeft bescreyt den doot,
Reet hi hem teghen met vrouden groet,
Ende hiet si beyde willecomen sijn,
Den soen ende die joncfrou sijn;
Hi heeft se ontfanghen in sinen hove
25[regelnummer]
Mit vroude ende mit groter love.
Die soen ondecte daer den vader
Hoet stont tusschen hem beyde gader,
Ende wat hi haer had gheloeft,
Ende si hem weder, die weerde doecht.
30[regelnummer]
Doe die vader dit hoerde,
Was hy blijde van dien woerde;
Hy leyt [liet] die dope bereyden
Ende mit groter vrouden te kerken leyden
Si waert ghedoept in Goods eer,
35[regelnummer]
Ende dienden Hem hoe lanc soe meer.
Si heeft hoer Gode also ghegheven,
Dat sy in der kerken is verheven,
Ende vernoemt voor een santinne,
Om des edelen Gods mynne.
40[regelnummer]
In deser stat woende een jode;
Ic soude swighen herde node
Sijn seer grote meysterij;
In den planeten so was hi
Een groot meyster ghenant,
45[regelnummer]
Die beste een die men vant.
| |
[pagina 34]
| |
Op een tijt reet dese jonghelinc,
Dese hertoghe, in waerre dinc,
Te peerde voer des joden doer.
Hi sprac: ‘Wif, nu hoer, nu hoer!
50[regelnummer]
Siestu desen jonghelinc
Aldus riden? ic seg een dinc,
Een dochter sal van hem comen
Tot menichs bedructen menschen vromen.
Si sal in der kersten kerc
55[regelnummer]
Driven menich crachtich werck;
Ghelijc dat die hemel is
Ghesiert mit sterren, des sijt ghewis,
Sal si ghesiert sijn in der kerken
Mit salighen doechdeliken werken.’
60[regelnummer]
Die jodinne verstond wael
Des joden, hoers mans, tael;
Si was scoen ende behaghen;
Si begonde myn te draghen
Op desen jonghelinc;
65[regelnummer]
Si dacht: mocht haer dit dinc
Ghevallen, dat si mocht werden moeder
Van desen kinde, dat soude behoeder
Sijn van so menighen doechden,
Des soude sij haer ewilijc vroechden.
70[regelnummer]
Si aensan desen jonghelinc myn,
Ende sprac: sij had haren syn
Mit mynnen op hem ghevoecht,
Om sijnre wonderliker doecht!
Oec boot si hem dueren scat,
| |
[pagina 35]
| |
75[regelnummer]
Mocht si sijnre mynnen hebben te bat.
Hi versmade se ende seyde:
‘Dat ic mynne op u leyde,
Ende ic worde mit sonden ghevonden
Mit u, toten selven stonden
80[regelnummer]
Soudet u ende my costen dat leven;
Hierom so wil ic dit begheven.
Oec so weer ic onghetrou
Minre edelre weerder vrou.
Mer ic wil weten bi wat reden
85[regelnummer]
Ghi tot my dus coemt ghetreden,
Ende my u selve aldus biet;
Ten is sonder saken niet.’ -
Si antwoerde als ic te voeren
U van den joden heb doen horen,
90[regelnummer]
Als van des edelen kints vromen,
Dat van sinen live souden comen.
Hi liet die jodinne staen
Ende is tot sinen hove gegaen.
Sijn vrou is in corten stonden
95[regelnummer]
Drachtich van hem ghevonden
Mit kinde; des hem verbliden
Al dat volc tot allen syden.
Doe omcomen was die tiit
Ende die moeder was verblijt
100[regelnummer]
Ende van der drachten ontbonden,
Tot dien selven stonden
Lieten sijt Kunera noemen,
Doe ter vonten was ghecomen.
Die hertoghe hads groten vrede,
105[regelnummer]
Ende die hertoghinne mede,
Dat dat kint een dochter was,
Dat God verleende op dat pass,
| |
[pagina 36]
| |
Ende dattet die jode had cont ghemaect
Uten den planeten die selve saet.
110[regelnummer]
Dus is Kunera gheprofeteert, te waren.
Eer sij ontfanghen wert oft gheboren,
Als ghi nu hebt ghehoert
In myn voersproken woert.
Dit kint wies ende was bequaem
115[regelnummer]
In allen werken ende lichaem,
Ende mynnede onsen lieve Heer
Ten eynde toe, hoe lanc soe meer.
Aldus hebdi dat eynd ghehoert
Van der edelren Kuneren gheboert.
|
|